ECLI:NL:GHAMS:2025:1885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.329.255/01 en 200.329.259/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen en partneralimentatie in hoger beroep met toepassing van Israëlisch recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van het huwelijksvermogen en de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. Partijen zijn in 2015 gehuwd en hebben een minderjarige zoon. Hun huwelijk is op 13 oktober 2022 ontbonden. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de man zowel de Roemeense als de Israëlische nationaliteit heeft. De vrouw verzoekt om een hogere partneralimentatie dan door de rechtbank is vastgesteld, en de man verzoekt om de alimentatie te beëindigen na 3,5 jaar. Het hof oordeelt dat de wettelijke termijn van artikel 1:157 lid 4 BW van toepassing is, en dat er onvoldoende redenen zijn om hiervan af te wijken. De man wordt verplicht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, met een specifieke regeling voor de bedragen en termijnen. Daarnaast is er een geschil over de afwikkeling van de echtelijke woning, die aan de vrouw is toegewezen, en de verrekening van de vermogens van partijen naar Israëlisch recht. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man een hoger bedrag aan de vrouw moet voldoen dan eerder was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.329.255/01 en 200.329.259/01
zaaknummer rechtbank: C/13/723157/FA RK 22/5942
beschikking van de meervoudige kamer van 8 juli 2025 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Jurkovich te Amsterdam,
(voorheen: mr. A.G. Hendriks te Amsterdam).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 4 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 april 2023.
2.2.
De man heeft op 20 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 4 december 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 augustus 2024 met bijlagen (productie 10 tot en met 16);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 augustus 2024 met bijlagen (productie G tot en met P);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 augustus 2024 met bijlage (productie Q);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 augustus 2024 met bijlage (productie R).
2.5.
De mondelinge behandeling was gepland op 29 augustus 2024. De behandeling is ter zitting aangehouden omdat er geen tolk aanwezig was.
2.6.
De mondelinge behandeling is op 5 september 2024 voortgezet. Ter zitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw K. Weitz, tolk in de Hebreeuwse taal.
De advocaat van de vrouw en de advocaat van de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2015 te [plaats B] . Hun huwelijk is op 13 oktober 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 juni 2022 in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Roemeense en de Israëlische nationaliteit.
3.2.
Uit het huwelijk is geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) [in] 2017 te [plaats B] , Israël. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij de vrouw. De verdeling van de zorg tussen partijen komt neer op een co-ouderschap.
3.3.
Ingevolge de, in zoverre niet bestreden, beschikking waarvan beroep bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] (inclusief het bedrag aan zorgkorting):
- tot en met 31 juli 2023: € 536,- per maand;
- met ingang van 1 augustus 2023: € 475,- per maand.
(de zorgkorting bedraagt 35%, de behoefte van [minderjarige] € 830,- per maand, geïndexeerd naar 2023 € 858,- per maand).
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] bedraagt:
- tot en met 31 juli 2023: € 322,- per maand;
- met ingang van 1 augustus 2023: € 383,- per maand.
3.4.
Partijen waren samen eigenaar van een woning te [plaats A] aan de [A-straat] (hierna: de echtelijke woning).
De waarde van de woning is op 8 mei 2023 getaxeerd op € 540.000,-. De woning is op 28 november 2023 tegen voornoemde waarde geleverd aan de vrouw. Dit gebeurde uit kracht van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2023, waarbij aan de vrouw vervangende toestemming (die de toestemming van de man vervangt) is verleend om de akte van verdeling/levering conform de aan partijen verstrekte conceptakte door de notaris te laten opmaken, te ondertekenen en ter zake alle rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn voor de eigendomsoverdracht c.q. levering van de echtelijke woning aan de vrouw.
3.5.
In de akte van levering van de echtelijke woning staat, voor zover hier van belang:
“M. Slotverklaringen
De deelgenoten verklaren:
1. zij hebben hiermee het registergoed naar hun volkomen genoegen verdeeld;
2. zij hebben ieder het hem/haar toekomende ontvangen;
3. zij verlenen elkaar met betrekking tot het registergoed over en weer kwijting en décharge;
4. zij doen afstand van het recht om op grond van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van het registergoed aangezien ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 236,- per maand tot 31 juli 2023 en vanaf 1 augustus 2023 een bedrag van € 175,- per maand;
- bepaald dat de man aan de vrouw tot 31 juli 2023 € 1.069,- per maand en met ingang van 1 augustus 2023 € 329,- per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud;
- de wijze van verdeling van de echtelijke woning als volgt gelast:
de woning wordt toegedeeld aan de vrouw onder de volgende voorwaarden:
- de vrouw stelt binnen een week na de beschikking drie erkende NVM makelaars voor aan de man waarvan de man er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de taxatie van de woning en de taxatie bindend voor partijen vaststelt;
- de vrouw dient binnen twee maanden na de datum van de taxatie de helft van de overwaarde aan de man te voldoen, te weten de helft van het bedrag dat overblijft na aftrek van de investering van de man van € 43.729,14 en de investering van de vrouw van € 27.080,19 alsmede de resterende hypotheekschuld en de kosten van de taxatie, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek;
- de vrouw dient binnen diezelfde termijn het bedrag van € 43.729,14 aan de man te vergoeden vanwege zijn investering in de echtelijke woning;
- bepaald dat de man inzake de overige verrekening van de vermogens van partijen naar Israëlisch recht een bedrag van € 39.390,04 aan de vrouw dient te voldoen.
4.2.
De vrouw verzoekt
in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de man met ingang van 5 april 2023 tot augustus 2023 een bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 2.516,- bruto per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de man met ingang van 1 augustus 2023 een bedrag van € 1.766,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de man in het kader van de verdeling van de woning in plaats van een bedrag van € 43.729,14 een bedrag van € 31.329,09 toekomt en indien de woning op het moment van de beslissing van het hof reeds is verdeeld, te bepalen dat de man aan de vrouw nog een bedrag van € 6.200,- dient te betalen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
- de man in het kader van de overige verrekening van de vermogens van partijen naar Israëlisch recht aan de vrouw een totaalbedrag van € 66.157,62 dient te betalen en indien de man ten tijde van de beslissing van het hof het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 39.390,04 reeds heeft betaald, te bepalen dat de man een bedrag van € 26.767,58 aan de vrouw dient te betalen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
Daarnaast verzoekt de vrouw bij wijze van aanvullend verzoek dat de man aan de vrouw, tot aan de datum van de daadwerkelijke verdeling van de echtelijke woning, de helft van de door haar betaalde aflossingen ten bedrage van € 884,72 dient te betalen.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
In incidenteel beroepverzoekt hij, met vernietiging/wijziging van de bestreden beschikking in zoverre, en na nadere toelichting ter zitting in hoger beroep:
onderhoudsbijdrage
- primair: de door de man te betalen partneralimentatie aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking van het hof op nihil te stellen en de duur van de alimentatie te beperken tot 3,5 jaar;
- subsidiair: de bijdrage (naar het hof begrijpt) vast te stellen op basis van de door de man genoemde uitgangspunten, en daarbij een afbouwregeling te bepalen in die zin dat de vrouw tot en met 31 december 2023 100% van die bijdrage ontvangt, vanaf 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 70% van de bijdrage en vanaf 1 januari 2025 40% van de bijdrage tot de bijdrage stopt;
Fivver aandelen
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen € 8.265,23 in verband met de belastinglatentie op de aandelen;
Echtelijke woning
- primair: te bepalen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 582.000,- met veroordeling van de vrouw in de kosten van de makelaar die de taxatie op 8 mei 2022 (het hof begrijpt: 8 mei 2023) heeft verricht en in de notariskosten die tot op heden zijn gemaakt en nog zullen worden gemaakt;
- subsidiair: dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld onder de voorwaarden dat:
● de woning binnen een week na de beslissing van het hof wordt getaxeerd door een door partijen aan te wijzen NVM makelaar waarbij partijen gezamenlijk opdracht geven aan de makelaar;
● de vrouw de kosten van de eerste taxatie en van de notariskosten die tot op heden zijn gemaakt draagt;
● de vrouw aan de man binnen twee maanden na de datum van taxatie de helft van de overwaarde dient te voldoen, waarbij partijen de bedragen die zij elkaar over en weer verschuldigd zijn uit hoofde van de verrekening ven de kosten van de tweede makelaar verrekenen en waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek;
voorwaardelijke verzoek, indien het aanvullende verzoek van de vrouw wordt toegewezen:
- te bepalen dat de vrouw aan de man een vergoeding dient te voldoen voor het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning vanaf mei 2022 tot aan de datum van overdracht van de woning aan de vrouw van € 617,50 per maand of een andere vergoeding die het hof juist acht.
