ECLI:NL:GHAMS:2025:201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.324.103/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding verbouwingskosten na beëindiging relatie

In deze zaak vordert de man vergoeding van door hem betaalde verbouwingskosten voor panden waarvan de vrouw de enige eigenaar is. De man stelt dat er een overeenkomst is gesloten waarin is vastgelegd dat de vrouw hem deze kosten moet vergoeden indien hun relatie eindigt en zij niet meer samenleven. De vrouw betwist dat zij ooit hebben samengewoond en de rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen, omdat deze onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zij samenwoonden. De man is in hoger beroep gegaan, maar het hof oordeelt dat de man zijn stelling dat partijen hebben samengeleefd onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de overeenkomst correct uitgelegd volgens de Haviltex-maatstaf, waarbij de tweede opschortende voorwaarde niet is vervuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.324.103/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/327976 / HA ZA 22-299
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 januari 2025
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem (voorheen mr M.P.D. de Mönnink),
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Veenis te Amsterdam.

1.De procedure in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 13 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 18 januari 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van grieven, tevens vermindering eis, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 3 oktober 2024 doen bepleiten, beiden door hun advocaat, mr. Hoyng aan de hand van pleitnotities. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht, de vrouw de producties 25 en 26 en de man productie 60.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof, met vernietiging van het bestreden vonnis, de vorderingen van de man, met inachtneming van de vermindering van eis, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties. De vorderingen van de man in eerste aanleg luidden, voor zover in hoger beroep van belang, de vrouw – uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen:
- tot betaling aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 229.073,15, vermeerderd met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
- in de proceskosten van dit geding, een bedrag aan salaris van de advocaat van de man daaronder begrepen, met de bepaling dat als de vrouw die kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis heeft voldaan, zij daarover met ingang vanaf de 15e dag tot het moment van betaling de wettelijke rente verschuldigd is.
De vrouw heeft in hoger beroep geconcludeerd, naar het hof begrijpt, de vorderingen van de man af te wijzen met bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties, met inbegrip van de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 2005 tot augustus 2017. Uit deze relatie is [in] 2007 [kind] (‘ [kind] ’) geboren. De man heeft [kind] in 2016 erkend, waarna zijn achternaam is gewijzigd van [naam 1] naar [naam 2] . [kind] woont bij de vrouw.
2.3.
Op 1 mei 2006 is de man enig eigenaar geworden van de woning aan de De [A-straat] ) te [plaats A] .
2.4.
Op 29 april 2010 is de vrouw enig eigenaar geworden van de panden aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] (hierna: ‘de panden’). De panden zijn door de vrouw gefinancierd met een hypothecaire lening van € 165.000,00 en zijn op 29 april 2010 aan de vrouw geleverd. De vrouw is gaan wonen in de woning aan de [B-straat] [1] . De woning aan de [B-straat] [2] wordt niet gebruikt. Deze is dichtgetimmerd en wordt momenteel ontwikkeld.
2.5.
In een door de man in het geding gebracht schriftelijke stuk van 4 mei 2010 staat onder meer het volgende:
“Overeenkomst tussen
[de vrouw] (...)
en
[de man] (...)
Overwegende
1.
Dat [de vrouw] op 25 februari 2010 het pand gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] heeft gekocht;
2.
Dat [de vrouw] en [de man] voornemens zijn hier te gaan samenwonen met hun zoon [kind] ;
3.
Dat [de man] de verbouwing van de panden [B-straat] [1] en [2] voor zijn rekening gaat uitvoeren en financieren.
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen:
1.
[de vrouw] vergoed [de man] de door hem te maken kosten voor de verbouwing van de panden gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] op basis van werkelijk gemaakte kosten.
2.
Indien er sprake is van een waardevermeerdering van de panden gelegen aan de [B-straat] [1] en [2] op het moment dat de relatie wordt verbroken, delen [de vrouw] en [de man] de overwaarde van de panden waarbij de aanschafprijs en verbouwingskosten in mindering worden gebracht op de waarde van de panden.
