Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De procedure in hoger beroep
2.Feiten
Dat [de vrouw] op 25 februari 2010 het pand gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] heeft gekocht;
Dat [de vrouw] en [de man] voornemens zijn hier te gaan samenwonen met hun zoon [kind] ;
Dat [de man] de verbouwing van de panden [B-straat] [1] en [2] voor zijn rekening gaat uitvoeren en financieren.
[de vrouw] vergoed [de man] de door hem te maken kosten voor de verbouwing van de panden gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] op basis van werkelijk gemaakte kosten.
Indien er sprake is van een waardevermeerdering van de panden gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] op het moment dat de relatie wordt verbroken, delen [de vrouw] en [de man] de overwaarde van de panden waarbij de aanschafprijs en verbouwingskosten in mindering worden gebracht op de waarde van de panden.
3.Beoordeling
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”. In deze zin zijn twee opschortende voorwaarden te lezen. Partijen zijn het erover eens dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, namelijk dat sprake is (geweest) van een relatie van partijen. De tweede voorwaarde (er moet sprake zijn (geweest) van samenleven en/of wonen), legt de rechtbank aldus uit dat het rechtsgevolg van de overeenkomst alleen intreedt als partijen na 4 mei 2020 gaan samenwonen (als waren zij gehuwd) en niet als sprake is van bijvoorbeeld een meer vrijblijvende latrelatie. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat partijen hebben samengewoond ‘als waren zij gehuwd’ onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dan ook dat deze opschortende voorwaarde niet is vervuld, zodat de overeenkomst geen grondslag kan bieden voor de vorderingen van de man. De rechtbank komt om die reden niet toe aan de vraag of de vrouw haar handtekening onder de overeenkomst heeft geplaatst of niet. Aan bewijslevering ten aanzien van het samenleven wordt niet toegekomen. Voorts overweegt de rechtbank dat buiten de overeenkomst ook de wet geen grondslag biedt voor de vordering van de man.
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”twee opschortende voorwaarden te lezen zijn voor de inwerkingtreding van de twee kernartikelen. Volgens de man gaat het daarbij om de volgende opschortende voorwaarden: (1) partijen hebben hun relatie verbroken en (2) partijen leven en/of wonen niet meer samen. Daarmee is een gegeven dat partijen een relatie hadden en samen leefden en/of woonden. Zij leefden en/of woonden al samen vóór de aankoop van de woning in de door de vrouw gehuurde flat aan de [C-straat] in [plaats B] . Het in de considerans van de overeenkomst benoemde voornemen had dus geen betrekking op het gaan samenwonen maar op de – nieuwe – locatie waar partijen dat wilden gaan doen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat pas aan de tweede opschortende voorwaarde is voldaan als zou komen vast te staan dat partijen daadwerkelijk in de woning zijn gaan samenwonen ‘als waren zij gehuwd’, terwijl bij de definitie van dat begrip bovendien ten onrechte veel waarde is gehecht aan de inschrijving in het Bevolkingsregister. Voorts is onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat het bij de uitleg volgens de Haviltex maatstaf niet gaat om een zuiver taalkundige uitleg, maar vervolgens het begrip samenleven en/of wonen uitsluitend definieert aan de hand van de beschrijving in de Van Dale.
“voornemens zijn hier te gaan wonen met hun zoon [kind] ”. Dat veronderstelt dat zij toen niet samenwoonden. Dit in combinatie met de zinsnede
“voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”, leidt tot de conclusie dat de overeenkomst een opschortende voorwaarde bevat inzake het samenleven/samenwonen van partijen, die niet in vervulling is gegaan.