4.4.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep zijn aan de orde de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen en de partneralimentatie. Het hof ziet aanleiding eerst de partneralimentatie te bespreken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2.
Omdat de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
5.3.
Niet in geschil is de beslissing van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op het verzochte met betrekking tot de partneralimentatie, zodat dit het hof tot uitgangspunt strekt.
Ingangsdatum
5.4.
Het hof merkt op dat in de bestreden beschikking geen ingangsdatum van de partneralimentatie is bepaald, zodat er van moet worden uitgegaan dat de ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking (5 april 2023) is. Partijen hebben de ingangsdatum in hoger beroep niet aan de orde gesteld. De vrouw heeft onder het eerste streepje van haar petitum wel als ingangsdatum voor de eerste periode 5 april 2023 genoemd. Het hof maakt hieruit op dat tussen partijen niet in geschil is dat de ingangsdatum van de partneralimentatie de datum van de bestreden beschikking is, te weten 5 april 2023. Het hof zal dan ook van deze ingangsdatum uitgaan.
5.5.
Grief 1 van de vrouw in principaal hoger beroep en grief 1 van de man in incidenteel hoger beroep zien op de partneralimentatie. Het hof zal deze grieven hierna, voor zover mogelijk gezamenlijk bespreken.
5.6.
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank berekende partneralimentatie. De vrouw komt, uitgaande van dezelfde uitgangspunten als de rechtbank, op een hogere partneralimentatie uit, namelijk voor de eerste periode op € 1.820,- per maand (in plaats van € 1.069,- per maand en voor de tweede periode op € 639,- per maand (in plaats van € 329,- per maand).
Hoewel de vrouw in eerste aanleg is uitgegaan van een inkomensvergelijking stelt zij in hoger beroep dat het redelijk en billijk is dat de alimentatie wordt vastgesteld op de (gehele) draagkracht van de man. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank de kinder- en partneralimentatie op aanzienlijk lagere bedragen heeft berekend dan zij zelf had berekend. Zij komt met de bedragen van de rechtbank financieel moeilijk(er) uit. Daarnaast zijn haar woonlasten hoger geworden; door de uitkoop van de man moet zij € 300,- per maand meer betalen. Zij houdt bijna niets over per maand. Zij merkt daarbij op dat zij koosjer eet, de kosten hiervan liggen een stuk hoger dan normale boodschappen. Zij legt berekeningen over waaruit blijkt dat de man tot augustus 2023 in staat is een bijdrage te betalen van € 2.516,- per maand en na augustus 2023 een bedrag van € 1.766,- per maand. Gelet op de door haar genoemde omstandigheden acht de vrouw het redelijk dat de man deze bedragen betaalt.
5.7.
De man is het kort gezegd eens met de berekening van de rechtbank. Hij betwist de stelling van de vrouw dat hij zijn hele draagkracht moet aanwenden. Er moet een inkomensvergelijking gemaakt worden, het is niet de bedoeling dat de vrouw door de alimentatie in een financieel gunstigere positie komt dan de man. De omstandigheden die de vrouw aanvoert, zijn geen reden om de alimentatie te verhogen. Als de woonlasten van de vrouw al het forfaitaire woonbudget overstijgen, kan zij deze lasten uit haar vrije ruimte voldoen. Daarnaast zijn deze hogere lasten het gevolg van de keuze van de vrouw. Partijen hadden de echtelijke woning ook kunnen verkopen waarna de vrouw een kleinere of goedkopere woning had kunnen betrekken. De vrouw heeft de gestelde hogere kosten van het koosjere eten niet onderbouwd, bovendien eet de vrouw niet koosjer volgens de man. Dit kan dus niet als behoefteverhogend worden gezien. Omdat de man vanaf 1 augustus 2023 geen gebruik meer kan maken van de 30% regeling voor expats is zijn netto inkomen aanmerkelijk lager geworden. Hij heeft zijn bestedingspatroon moeten aanpassen, dit kan ook van de vrouw worden verlangd.
In incidenteel hoger beroepstelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij is primair van mening dat de bijdrage op nihil moet worden gesteld, omdat de vrouw zelf in haar onderhoud kan voorzien. Zij heeft immers een inkomen van ruim € 80.000,- per jaar en de man vermoedt dat zij recentelijk nog een salarisverhoging heeft gekregen. De man had liever gehad dat partijen de woning hadden verkocht en in een andere plaats waren gaan wonen waardoor zij beiden meer financiële ruimte hadden gehad. Daarnaast is hij van mening dat, indien een bijdrage wordt opgelegd, een termijn aan de bijdrage kan worden gesteld, te weten de helft van de duur van een huwelijk zonder kinderen met een maximum van vijf jaren. In dit geval zou dat neerkomen op 3,5 jaar en zou de man tot april 2026 alimentatie moeten betalen. Hij acht het niet rechtvaardig dat hij een bijdrage moet betalen tot [minderjarige] twaalf jaar oud is, omdat partijen evenveel tijd voor [minderjarige] zorgen. Het is dus niet zo dat de vrouw een deel van haar verdiencapaciteit niet kan aanwenden in verband met de zorg voor [minderjarige] , waardoor de man zijn verdiencapaciteit wel volledig zou kunnen aanwenden. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij subsidiair een afbouwregeling verzoekt, waarbij de vrouw tot en met 31 december 2023 100% van de bijdrage ontvangt, vanaf 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024 70% van de bijdrage en vanaf 1 januari 2025 40% van de bijdrage tot de bijdrage stopt. De man heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat hij niet begrijpt waarom hij partneralimentatie moet betalen, waar de vrouw een goed inkomen heeft en partijen de zorg voor [minderjarige] gelijk verdelen.
5.8.
De vrouw heeft zich tegen de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep verweerd. Zij is van mening dat er geen omstandigheden zijn die een limitering van de termijn rechtvaardigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat partijen de tijd met [minderjarige] bij helfte verdelen, maar dat het zwaartepunt van de zorg voor [minderjarige] bij haar ligt. Zij gaat bijvoorbeeld met hem naar de fysiotherapeut. Verder heeft zij weliswaar nu een goed inkomen, maar zij heeft zich de eerste jaren na de geboorte van [minderjarige] op de zorg voor hem gericht en dat heeft impact gehad op haar carrière. Als zij direct al fulltime had gewerkt, was ze nu veel verder geweest met haar carrière.