Aldus overeengekomen te [plaats B] op 4 mei 2010. (..)”
2.6.
In de brief van de raadsvrouw van de man aan de vrouw van 7 december 2021, met als bijlage de in punt 2.5 genoemde overeenkomst, schrijft zij onder andere het volgende:
“Op 25 februari 2010 heeft u het thans nog door u bewoonde pand aan de [B-straat] [1] / [2] gekocht. U bent vervolgens in die woning gaan samenwonen met cliënt en uw beider zoontje [kind] . Medio augustus 2017 is de relatie tussen u en cliënt geëindigd en heeft cliënt de woning verlaten.
Op 10 mei 2010 bent u met cliënt overeengekomen dat hij zou zorgen voor de verbouwing van de betreffende panden aan de [B-straat] [1] / [2] en ook de kosten daarvan vooralsnog voor zijn rekening zou nemen.
Daarbij heeft u voor het geval uw beider relatie zou eindigen en u niet meer met elkaar zou samenleven afgesproken de door cliënt te maken (en inmiddels gemaakte) kosten voor de verbouwing aan hem te zullen vergoeden (…).
Cliënt heeft u mondeling en via apps herhaaldelijk verzocht die afspraak na te komen, maar u nog niet eerder formeel aangesproken.
Daartoe dient deze brief.
Namens cliënt verzoek ik u hierbij, en voor zover nodig sommeer ik u daartoe, aan cliënt alle aantoonbaar gemaakte kosten voor de verbouwing van beide panden te vergoeden, (…).
Cliënt becijfert de kosten van de verbouwing in totaal op ongeveer € 250.000. U heeft de panden in 2010 gekocht voor € 160.000. De totale investering in de woning bedroeg aldus
€ 410.000. (…) Daarnaast bent u op grond van de gemaakte afspraak gehouden om aan cliënt de door hem gemaakte verbouwingskosten ad € 250.000 te vergoeden.
(..)
Kort en goed sommeer ik u hierbij om binnen 10 dagen na heden aan cliënt te voldoen een bedrag van € 520.000, bij gebreke waarvan ik opdracht heb de vorderingen van cliënt in rechte aanhangig te maken.
Vanzelfsprekend zullen in dat geval ook de (buiten-)gerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf de datum van uw uiteengaan worden mee gevorderd.”
2.7.
De vrouw heeft niet voldaan aan de sommatie uit de onder 2.6 geciteerde brief.
2.8.
Op 5 januari 2022 heeft de vrouw bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte door de man ten aanzien van de onder 2.5 opgenomen overeenkomst.
2.9.
Na daartoe op 27 juli 2022 namens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verkregen verlof heeft de man op 3 augustus 2022 conservatoir beslag gelegd op de panden, welk beslag op 4 augustus 2022 aan de vrouw is betekend.

3.Beoordeling

3.1.
Ter beoordeling ligt voor de vordering van de man de vrouw te veroordelen de door de man betaalde kosten van de verbouwing van de panden aan de [B-straat] [1] en [2] te [plaats B] voor een bedrag van € 229.073,15 aan hem te vergoeden. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Omdat de inhoud van de overeenkomst in geschil is heeft de rechtbank deze aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf als volgt uitgelegd. In de overeenkomst staat de volgende zin “
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”. In deze zin zijn twee opschortende voorwaarden te lezen. Partijen zijn het erover eens dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, namelijk dat sprake is (geweest) van een relatie van partijen. De tweede voorwaarde (er moet sprake zijn (geweest) van samenleven en/of wonen), legt de rechtbank aldus uit dat het rechtsgevolg van de overeenkomst alleen intreedt als partijen na 4 mei 2020 gaan samenwonen (als waren zij gehuwd) en niet als sprake is van bijvoorbeeld een meer vrijblijvende latrelatie. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat partijen hebben samengewoond ‘als waren zij gehuwd’ onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dan ook dat deze opschortende voorwaarde niet is vervuld, zodat de overeenkomst geen grondslag kan bieden voor de vorderingen van de man. De rechtbank komt om die reden niet toe aan de vraag of de vrouw haar handtekening onder de overeenkomst heeft geplaatst of niet. Aan bewijslevering ten aanzien van het samenleven wordt niet toegekomen. Voorts overweegt de rechtbank dat buiten de overeenkomst ook de wet geen grondslag biedt voor de vordering van de man.
