Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
10 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
2.Feiten
€ 4.900.000,00. [geïntimeerde] heeft die offerte niet geaccepteerd en heeft Qpro verzocht om
€ 1.100.000,00 te bezuinigen.
‘niets (…) onbespreekbaar [is] als maar duidelijk is wat we krijgen en dat de kwaliteit gelijkwaardig is’.
€ 3.794.593,99.
10 november 2020 aan [geïntimeerde] mededeling van de cessie gedaan. Op 16 februari 2021 zijn [appellant] en de curator een addendum op de akte van cessie overeengekomen, waarin zij de omschrijving van hetgeen is overgedragen nader hebben omschreven. Bij e-mail van 14 mei 2021 heeft de advocaat van [appellant] zowel de akte van cessie als het addendum aan de advocaat van [geïntimeerde] toegestuurd.
3.Eerste aanleg
€ 434.000,00 (ZIN) in het midden blijven.
4.Beoordeling
wanneerQpro haar werkzaamheden heeft opgeschort. Volgens [appellant] heeft Qpro dat op 28 december 2018 gedaan. [geïntimeerde] heeft betoogd dat Qpro het werk al op of kort na 21 december 2018 had neergelegd.
27 december 2018. Uit het bericht van [geïntimeerde] aan Qpro van 27 december 2018 dat
‘vandaag (…) slechts de elektricien aanwezig [is] en een persoon van Qpro’(zie 2.14) kan immers worden afgeleid dat Qpro in ieder geval ook op dat moment haar werkzaamheden nog niet had neergelegd. Dit sluit ook aan bij het daaropvolgende bericht van Qpro aan [geïntimeerde] van
28 december 2018 dat zij de werkzaamheden
zal gaan opschortenals niet uiterlijk voor het einde van de middag vanuit [geïntimeerde] wordt toegezegd dat openstaande facturen zullen worden voldaan (zie 2.15). Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat Qpro zich na de oplevering op 21 december 2018 onvoldoende inspande om de restpunten binnen een termijn van twee weken te kunnen afronden, zodat Qpro feitelijk het werk al had neergelegd, faalt dit betoog, omdat het niet-voortvarend uitvoeren van werkzaamheden niet (zonder meer) op één lijn kan worden gesteld met het neerleggen van werkzaamheden. Het hof houdt het er daarom op dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, Qpro haar werkzaamheden eerst op 28 december 2018 heeft opgeschort.
‘na afronding van alle restpunten’. Deze voorwaarde die aan de betaling is verbonden, is niet vervuld. Qpro heeft niet alle restpunten uitgevoerd, hetgeen [appellant] ook erkent. Het beroep van [appellant] op paragraaf 14 lid 10 UAV als grondslag voor betaling faalt, omdat deze bepaling een situatie regelt die zich hier niet heeft voorgedaan. Ook een gerechtvaardigd beroep op opschorting geeft geen recht op betaling van deze factuur. Dit betekent dat de rechtbank dit gedeelte van de vordering terecht heeft afgewezen.
€ 287.779,57 inclusief btw verrekenen met de door haar gestelde (tegen)vorderingen op [appellant] van € 388.475,90 (DCV) en € 434.000,00 (ZIN).
12 december 2018 (factuur 3). Hiervoor (onder 4.8) heeft het hof vastgesteld dat Qpro haar werkzaamheden heeft opgeschort op 28 december 2018. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, was factuur 3 op dat moment opeisbaar. Qpro was dan ook gerechtigd haar werkzaamheden op te schorten. Dit betekent dat Qpro niet gehouden was de restpunten af te werken en dat zij niet in verzuim kon raken. Anders dan [geïntimeerde] stelt, was Qpro bij deze stand van zaken dus niet verplicht de schade van [geïntimeerde] voor het inschakelen van een derde partij (DCV) te vergoeden. Het beroep op verrekening van [geïntimeerde] met deze tegenvordering faalt.
€ 287.779,57 inclusief btw door verrekening teniet is gegaan (artikel 6:127 BW).
e-mail van 14 mei 2021 (zie 2.19). Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:94 lid 1 BW. Het oordeel van de rechtbank is dus juist.