Beoordeling
5.9.
Het hof zal eerst de behoefte van de vrouw aan een bijdrage bespreken, vervolgens de draagkracht van partijen en tenslotte de vraag of er sprake is van omstandigheden die een limitering van de termijn, dan wel een afbouwregeling van de alimentatie rechtvaardigen.
Behoefte
5.10.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw overweegt het hof dat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (op basis van de Hofnorm) heeft berekend op € 5.599,- netto per maand, geïndexeerd (naar 2023) € 5.899,- netto per maand. De aanvullende behoefte (rekening houdend met haar inkomen en haar aandeel in de kosten van [minderjarige] ) heeft de rechtbank in de periode tot en met 31 juli 2023 berekend op € 1.511,- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 2.995,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 augustus 2023 op € 1.572,- per maand, hetgeen neerkomt op € 3.115,- bruto per maand.
Partijen hebben geen (voldoende concrete) grieven tegen deze berekening zelf gericht. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij hogere kosten heeft, maar zij heeft daar niet een hogere behoefte aan gekoppeld. Ter zitting heeft de (advocaat van de) man desgevraagd verklaard dat de Hofnorm op zichzelf niet betwist wordt, maar dat de man niet begrijpt dat de vrouw niet rond kan komen met haar inkomen. De huwelijksgerelateerde behoefte is tussen partijen dus niet in geschil. Wel in geschil is of de vrouw zelf in deze behoefte kan voorzien. De stelling van de man komt er kort samengevat op neer dat de vrouw met haar inkomen in haar eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Dat de vrouw een goed inkomen heeft doet immers niet af aan het feit dat zij een aanvullende behoefte kan hebben, nu het gezinsinkomen tijdens het huwelijk hoger was. De vrouw werkt bovendien fulltime en benut haar volledige verdiencapaciteit. Het hof zal gelet op het voorgaande uitgaan van de door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte.
Draagkracht
5.11.
Het hof zal de draagkracht van partijen berekenen en daarbij het volgende in acht nemen. Tot 1 augustus 2023 had de man recht op de 30%-regeling voor buitenlandse werknemers in Nederland. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, een berekening maken voor de periode van 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023 en voor de periode met ingang van 1 augustus 2023. Daarnaast is het salaris van de man verhoogd met ingang van 1 mei 2024, zoals uit de door hem overgelegde loonstroken blijkt, zodat het hof een nieuwe berekening zal maken voor de periode met ingang van 1 mei 2024.
De man
5.12.
Ten aanzien van de draagkracht van de man oordeelt het hof als volgt.
Tussen partijen is in geschil of voor de berekening van het inkomen van de man (in 2023) dient te worden uitgegaan van de loonstroken of de jaaropgaven. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat gelet op de twee door de man in hoger beroep overgelegde jaaropgaven van 2023 (productie Q) ervan uitgegaan moet worden dat hij een jaarinkomen had van € 122.384,-. Zij is tot dit bedrag gekomen door op de jaaropgaven de bedragen terzake “Wage for payroll taxes” (€ 77.291,- en € 10.451), ‘Deducted payroll taxes’ (€ 28.765,- en € 3.183,-) en ‘Calculated labour tax credit’ (€ 2.124 en € 570,-) bij elkaar op te tellen. De vrouw heeft (eveneens ter zitting in hoger beroep) gesteld dat de man waarschijnlijk een bonus ontvangt, die niet uit de salarisstroken zou blijken.
De man heeft deze stellingen betwist. De man erkent dat het bedrag in de jaaropgaven afwijkt van de berekening door de rechtbank, maar volgens hem dienen de bedragen op de jaaropgaven niet bij elkaar opgeteld te worden, zoals de vrouw heeft gedaan. Het inkomen op de jaaropgaven lijkt juist lager dan het jaarinkomen dat de rechtbank op grond van de salarisstrook heeft berekend, dit heeft waarschijnlijk te maken met de 30% regeling. Uit de salarisstrook blijkt dat een deel van het loon voor de belasting buiten beschouwing wordt gelaten. Er moet dan ook van de salarisstroken worden uitgegaan, aldus de man. De man betwist daarnaast dat hij een bonus zou ontvangen.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de salarisstroken, aangezien uit de jaaropgaven 2023 niet voldoende duidelijk blijkt wat het inkomen van de man in dat jaar is geweest. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de fiscale regeling die een deel van het jaar heeft gegolden. Het ligt naar het oordeel van het hof niet in de rede alle op de jaaropgave genoemde “taxes” bij elkaar op te tellen, zoals de vrouw heeft gedaan. Duidelijk is immers dat de bedragen van € 28.765,- en € 3.183,- in mindering op het inkomen van de man zijn gebracht. Deze bedragen op de jaaropgaven worden immers aangeduid als ‘deducted’. Het hof is verder van oordeel dat de vrouw de stelling dat de man een bonus zou ontvangen, mede gelet op de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het voorgaande betekent dat het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man in 2023 de berekening van de rechtbank tot uitgangspunt neemt.
Periode 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023
De man heeft een inkomen van afgerond € 7.521,- bruto per maand. Gelet op de 30%-regeling wordt over een bedrag van afgerond € 5.278,- belasting ingehouden. Daarnaast heeft de man een vakantietoeslag van 8%, een 13e maand ter hoogte van voornoemd bedrag en een belaste onkostenvergoeding van € 182,- per maand. De pensioenpremie bedraagt afgerond € 227,- per maand en de WGA premie afgerond € 9,- per maand. De man heeft recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De man heeft gelet op de 30%-regeling een belastingvoordeel waarbij hij afgerond € 29.159,- netto ontvangt. Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] (inclusief zorgkorting) bedraagt in deze periode € 536,- per maand.
Het NBI van de man bedraagt € 6.722,- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x NBI + 1175)] afgerond € 2.118,- per maand. Rekening houdend met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] heeft hij een draagkracht van € 1.582,- netto, oftewel € 2.508, - bruto per maand.
Periode met ingang van 1 augustus 2023 tot en met 30 april 2024
De man heeft een inkomen van afgerond € 7.521,- bruto per maand. Daarnaast heeft hij een vakantietoeslag van 8%, een 13e maand ter hoogte van voornoemd bedrag en een belaste onkostenvergoeding van € 182,- per maand. De pensioenpremie bedraagt afgerond € 227,- per maand en de WGA premie afgerond € 9,- per maand. De man heeft recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] (inclusief zorgkorting) bedraagt in deze periode € 475,- per maand. Het NBI van de man bedraagt € 5.440- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x NBI + 1175)] afgerond € 1.580- per maand. Rekening houdend met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] heeft hij een draagkracht van € 1.105,- netto, oftewel € 1.752,- bruto per maand.
Periode met ingang van 1 mei 2024
Voor de periode met ingang van 1 mei 2024 zal het hof uitgaan van de meest recente salarisstroken van partijen. Het hof zal daarnaast het aandeel van de kosten van [minderjarige] (zoals vastgesteld voor de tweede periode van 2023) aan beide zijden indexeren. Dat betekent dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] in deze periode afgerond € 504,- per maand bedraagt en het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] in deze periode afgerond € 407,- per maand.
De man heeft met ingang van 1 mei 2024 een inkomen van afgerond € 7.880,- bruto per maand. Daarnaast heeft hij een vakantietoeslag van 8% en een 13e maand ter hoogte van voornoemd bedrag. Het hof zal daarnaast uitgaan van dezelfde belaste onkostenvergoeding als in de voorgaande periodes van € 182,- per maand. De pensioenpremie bedraagt afgerond € 240,-per maand en de WGA premie afgerond € 11,- per maand. De man heeft recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het NBI van de man bedraagt € 5.721,- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x NBI + 1175)] afgerond € 1.641,- per maand. Rekeninghoudend met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van € 504,- per maand heeft hij in deze periode een draagkracht van € 1.137,- netto, oftewel € 1.803,- bruto per maand.