3.2.
De man is hiertegen met acht grieven opgekomen, die het hof hieronder als volgt – samengevat en voor zover thans van belang – weergeeft.
Grief 1: ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen. De man verwijst voor de toelichting van deze grief naar de grieven 2 tot en met 8.
Met grief 2 betoogt de man dat, omdat de vrouw het bestaan van de overeenkomst en de totstandkoming daarvan heeft ontkend, de rechtbank ten onrechte de overeenkomst heeft uitgelegd. Het is dan immers onmogelijk om te duiden welke zin partijen aan de overeenkomst mochten toekennen. Eerst moet komen vast te staan of sprake is van een overeenkomst en daarmee ook of als vaststaand kan worden aangenomen dat de vrouw deze heeft ondertekend op 4 mei 2010.
De grieven 3 tot en met 8 betreffen het oordeel van de rechtbank dat de tweede opschortende voorwaarde niet is vervuld, omdat de man zijn stelling dat partijen hebben samengewoond ‘als waren zij gehuwd’ onvoldoende heeft onderbouwd.
Grief 3: de man is het met de rechtbank eens voor zover de rechtbank heeft overwogen dat in de zin “
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”twee opschortende voorwaarden te lezen zijn voor de inwerkingtreding van de twee kernartikelen. Volgens de man gaat het daarbij om de volgende opschortende voorwaarden: (1) partijen hebben hun relatie verbroken en (2) partijen leven en/of wonen niet meer samen. Daarmee is een gegeven dat partijen een relatie hadden en samen leefden en/of woonden. Zij leefden en/of woonden al samen vóór de aankoop van de woning in de door de vrouw gehuurde flat aan de [C-straat] in [plaats B] . Het in de considerans van de overeenkomst benoemde voornemen had dus geen betrekking op het gaan samenwonen maar op de – nieuwe – locatie waar partijen dat wilden gaan doen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat pas aan de tweede opschortende voorwaarde is voldaan als zou komen vast te staan dat partijen daadwerkelijk in de woning zijn gaan samenwonen ‘als waren zij gehuwd’, terwijl bij de definitie van dat begrip bovendien ten onrechte veel waarde is gehecht aan de inschrijving in het Bevolkingsregister. Voorts is onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat het bij de uitleg volgens de Haviltex maatstaf niet gaat om een zuiver taalkundige uitleg, maar vervolgens het begrip samenleven en/of wonen uitsluitend definieert aan de hand van de beschrijving in de Van Dale.
Grief 4: anders dan de rechtbank overweegt, is het rechtsgevolg van de overeenkomst niet dat de man een positie verkrijgt alsof hij (mede-) juridisch eigenaar van de woning zou worden. Het gevolg is slechts dat hij de door hem in de woning van de vrouw gedane investeringen vergoed krijgt. Onduidelijk is waarom de rechtbank het logisch vindt dat dat rechtsgevolg alleen zou kunnen intreden als partijen zijn gaan samenwonen ‘als waren zij gehuwd’.
Grief 5: de man heeft een begin van bewijs geleverd betreffende zijn stelling dat partijen al jaren hebben samen geleefd en gewoond. In grief 8 gaat de man nog nader in op de door hem overgelegde bewijsstukken.
Grief 6: er werd ook financieel een gezamenlijke huishouding gevoerd. Dat ging vooral contant dus er ligt weinig schriftelijk vast. De man gaf de vrouw de nodige contanten. De man betwist daarnaast de financiële onafhankelijkheid van de vrouw. Hij was kostwinner. Zij had een heel beperkt eigen inkomen, met 1 à 2 dagen schoonmaakwerk.
In grief 7 stelt de man dat de vrouw geen financiële stukken heeft overgelegd waaruit haar financiële zelfstandigheid zou blijken.
Tot slot voert de man aan dat de vrouw in 2010 niet beschikte over enig vermogen uit door haar gespaarde inkomsten of een van haar familie verkregen geldlening. Zij heeft zich beperkt tot het [naam 3] betwisten van de door de man gestelde betalingen voor de kosten van de verbouwingen, maar de verbouwingen zelf heeft zij nergens betwist of ontkend, zodat onduidelijk blijft hoe die volgens de vrouw betaald zouden zijn. Volgens de man heeft de vrouw in feite erkend dat de man de door hem gestelde kosten contant heeft voldaan.
3.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd, dat het hof als volgt samenvat.
Ten aanzien van grief 2: proceseconomisch heeft de rechtbank juist gehandeld door eerst over de opschortende voorwaarde te oordelen. Ook al betwist de vrouw het bestaan van de overeenkomst, aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan wel een uitleg van de overeenkomst worden gegeven. De vrouw heeft duidelijk aangegeven hoe zij de overeenkomst leest en welke zin zij aan de inhoud daarvan heeft toegekend. Daarnaast is zij van mening dat een zuiver taalkundige uitleg eveneens tot de conclusie zou leiden dat in de overeenkomst een (onvervulde) opschortende voorwaarde is opgenomen die ziet op het samenwonen van partijen.
Ten aanzien van grief 3: de man heeft de rechtbank zelf gewezen op het criterium ‘als waren zij gehuwd’. De rechtbank is primair uitgegaan van samenleven en/of wonen en heeft geciteerd uit de Van Dale om duidelijk te maken dat samenleven en/of wonen gelijk zijn aan elkaar. Vervolgens heeft de rechtbank voortgeborduurd op de stelling van de man dat partijen zouden hebben samengewoond ‘als waren zij gehuwd’ en geoordeeld dat niet slechts sprake diende te zijn van een vrijblijvende vorm zoals een latrelatie. De rechtbank heeft geenszins veel waarde gehecht aan het ontbreken van een inschrijving in het bevolkingsregister, maar daaraan alleen de conclusie verbonden dat van formeel samenwonen geen sprake was. De vrouw stelt overigens dat dit wel een belangrijke aanwijzing is. Het zou ook onlogisch zijn dat de man zich jarenlang niet inschrijft bij de vrouw als hij zijn eigen pand verhuurt.
Ten aanzien van grief 4: de rechtbank heeft tot uitdrukking willen brengen dat het rechtsgevolg van de overeenkomst een vergaande strekking heeft, gelijk te stellen met de situatie dat de man juridisch (mede) eigenaar zou worden van de woning. De vrouw betwist dat partijen samenwoonden toen zij de woning kocht. Zij hebben nooit samengewoond. In de considerans van de overeenkomst staat dat partijen
“voornemens zijn hier te gaan wonen met hun zoon [kind] ”. Dat veronderstelt dat zij toen niet samenwoonden. Dit in combinatie met de zinsnede
“voor het geval dat [de vrouw] en [de man] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”, leidt tot de conclusie dat de overeenkomst een opschortende voorwaarde bevat inzake het samenleven/samenwonen van partijen, die niet in vervulling is gegaan.
Ten aanzien van grief 5: partijen hebben nooit samengewoond. De oudere kinderen van de vrouw konden niet met de man overweg en de oude woning was te klein. Van 2007-2009 heeft de man een woning gehuurd aan de [A-straat] te [plaats B] , waar de vrouw haar kraamtijd heeft doorgebracht. Daarna is ze weer alleen teruggegaan naar haar eigen woning. Ter onderbouwing van haar verweer dat partijen niet hebben samengewoond, verwijst zij naar een rapportage van de raad voor de Kinderbescherming waarin staat aangegeven dat zij heeft verklaard dat partijen een latrelatie hadden en niet hebben samengewoond. Over het pand van de man aan de De [A-straat] in [plaats B] stelt de vrouw dat op de begane grond één bedrijfsruimte en twee (illegale) appartementen c.q. woonruimtes waren. Zij verwijst daartoe naar een aanschrijving van de gemeente van 13 maart 2015. Er waren dus (verzwegen) woonruimtes op de begane grond en de vrouw weet niet beter dan dat één daarvan door de man werd gebruikt.