Overige stellingen man draagkracht
De man heeft ook nog gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een hogere woonlast dan op basis van het forfait als uitgangspunt zou worden genomen. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 300,- per maand aan inrichtingskosten, en een bedrag van € 300,- per maand als aflossing op de belastingschuld in verband met zijn aandelen. Aan dat laatste heeft hij dan wel de voorwaarde verbonden dat niet reeds bij de vermogensrechtelijke afwikkeling met deze schuld rekening wordt gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn stelling over de afwijking van de forfaitaire woonlast ingetrokken, zodat het hof daarover niet meer hoeft te beslissen. Ten aanzien van de andere twee stellingen oordeelt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de door hem gestelde herinrichtingskosten van € 7.000,- ook daadwerkelijk heeft gemaakt, en dat hij deze niet ten laste van zijn spaargeld heeft voldaan of heeft kunnen voldoen. Het hof zal reeds om die reden geen rekening houden met het door de man gestelde bedrag van € 300,- aan herinrichtingskosten. Wat betreft de belastingschuld heeft de man niet gesteld dat hij daar op dit moment ook al betalingen voor verricht. Er is dus geen sprake van een situatie waarin betalingen nu reeds ten laste van zijn inkomen moeten worden voldaan. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de partneralimentatieverplichting jegens de vrouw voorgaat, en dat bij de vaststelling daarvan geen rekening moet worden gehouden met een toekomstige betalingsverplichting van de man ter zake een (latente) belastingschuld.
De vrouw
5.13.
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in 2023 gaat het hof uit van de door haar in hoger beroep overgelegde jaaropgave waaruit een fiscaal loon blijkt in dat jaar van € 84.210,-. Zij heeft recht op arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Haar aandeel in de kosten van [minderjarige] bedraagt de eerste periode € 322,- per maand en de tweede periode € 383,- per maand.
Periode 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023
Het NBI van de vrouw bedraagt € 4.702,- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x N8I + 1175)] afgerond € 1.270,- per maand. Het hof zal rekening houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] , maar zal dit aandeel corrigeren met het kindgebonden budget dat zij ontvangt (van € 1.765,- per jaar, oftewel € 147,- per maand). Rekeninghoudend met het resterende aandeel van de vrouw van (322-147=) € 175,- per maand in de kosten van [minderjarige] heeft zij een draagkracht van € 1.095,- netto, oftewel, € 1.736,- bruto per maand.
Periode met ingang van 1 augustus 2023 tot en met 30 april 2024
Het NBI van de vrouw bedraagt € 4.702,- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x NBI + 1175)] op afgerond € 1.270,- per maand. Rekening houdend met het resterende aandeel van de vrouw van (383-147=) € 236,- per maand in de kosten van [minderjarige] heeft zij een draagkracht van € 1.034,- netto, oftewel € 1.639,- bruto per maand.
Periode met ingang van 1 mei 2024
De vrouw heeft in deze periode blijkens haar loonstroken een inkomen van afgerond € 6.599,- bruto per maand. Daarnaast heeft zij een vakantietoeslag van 8%. De pensioenpremie bedraagt afgerond € 170,- per maand. De vrouw heeft recht op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het NBI van de vrouw bedraagt € 4.773,- per maand en de draagkracht op grond van de draagkrachtformule 60% x [NBI —(0,3 x NBI + 1175)] afgerond € 1.243,- per maand. Het hof zal rekening houden met het geïndexeerde aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] van € 407,- per maand, maar zal dit aandeel corrigeren met het kindgebonden budget dat zij in 2024 ontvangt (van € 2.091,- per jaar, oftewel € 174,- per maand). Rekeninghoudend met het resterende aandeel van de vrouw van (407-174=) € 233,- per maand in de kosten van [minderjarige] heeft zij een draagkracht van € 1.010,- netto, oftewel € 1.602, - bruto per maand.
Inkomensvergelijking
5.14.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat een inkomensvergelijking achterwege moet blijven. Uitgangspunt is dat de alimentatieplichtige door de te betalen bijdrage niet in een slechtere positie dient te komen dan de alimentatiegerechtigde. Er is naar het oordeel van het hof geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof heeft voor alle periodes een inkomensvergelijking gemaakt, waaruit het volgende is gebleken.
Periode 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023
Bij een door de man te betalen bijdrage van € 1.426,- bruto per maand hebben partijen evenveel te besteden.
Periode met ingang van 1 augustus 2023 tot en met 30 april 2024
Bij een door de man te betalen bijdrage van € 439,- bruto per maand hebben partijen evenveel te besteden.
Periode met ingang van 1 mei 2024
Bij een door de man te betalen bijdrage van € 443,- bruto per maand hebben partijen evenveel te besteden.
Limitering termijn
5.15.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud in dit geval niet eerder dan op het tijdstip dat [minderjarige] de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt ( [in] 2029). De man wil echter dat zijn partneralimentatieverplichting eindigt na drieënhalf jaar. De partneralimentatietermijn is gaan lopen op 13 oktober 2022, zodat zijn verplichting op 13 april 2026 moet eindigen. Hij voert daartoe aan dat partijen de zorg voor [minderjarige] delen. Er is dan ook geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW waarbij de vrouw haar verdiencapaciteit niet ten volle kan benutten en de man wel, aldus de man.
5.16.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om in dit geval af te wijken van de wettelijke termijn van artikel 1:157 lid 4 BW en overweegt daartoe als volgt. De verzoeken van de man komen erop neer dat de alimentatie wordt beëindigd op een eerdere datum dan uit de wet voortvloeit. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (laatstelijk HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, r.o. 3.3.3) moeten hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de wettelijke termijn is verstreken, hetzij doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn, zoals (volgens de man) de verdiencapaciteit van de vrouw in verband met de gelijkelijk verdeelde zorg voor [minderjarige] . Die hoge motiveringseisen brengen mee dat op de onderhoudsplichtige een zware stelplicht rust. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aan die zware stelplicht voldaan. Weliswaar delen de ouders op dit moment de zorg voor [minderjarige] min of meer gelijk, maar de vrouw heeft aangevoerd dat de geboorte van [minderjarige] en de zorg voor hem een impact op (de ontwikkeling van) haar carrière hebben gehad, en daarmee op de hoogte van de door haar te verkrijgen inkomsten. De man heeft dat onvoldoende weersproken. Daarnaast is thans niet te voorzien of zich de komende jaren nog relevante nadelige wijzigingen in de inkomenssituatie van de vrouw zullen voordoen, die maken dat de vrouw ook na de door de man beoogde beëindigingstermijn behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. De lotsverbondenheid die uit het huwelijk van partijen en de geboorte van [minderjarige] voortvloeit, maakt dat de man - behoudens bijzondere omstandigheden die hij niet heeft gesteld - gehouden is aan de termijn die in artikel 1:157 lid 4 BW voor de duur van zijn onderhoudsverplichting is vastgesteld.
Het hof ziet evenmin aanleiding voor een afbouwregeling, zoals subsidiair door de man is verzocht. Het hof laat daarbij meewegen dat de bijdrage die de vrouw ontvangt aanzienlijk lager is dan haar aanvullende behoefte.