Ten aanzien van grief 6: de gemene deler in de wetgeving voor samenwonen is dat partners een gezamenlijke financiële huishouding voeren en dat zij voor elkaar zorgen. Daarvan was geen sprake. De vrouw heeft altijd minimaal 4 dagen per week gewerkt en zij kon in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man droeg daaraan niets bij. Hij voerde zijn eigen financiële huishouding. De stelling van de man dat alles contant ging is ongeloofwaardig: er moeten altijd bepaalde bancaire overmakingen zijn gedaan, bijvoorbeeld betalingen ter zake van de hypotheek.
Ten aanzien van grief 7: volgens de vrouw moet de man bewijzen dat partijen hebben samengewoond, waarin hij niet is geslaagd.
In haar verweer op grief 8 gaat de vrouw in op de door de man overgelegde verklaringen van derden of sprake was van samenwonen door partijen en over (de verhuur van) zijn pand in [plaats A] .
Tot slot betwist de vrouw dat zij de door de man gepretendeerde contante betalingen voor de verbouwing heeft erkend.
Aldus steeds de vrouw.
3.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de man een aantal nieuwe stellingen ingenomen. Het hof zal allereerst beoordelen of hierbij sprake is van nieuwe grieven en, zo ja, of het hof die zal toestaan.
Daarbij stelt het hof voorop dat in hoger beroep volgens vaste rechtspraak de tweeconclusieregel geldt. Deze regel brengt mee dat grieven (net als een eisverandering of -vermeerdering en nieuwe feiten en stellingen) in beginsel uiterlijk in de eerste conclusie moeten worden aangevoerd. Deze regel is gericht op de beperking van het processuele debat. Uitzonderingen zijn mogelijk, namelijk in het geval dat (i) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de grief wordt behandeld, (ii) onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde (zoals bij een apparaatsfout of nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard), en (iii) de bijzondere aard van de procedure dat meebrengt. Ook voor die uitzonderingsgevallen geldt dat behandeling van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. De tweeconclusieregel staat niet eraan in de weg dat reeds ingenomen grieven, stellingen en verweren later worden uitgewerkt of gepreciseerd. (zie HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1334 en de conclusie A-G van 10 februari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:180, r.o. 2.23).
De man heeft ter zitting in hoger beroep, anders dan in zijn derde grief, betoogd dat de enige opschortende voorwaarde in de overeenkomst is dat de relatie tussen partijen verbroken is, en dat het voornemen te gaan samenwonen een onvoorwaardelijke verbintenis is en geen opschortende voorwaarde. De man heeft aangevoerd, naar het hof begrijpt, dat dit standpunt in zijn eerste grief ligt besloten, in welke grief hij heeft betoogd dat de rechtbank de Haviltex-maatstaf onjuist heeft toegepast. Het hof volgt de man hierin niet. Vooropgesteld zij, dat zijn eerste grief als een veeggrief moet worden opgevat, die geen zelfstandige betekenis heeft. Bovendien is het standpunt van de man ter zitting in hoger beroep wezenlijk anders dan zijn stellingen in de grieven. Het standpunt ter zitting is niet op te vatten als een uitwerking of nadere precisering van grief 1 of van een andere grief. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een nieuwe grief.