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie zal vernietigen en zal bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen:
- met ingang van 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023 van € 1.426,- bruto per maand;
- met ingang van 1 augustus 2023 tot 1 mei 2024 van € 439,- bruto per maand;
- met ingang van 1 mei 2024 van € 443,- bruto per maand.
Het hof heeft alimentatieberekeningen gemaakt. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.18.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken van partijen met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
5.19.
Niet in geschil is de beslissing van de rechtbank dat Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zodat dit het hof tot uitgangspunt strekt.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt de afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen partijen naar Israëlisch recht, voor zover hier van belang, beheerst door de Wet van 3 augustus 1973 op de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten, 5733-1973 (Stb. 712; hierna ook: de Wet van 3 augustus 1973). In artikel 3 van deze wet is bepaald dat als er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, zoals in deze zaak, de vermogens van de echtgenoten tijdens het huwelijk gescheiden blijven. Volgens artikel 4 van deze wet kan geen van beide echtgenoten aanspraak maken op eigendommen van de ander en geen van beiden is aansprakelijk voor schulden van de ander. Bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding dient een verevening van vermogens plaats te vinden. Daartoe wordt van ieder van de echtgenoten het netto-vermogen aan het eind van het huwelijk bepaald. Buiten beschouwing daarbij blijven echter het voorhuwelijkse vermogen van de desbetreffende echtgenoot en hetgeen die echtgenoot door schenking of erfstelling heeft verkregen. Van het overige vermogen vindt verevening plaats doordat de echtgenoot met het hoogste eindsaldo de helft van het verschil met het eindsaldo van de andere echtgenoot aan die echtgenoot in geld of goed voldoet.
5.20.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning en de daarin gedane investeringen afzonderlijk van de overige vermogensbestanddelen worden beoordeeld en worden verdeeld en verrekend naar Nederlands recht. Geen van partijen heeft daartegen gegriefd, zodat ook dit het hof tot uitgangspunt strekt. De echtelijke woning en de daarin gedane investeringen worden aldus beschouwd als een eenvoudige gemeenschap en separaat afgewikkeld. Daarbij merkt het hof op dat artikel 5 lid 3 van de Wet van 3 augustus 1973 in die mogelijkheid voorziet.
Peildata
5.21.
De rechtbank heeft als peildata voor de omvang, samenstelling en aanwas van het aanwezige vermogen genomen de datum waarop het huwelijk is gesloten, te weten 22 oktober 2015 en de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank, te weten 24 november 2021. Ook daartegen is geen grief gericht, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
5.22.
In principaal appel is de vrouw met vier grieven (de grieven 2 tot en met 5) opgekomen tegen de bestreden beschikking. Daarnaast heeft zij haar verzoek vermeerderd. In incidenteel appel heeft de man twee grieven opgeworpen (de grieven 2 en 3). Voorts doet hij een voorwaardelijk aanvullend verzoek. Hierna zullen deze grieven en verzoeken worden besproken, waarbij het hof aan de zijde van de vrouw de grieven in een andere volgorde dan door haar gepresenteerd zal bespreken.
In principaal hoger beroep
Grief 2 van de vrouw (door de vrouw ontvangen schenkingen)
5.23.
De vrouw voert aan dat naar Israëlisch huwelijksvermogensrecht ontvangen schenkingen buiten de verevening moeten blijven. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de schenkingen die zij van haar vader tijdens het huwelijk heeft gekregen, ten bedrage van € 29.413,-. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit de verklaring van de boekhouder van haar vader en de onderliggende bankafschriften niet de conclusie kan worden getrokken dat het om giften enkel ten behoeve van de vrouw gaat. Volgens de vrouw blijkt uit de verklaring van de boekhouder dat duidelijk is dat de bedragen voor de vrouw waren bedoeld. Zij is van mening dat zij nog recht heeft op de helft van het bedrag van € 29.413,-, dus € 14.706,50. De andere helft is al te harer gunste in de berekening van de rechtbank betrokken.
5.24.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank. Volgens hem betrof het giften aan partijen gezamenlijk die waren bedoeld voor het dagelijks leven van partijen. Er moet worden uitgegaan van de tekst op de bankafschriften en niet van een later opgestelde verklaring van de boekhouder in verband met de afwikkeling van de echtscheiding. De overboeking van 6 november 2015 was bedoeld voor de chupa, dat is het baldakijn waar in de joodse traditie de echtgenoten onder staan als zij elkaar het ja woord geven. Het is niet ondenkbaar dat de vader van de vrouw daarmee heeft willen bijdragen aan de kosten van het huwelijk.
5.25.
Het hof overweegt als volgt. Naar Israëlisch huwelijksvermogensrecht is een zogenaamde uitsluitingsclausule niet vereist om te bewerkstelligen dat een schenking tot het privévermogen van een echtgenoot behoort en buiten de verevening van de vermogens van partijen blijft. Het gaat louter om de vraag aan wie het geld is geschonken, in dit geval dus of het enkel aan de vrouw of aan partijen samen is geschonken.
Vaststaat dat ook vóór het huwelijk de vader van de vrouw al geld stortte op haar rekening. Dit gebeurde al jaren door middel van een automatische overschrijving, ook al voordat partijen gingen samenwonen. Dit geeft blijk van een voortdurende schenkingsgedachte. Als er op andere momenten werd geschonken, naast de automatische overschrijvingen, stond bij de overboeking de omschrijving ‘gift’. Zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, heeft de vader ook aan haar zus schenkingen gedaan. Ook dat onderstreept dat sprake was van een voortdurende schenkingsgedachte van de vader aan zijn beide kinderen. Tegen deze achtergrond had de man nader moeten aanvoeren waarom deze overboekingen een ander karakter kregen vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenwonen. Het hof acht het zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onaannemelijk dat de vader hetgeen hij al jaren aan zijn dochter schonk opeens vanaf het samenwonen aan beide partijen zou hebben willen schenken. De vader is de bedragen op de bankrekening van de vrouw blijven betalen en niet op de op enig moment geopende gezamenlijke rekening van partijen. Aldus heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat de overboekingen naar haar rekening alleen voor haar waren bedoeld.
5.26.
Het hof stelt echter vast dat de door de vrouw ontvangen bedragen aan schenkingen in de loop van het huwelijk door partijen zijn geconsumeerd. De geschonken bedragen behoorden dus op de peildatum niet meer tot het vermogen van de vrouw. De vraag is daarom of de vrouw ter zake van die schenkingen enig vergoedingsrecht toekomt ten laste van de te verrekenen vermogensaanwas. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. De Wet van 5 augustus 1973 regelt niet specifiek een vergoedingsrecht voor het geval dat van de verevening uitgesloten vermogensbestanddelen zijn verbruikt ten behoeve van de echtgenoten gezamenlijk. Wel geeft artikel 8 van die wet de rechtbank de mogelijkheid om, op verzoek van een van de echtgenoten, een of meer van de volgende handelingen te verrichten in het kader van de verevening van goederen, indien de rechtbank van oordeel is dat er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen:
1) naast de wettelijk van verevening uitgesloten goederen andere goederen aanduiden waarvan de waarde niet tussen de echtgenoten mag worden verevend;
2) bepalen dat de gehele of gedeeltelijke verevening van het vermogen niet voor de helft geschiedt, maar in een andere, nader te bepalen verhouding, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het toekomstige vermogen en met de verdiencapaciteit van beide echtgenoten;
(3) bepalen dat de verevening van de activa geheel of gedeeltelijk niet plaatsvindt op basis van de waarde op het tijdstip van voltooiing van de verevening van de activa, maar op basis van de waarde op een eerder te bepalen datum;
(4) bepalen dat de verevening van het vermogen geen betrekking heeft op het vermogen van de echtgenoten op het tijdstip van de voltooiing van de verevening van het vermogen, maar op het vermogen dat hen toebehoorde op een eerder te bepalen tijdstip.
Het hof stelt vast dat de vrouw geen verzoek heeft gedaan om één of meer van de hierboven genoemde vier uitzonderingen toe te passen. Reeds daarom is haar verzoek niet toewijsbaar, nog daargelaten de vraag of de enkele omstandigheid dat het verbruik van de geschonken bedragen een zodanige bijzondere omstandigheid oplevert dat deze uitzonderingen van toepassing zouden kunnen zijn. De grief faalt.
Grief 5 van de vrouw (de inleg van de man in de echtelijke koopwoning)
5.27.
Het ziet aanleiding thans eerst de vijfde grief van de vrouw te behandelen. De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de man een bedrag van in totaal € 43.729,14 in de woning heeft gestoken. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man het bedrag van € 22.809,90 van de Israëlische spaarrekening en de erfenis van zijn oma van € 20.919,24 in de woning heeft geïnvesteerd, maar volgens de vrouw is dat niet mogelijk omdat er aan het einde van het huwelijk nog € 12.400,05 op de rekening stond. De man kan dus hooguit € 10.409,85 in de woning hebben gestoken (beginsaldo van € 22.809,- minus eindsaldo van € 12.400,05). Dat betekent dat de privéinleg van de man € 31.329,09 was en niet € 43.729,14. Het verschil van € 12.400,05 dient bij helfte tussen partijen te worden gedeeld.
5.28.
Volgens de man is de redenering van de vrouw onjuist. Zij gaat ervan uit dat op de Israëlische rekening van de man van het begin tot het einde van het huwelijk geen transacties hebben plaatsgevonden. Dat is niet zo. Het beginsaldo van de rekening was inderdaad € 22.809,90 (in oktober 2015). De man heeft op 18 september 2020 een bedrag van € 70.000,- overgemaakt van de Israëlische rekening naar zijn Nederlandse bankrekening. Op 28 oktober 2020 is van die Nederlandse bankrekening € 159.968,37 overgemaakt naar de notaris voor de aankoop van de echtelijke woning. Het saldo op de Israëlische rekening is in de periode van 2015 – 2020 toegenomen anders had de man nooit € 70.000,- van die rekening kunnen overmaken. De man wijst erop dat hij in 2020 € 159.968,37 heeft overgemaakt naar de notaris en dus veel van zijn verdiende geld in de woning heeft gestoken, waar de vrouw nu een groot deel van ontvangt. De man krijgt slechts € 43.729,14 terug als investering.
5.29.
Het hof overweegt als volgt. De grief van de vrouw steunt enkel op haar redenering dat het eindsaldo van de Israëlische rekening van de man, € 10.409,85 lager is dan het beginsaldo, en dat de man van deze rekening dus slechts het voornoemde bedrag van € 10.409,85 in de echtelijke woning kan hebben geïnvesteerd. Die redenering zou slechts op kunnen gaan indien in de tussentijd op die rekening geen andere transacties zouden hebben plaatsgevonden. De man heeft echter aannemelijk gemaakt dat er op zijn Israëlische bankrekening gedurende het huwelijk wel degelijk transacties hebben plaatsgevonden. In dit licht bezien heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd, zodat deze grief faalt.
Grief 3 vrouw (saldi bankrekeningen man)
5.30.
De vrouw is van mening dat zij door de rechtbank is benadeeld bij de verrekening van de aanwas van de saldi van de bankrekeningen van de man. De rechtbank is aan de zijde van de man uitgegaan van het beginsaldo en het eindsaldo van zijn Israëlische, Maltezer en Nederlandse bankrekeningen, en wel als volgt:
Israëlische rekening: beginsaldo € 22.809,90 eindsaldo € 12.400,05
Maltezer rekening: beginsaldo € 15.022,84 eindsaldo nihil
Nederlandse rekening (geopend tijdens huwelijk) eindsaldo: € 43.615,92
De vermogensaanwas is dan volgens de rechtbank € 56.015,97 minus € 37.832,74 = € 18.183,23, waarvan de helft toekomt aan de vrouw. Volgens de vrouw heeft de rechtbank bij deze berekening een denkfout gemaakt. Het spaargeld dat de man op zijn Israëlische bankrekening had zou hij, samen met een erfenis van zijn oma, in het huis hebben gestoken. Bij de verdeling van de woning is de rechtbank uitgegaan van een privéinleg daarin van de man van € 43.729,14 (€ 22.809,90 van de spaarrekening en € 20.919,24 uit de erfenis). De vrouw is van mening dat als de man een vergoedingsrecht heeft van € 22.809,90 dat hij uit de overwaarde van de echtelijke woning mag halen (zoals de rechtbank heeft beslist), er niet met dit beginsaldo behoort te worden gerekend bij de verdeling van de bankrekeningen.
De vrouw berekent de vermogensaanwas met betrekking tot deze bankrekeningen aldus op (€ 43.615,92 minus € 15.022,84 =) € 28.593,08 (waarvan de helft, € 14.296,54, haar toekomt). Omdat de rechtbank al heeft bepaald dat de vrouw € 9.091,12 toekomt, heeft zij dan nog recht op een bedrag van € 5.205,42 (€ 14.296,54 minus € 9.091,12) aldus de vrouw.
De man is het eens met de berekening van de rechtbank.
5.31.
Het hof is met de vrouw van oordeel dat sprake is van een dubbeltelling. Dit is het gevolg van de keuze van partijen om de echtelijke woning en de daarin ingelegde privégelden uit de vermogens van partijen afzonderlijk af te wikkelen als een eenvoudige gemeenschap. Aldus is dit bedrag ten gunste van de man reeds betrokken bij de verdeling van de echtelijke woning. Het gevolg daarvan moet zijn dat dit bedrag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de vermogensaanwas van partijen. De man heeft verder geen specifiek verweer gevoerd tegen de berekening van de vrouw. De grief slaagt daarom, en het verzoek van de vrouw op dit punt zal worden toegewezen.
Grief 4 vrouw (saldi bankrekeningen vrouw)
5.32.
De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met de vermindering van de banksaldi van de vrouw. De vrouw is van mening dat zij nog recht heeft op deze bedragen (volgens haar in totaal € 6.855,63). Zij heeft dit geld aan het gezin besteed. De man heeft een deel van zijn geld in de woning gestoken en krijgt dat weer terug. Als de vrouw dat ook had gedaan zou zij het ook terug krijgen. Het zou volgens de vrouw niet uit moeten maken of zij het geld in de woning heeft gestopt of aan het gezin heeft besteed.
5.33.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank. Er is geen vermogensaanwas aan de zijde van de vrouw, dus hoeft er aan haar kant niets verrekend te worden. Evenmin is sprake van een investering van privévermogen in gemeenschappelijk vermogen, dus is er volgens de man geen vergoedingsrecht.
De man betwist dat de vrouw privévermogen heeft besteed aan de kosten van de huishouding, maar zelfs als dat zo zou zijn, levert het geen vergoedingsrecht op want het is geen investering in een gemeenschappelijk goed. Als de vrouw meent dat zij naar Israëlisch recht een vergoedingsrecht heeft, zal zij daar meer informatie over moeten aandragen, aldus de man.
5.34.