Verder heeft de man een beroep gedaan op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, op de redelijkheid en billijkheid, heeft hij betoogd dat hij een regresvordering heeft op de vrouw, en dat ook een latrelatie een vorm van samenwonen is. Ook deze argumenten heeft de man voor het eerst naar voren gebracht ter zitting in hoger beroep. Voor een ambtshalve aanvulling van de gronden, zoals de man betoogt, ontbreken de daarvoor noodzakelijke aanknopingspunten.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de nieuwe grieven. Gesteld noch gebleken is dat zich één van de andere hiervoor genoemde uitzonderingssituaties voordoen. Naar het oordeel van het hof is hier dan ook sprake van nieuwe grieven, die, gelet op voormeld beoordelingskader, het hof buiten beschouwing zal laten.
3.5.
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst een oordeel geven over de uitleg van de overeenkomst, aan de hand van de ook door de rechtbank gehanteerde Haviltex-maatstaf. Die maatstaf houdt in dat bij de uitleg van de gemaakte afspraken het niet alleen gaat om een zuiver taalkundige uitleg van de schriftelijke overeenkomst, maar dat het aankomt op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit betreft een objectieve beoordeling van de feiten door het hof. Dat de vrouw niet kan aangeven wat haar persoonlijke bedoeling bij de overeenkomst was omdat zij heeft betwist dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, betekent niet dat het hof de overeenkomst niet kan duiden. Daarbij komt dat ook de vrouw is ingegaan op hoe de overeenkomst naar haar mening moet worden uitgelegd, gegeven de omstandigheden van het geval. Grief 2 van de man faalt.
3.6.
Mede gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 3.4 heeft overwogen en op grond van de stellingen van partijen ten aanzien van de uitleg van de overeenkomst, gaat het hof ervan uit dat vaststaat dat de overeenkomst twee opschortende voorwaarden bevat namelijk (1) dat partijen geen relatie meer hebben en (2) dat zij niet meer samen leven en/of wonen. Nu de man zich op de rechtsgevolgen van de overeenkomst beroept en hij in dat verband stelt dat aan de twee opschortende voorwaarden is voldaan ligt de stelplicht en de bewijslast daarvan bij hem.
Niet in geschil is dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, aangezien de relatie die partijen ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst hadden, is geëindigd.
Wat betreft de tweede voorwaarde leidt het hof uit de stellingen van partijen af dat zij voor de betekenis van de term ‘samen leven en/of wonen’ beiden uitgaan van het wonen met elkaar op één adres (zonder dat noodzakelijk is dat zij allebei op dit adres staan ingeschreven), het hebben van een gezinsleven en het voeren van een gezamenlijke huishouding, waaronder een gezamenlijke financiële huishouding.
De man stelt dat partijen gedurende hun relatie hebben samengewoond en dat dat al zo was vóór de aankoop van de woning, eerst in [plaats A] en daarna in de door de vrouw gehuurde flat aan de [C-straat] in [plaats B] . Hij voert daartoe aan, naar het hof begrijpt, dat uit de formulering van de tweede voorwaarde volgt dat partijen ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst al samenleefden en/of woonden. Deze stelling treft geen doel. Uit de formulering van de tweede voorwaarde kan slechts worden afgeleid dat, indien partijen op enig moment niet meer samenwonen de voorwaarde in vervulling gaat, niet dat partijen ten tijde van de ondertekening al samenwoonden. De man heeft voorts aangevoerd dat zijn pand in [plaats A] tijdens de relatie met de vrouw werd verhuurd en dat zij ook een gezamenlijke financiële huishouding hebben gevoerd. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat partijen ooit hebben samengewoond, afgezien van tijdens haar kraamtijd, naar het hof aanneemt eind 2007/begin 2008, in een huurwoning van de man aan de [A-straat] [3] te [plaats B] . Daarna is ze weer teruggegaan naar haar eigen woning, zonder de man. Daar hebben zij en de man nooit samengewoond omdat deze woning te klein was en de andere kinderen van de vrouw niet met de man overweg konden, aldus de vrouw. De vrouw heeft tevens betwist dat de man zijn volledige pand in [plaats A] heeft verhuurd, onder overlegging van een aanschrijving van de gemeente, waaruit volgens haar blijkt dat er meerdere woonruimtes in het pand waren, waarvan de man er één gebruikte. Het hof oordeelt dat het op de weg van de man had gelegen hiertegenover zijn stelling dat partijen gedurende hun relatie hebben samengewoond nader te onderbouwen, wat hij onvoldoende heeft gedaan. Dat sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding en hij alle kosten (contant) voldeed en in het levensonderhoud van de vrouw voorzag, heeft de man evenmin voldoende onderbouwd. De vrouw heeft aangevoerd dat zij een eigen schoonmaakbedrijf had, in haar eigen levensonderhoud voorzag en ook haar eigen hypotheek regelde. De stelling van de man dat hij alles contant heeft betaald acht het hof met de vrouw ongeloofwaardig omdat niet waarschijnlijk is dat diverse kosten, zoals de kosten van de hypotheek, contant kunnen worden voldaan. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man lag in te gaan op het verweer van de vrouw en daarmee zijn stelling dat sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding nader toe te lichten. Hij heeft dat nagelaten.