Het hof oordeelt hierover als volgt. De Wet van 5 augustus 1973 biedt geen specifieke basis voor een vergoeding van een partij voor aan het huishouden bestede gelden. De enige uitzondering daarop is gelegen in het hiervoor beschreven artikel 8 van die wet. Ook hier geldt echter dat de vrouw niet heeft verzocht om toepassing van een van de vier mogelijke afwijkingen van de hoofdregels van de verevening. Daarkomt bij dat het feit dat deze gelden zijn verteerd ten behoeve van de huishouding naar het oordeel van het hof niet een zodanige omstandigheid zijn dat dit toepassing van artikel 8 van de Wet van 5 augustus 1973zou rechtvaardigen. Dat de man de gelden die hij in de woning heeft gestoken terug krijgt, zoals de vrouw stelt, is het gevolg van de afspraak die partijen zelf hebben gemaakt om de woning en de daarin geïnvesteerde gelden afzonderlijk van de verevening van de rest van hun vermogen af te wikkelen. Ook dat is niet voldoende om de toepassing van artikel 8 voornoemde wet te rechtvaardigen. De grief faalt.
In incidenteel hoger beroep
Grief 2 van de man (Belastinglatentie Fivver aandelen)
5.35.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat de man zijn aandelen Fivver behoudt en dat de vrouw de helft van de (het hof begrijpt: waarde van de) aandelen verkrijgt tegen een waarde van USD 42,22, omgerekend € 39,49 per aandeel (dagkoers 15 februari 2023, datum mondelinge behandeling). Het gaat om 1495 aandelen tegen een waarde van € 39,49, zodat het om een totale waarde aan de zijde van de man gaat van € 59.037,55. De rechtbank heeft dit bedrag aan de zijde van de man meegenomen in de verrekening.
5.36.
De man is het eens met de waardebepaling van de rechtbank van € 59.037,55, maar niet met de conclusie dat hij de helft van dat bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte bij deze berekening niet betrokken dat, als hij de waarde laat uitkeren, hij 28% belasting moet betalen over het uitgekeerde bedrag. Er rust dus een belastinglatentie op de aandelen. Dit blijkt uit een email van zijn Israëlische belastingadviseur (productie C). Hij verzoekt te bepalen dat op het bedrag dat hij op grond van de bestreden beschikking aan de vrouw dient te voldoen de helft van de belastinglatentie in mindering dient te worden gebracht, te weten een bedrag van € 8.265,23.
5.37.
Volgens de vrouw hebben partijen tijdens de zitting van de rechtbank, op de gang, afspraken gemaakt over de aandelen. Dat er sprake was van een belastinglatentie, was toen al bekend bij partijen. De man heeft hier toen nog opmerkingen over gemaakt. Ook de peildatum is toen ter sprake gekomen. Partijen hebben vervolgens afspraken gemaakt over de afwikkeling van de aandelen, die zij aan de rechtbank hebben doorgegeven. De man moet daarom niet ontvankelijk worden verklaard in deze grief. De rechtbank heeft partijen er zelfs op gewezen dat wanneer zij afspraken maken over bepaalde onderwerpen, zij in hoger beroep daar niet meer over kunnen klagen.
5.38.
Het hof oordeelt dat het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw met betrekking tot deze grief faalt. De man is immers steeds bevoegd om, binnen de grenzen van de tweeconclusieregel en de goede procesorde, zijn verzoeken in hoger beroep te veranderen of te vermeerderen. Dat neemt niet weg dat, indien de stelling van de vrouw over de inhoud van de gemaakte afspraak juist is, de man in hoger beroep gronden dient aan te voeren waarom hij niet, of niet langer, aan deze afspraak gebonden is..
5.39.
Het komt er daarom in de eerste plaats op aan om vast te stellen wat de afspraak tussen partijen precies inhield. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat volgens vaste jurisprudentie voor de beantwoording van die vraag het mede aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hetgeen over die afspraak op papier is gekomen (in dit geval: in de bestreden beschikking) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De man heeft in eerste aanleg de kwestie van de belastinglatentie al in zijn processtukken aangekaart. Daarmee is duidelijk dat dit ook toen al een onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen was. De vrouw heeft verklaard dat partijen hetgeen de rechtbank heeft vastgelegd inderdaad zijn overeengekomen, waarbij zij als compensatie voor de belastinglatentie akkoord ging met een lagere waarde van de aandelen. Het bedrag is na de schikking op de gang aan rechtbank meegedeeld en opgenomen in de beschikking, aldus de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man dit onvoldoende weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft hij bovendien verklaard dat hij de latentie tijdens de schorsing van de zitting bij de rechtbank op de gang met zijn advocaat heeft besproken. Daarna is tussen partijen de regeling tot stand gekomen. Tegen deze achtergrond gaat het hof ervan uit dat de belastinglatentie door partijen is meegenomen in de tussen hen gemaakte afspraak, althans dat de vrouw er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat dit zo was. Wat dit betreft is er dus geen sprake van een leemte in hun overeenkomst, en is ook de man daaraan gebonden. De man heeft in hoger beroep niets aangevoerd waaruit zou volgen dat hij thans niet meer aan die afspraak zou zijn gebonden. Zijn grief faalt.
De echtelijke woning
5.40.
De derde grief van de man, en de vermeerdering van het verzoek van de vrouw, hebben betrekking op de afwikkeling van de echtelijke woning. Met zijn derde grief keert de man zich tegen de taxatie die ingevolge de bestreden beschikking heeft plaatsgevonden. Met haar vermeerderde verzoek kaart de vrouw aan dat zij een vergoeding wil voor de door haar voldane woonlasten.
5.41.
Bij vonnis van 2 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank vervangende toestemming aan de vrouw gegeven om bij de notaris een akte van verdeling en levering te laten opmaken en de woning aan haar te laten overdragen conform het daartoe opgestelde concept. In die akte is opgenomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen en dat ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt (zie hiervoor, r.o. 3.5). Partijen hebben ter zitting in hoger beroep gedebatteerd over de vraag in hoeverre deze clausule in de weg staat aan het in hoger beroep nog aan de orde stellen van de afwikkeling van de echtelijke woning. Het hof overweegt dat bij de uitleg van deze clausule het (ook hier) niet alleen aankomt op de bewoordingen daarvan, maar ook op de zin die partijen daaraan over en weer mochten toekennen in het licht van hun uitlatingen en de verdere omstandigheden. Het hof overweegt dat de procedure in kort geding vooral gericht was op voortgang in het proces van de overdracht van de woning. Ook ten tijde van de behandeling bij de voorzieningenrechter was duidelijk dat er in het reeds ingestelde hoger beroep omtrent de woning nog geschilpunten aan de orde waren. Tegen deze achtergrond mochten partijen er niet van uitgaan dat als gevolg van de finale kwijting hun geschilpunten in hoger beroep ten aanzien van de woning niet meer aan de orde zouden kunnen komen. De man heeft op dit punt bij de voorzieningenrechter ook een duidelijk voorbehoud gemaakt. Het hof zal daarom de derde grief van de man en het vermeerderde verzoek van de vrouw beoordelen.
Grief 3 van de man (taxatie van de echtelijke woning)
5.42.