De man wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen samenleefden en/of woonden tot slot nog op een aantal door hem overgelegde stukken, die het hof als volgt bespreekt:
- de man heeft enkele pagina’s uit een door hem als productie 22 in eerste aanleg overgelegd rapport van de raad voor de Kinderbescherming overgelegd, waarin ook wordt gesproken over een in 2016 in de woning aanwezig ‘echtpaar’ en over het feit dat de ouders van [kind] sinds augustus 2017 uit elkaar zijn. Hieruit kan het hof echter nog niet afleiden dat partijen ook hebben samengeleefd/gewoond. Daarbij komt dat de vrouw heeft gewezen op een door haar overgelegde pagina uit een ander raadsrapport waarin staat dat zij heeft verklaard dat partijen een latrelatie hadden en vader zelf een woning in [plaats A] heeft. Niet is gebleken dat de man hierover andersluidend heeft verklaard jegens de raad.
- ook uit de door de man in eerste aanleg overgelegde facturen betreffende de bouw, welke facturen op zijn naam en op het adres [B-straat] [1] te [plaats B] staan, kan het hof niet afleiden dat partijen hebben samengeleefd en/of gewoond, alleen al omdat hieruit niet blijkt van een gezamenlijke financiële huishouding.
- evenmin kan het hof uit de door de man als productie 23 in eerste aanleg overgelegde foto’s van etentjes of feestelijkheden afleiden dat partijen samenleefden en/of woonden, omdat deze foto’s ook gemaakt kunnen zijn terwijl partijen beiden op een ander adres woonden.
- zowel de man als de vrouw hebben meerdere verklaringen van derden overgelegd, ieder ter onderbouwing van het eigen standpunt ten aanzien van het samenleven en/of wonen. Het hof overweegt dat de verklaringen die door enerzijds de man en anderzijds de vrouw zijn overgelegd, recht tegenover elkaar staan wat betreft de vraag of partijen samen op één adres hebben gewoond en in die zin niet doorslaggevend kunnen zijn voor het ene dan wel het andere standpunt. Daarbij komt dat uit de verklaringen die door de man zijn overgelegd op geen enkele manier kan worden afgeleid dat sprake was van een gezamenlijke financiële huishouding.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat partijen hebben samengeleefd en/of gewoond onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat partijen hebben samengeleefd en/of gewoond en dat dus aan de tweede voorwaarde niet is voldaan. Hieruit volgt dat, als de overeenkomst al rechtsgeldig is, de in de overeenkomst genoemde vergoedingsaanspraak van de man jegens de vrouw wegens door hem gemaakte kosten voor de woning niet is ontstaan en dat de overeenkomst geen grondslag kan bieden voor de vordering van de man. Voldoende aanknopingspunten voor een andere grondslag ontbreken.
De rechtbank heeft de vordering van de man dan ook terecht afgewezen. De grieven van de man falen. De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking.

4.De slotsom

Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Gelet op het feit dat partijen gewezen partners zijn, zal het hof de proceskosten compenseren als na te noemen. Om dezelfde reden zal het hof de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren in stand laten.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.