De man is van mening dat de rechtbank bij het vaststellen van de wijze van verdeling van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van de man. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw drie makelaars voorstelt, waar de man er één uit kiest en dat diens taxatie bindend is voor partijen. De vrouw heeft zich niet gehouden aan de beschikking, zij heeft de door de man gekozen makelaar eenzijdig de taxatie-opdracht gegeven, in plaats van dat partijen dat gezamenlijk hebben gedaan. Volgens de man heeft de rechtbank miskend dat de vrouw aldus een behoorlijke invloed op de keuze van de makelaar had. Een taxaties is een momentopname, waarbij de mening van de taxateur sterk bepalend is voor de waarde. De rechtbank had moeten bepalen dat partijen in overleg een makelaar aan moesten wijzen of dat de woning minimaal door twee makelaars getaxeerd zou worden en dat de vrouw de woning zou kunnen overnemen tegen de gemiddelde taxatiewaarde. De makelaar is op 8 mei 2023 naar de woning gekomen. Partijen waren allebei aanwezig. Pas na 22 dagen kwam het taxatierapport en tot verbazing van de man was de getaxeerde waarde € 540.000,-. De man vond deze waarde onbegrijpelijk en kon er niet mee instemmen. Partijen konden vervolgens niet tot een oplossing komen. De vrouw is toen een kort geding gestart. De man heeft ter zitting van de voorzieningenrechter toegezegd mee te werken aan overdracht van de woning aan de vrouw tegen een waarde van € 540.000,-. Nadien zijn er volgens de man nieuwe feiten en omstandigheden bekend geworden die maken dat de man zich in redelijkheid niet meer kan houden aan die toezegging.
De man heeft contact opgenomen met het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI), de instantie die taxatierapporten valideert. De achtergrond daarvan was dat er zo’n lange periode zat tussen de taxatie en de afgifte van het rapport. De man heeft aan het NWWI laten weten dat er een groot verschil zat tussen de getaxeerde waardes in juni 2022 en mei 2023. Het NWWI heeft aangegeven de zaak te onderzoeken. De man kon echter niet geïnformeerd worden over de uitkomst daarvan, omdat de vrouw de enige opdrachtgever van de taxatie was. De man heeft voorts per e-mail contact opgenomen met de makelaar om uitleg te vragen over het grote verschil in getaxeerde waarde. Hij heeft aanvankelijk geen reactie gekregen en vervolgens heeft de makelaar laten weten niet in te gaan op de mail omdat de vrouw de enige opdrachtgever was.
Gelet hierop is de man van mening dat er niet is getaxeerd voor partijen samen, zoals de rechtbank had bepaald, maar alleen voor de vrouw. Hierdoor is voor de man niet inzichtelijk hoe de taxatie tot stand is gekomen en kan hij niet achterhalen wat maakt dat de woning zo in waarde is gedaald. De man meent dat niet kan worden uitgegaan van het taxatierapport van 30 mei 2023. Hij meent ook dat de kosten van de taxatie voor rekening van de vrouw dienen te komen. Om een nieuwe taxatie te voorkomen stelt de man voor uit te gaan van het gemiddelde van de taxaties in 2022 en 2023, te weten € 582.500,- (€ 625.000 + € 540.000 / 2). Subsidiair stelt de man voor de woning opnieuw te taxeren door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen NVM makelaar, waarbij partijen allebei aanwezig zijn als de makelaar komt taxeren en partijen allebei als opdrachtgever worden vermeld in het rapport.
5.43.
De vrouw voert verweer. Zij wijst erop dat de man op geen enkel moment heeft aangegeven dat hij het niet eens was met het door de rechtbank vastgestelde spoorboekje. De man vond het destijds ook geen enkel probleem dat de vrouw de opdracht voor de taxatie had gegeven. De man had pas een probleem toen de taxatie lager was uitgevallen dan de waarde waarop hij had gerekend. Vervolgens wilde hij niet meewerken aan de overdracht. De vrouw heeft vervolgens tweemaal een kort geding gestart. Bij het eerste kort geding is haar verzoek om vervangende toestemming te krijgen voor de overdracht van de woning afgewezen omdat de man had toegezegd mee te werken. Het tweede kort geding is gelijktijdig behandeld met een kort geding dat de man was gestart. De voorzieningenrechter heeft toen bepaald dat het voor de transparantie belangrijk was dat de man antwoord kreeg op zijn vragen. De vrouw heeft de man schriftelijk gemachtigd en de man heeft alle antwoorden van het NWWI en de makelaar gekregen. De rechtbank heeft vervolgens de verzoeken van de man alsnog afgewezen en het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming toegewezen. De man heeft geen hoger beroep ingesteld van dat vonnis. De vrouw merkt tot slot nog op dat zij niet betrokken was bij de taxatie van de man uit 2022.
5.44.
Het hof overweegt dat de taxatie is verricht conform hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking had bepaald. Uit de drie door de vrouw voorgestelde makelaars heeft de man er één uitgekozen. Aldus hebben zowel de vrouw als de man invloed gehad op die keuze. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vervolgens slechts bepaald dat de door de man gekozen makelaar “belast wordt” met de taxatie van de woning, zonder dat is beslist wie concreet de opdracht moest verstrekken aan de makelaar. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen desgevraagd nog verklaard dat de door het gekozen makelaarskantoor aangewezen makelaar uiteindelijk op verzoek van de vrouw is vervangen door een kantoorgenoot, omdat de eerste door dat kantoor aangewezen makelaar wegens vakantie op korte termijn niet beschikbaar was. Dat is iets anders dan dat de vrouw uiteindelijk de makelaar uitkoos, zoals de man ter zitting nog ingang heeft willen doen vinden. Het ware wellicht beter geweest als partijen gezamenlijk de opdracht hadden verstrekt, maar de enkele omstandigheid dat alleen de vrouw de (formele) opdracht heeft gegeven maakt niet dat de uitkomst van de taxatie onbruikbaar is. De man heeft erop gewezen dat het resultaat van de taxatie ruim drie weken op zich liet wachten en dat hij de gang van zaken aan het NWWI heeft voorgelegd. Wat daarvan zij, de man heeft niet duidelijk gemaakt wat de bevindingen van het NWWI zijn geweest, ook niet nadat de vrouw hem toestemming had gegeven om die bevindingen op te vragen. Aldus heeft de man onvoldoende aangevoerd om te rechtvaardigen dat van de taxatie wordt afgeweken. Zijn grief faalt.
5.45.
Naast de door haar geformuleerde grieven tegen de bestreden beschikking heeft de vrouw in haar beroepschrift haar verzoek vermeerderd, in die zin dat de man tot aan de datum van de daadwerkelijke verdeling van de echtelijke woning de helft van de door haar betaalde aflossingen ten bedrage van € 884,72 per maand dient te voldoen. Tot aan het moment van indienen van het beroepschrift berekent de vrouw dit op 15 x € 884,72 = € 13.270,80, waarvan de man de helft ad € 6.635,40 dient te voldoen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 23 maart 2022 is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. De man heeft toen de woning verlaten en de vrouw heeft sindsdien alle hypothecaire lasten van de woning voldaan, te weten rente van circa € 350,48 per maand en aflossing van € 884,72 per maand. Bij de afwikkeling van de echtelijke woning als eenvoudige gemeenschap heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de door de vrouw gedane aflossingen op de hypotheek vanaf 1 mei 2022. De vrouw heeft deze aflossingen abusievelijk niet naar voren gebracht, reden waarom zij dat thans alsnog doet. Zij is van mening dat het redelijk is dat de man de helft van de door de vrouw gedane aflossingen tot aan de daadwerkelijke verdeling van de echtelijke woning betaalt.
5.46.
De man meent dat de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op het in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde verbod om in hoger beroep een zelfstandig verzoek te doen. Inhoudelijk voert hij voorts het volgende aan. De vrouw heeft zich volgens de man in de procedure ter zake van de voorlopige voorzieningen op het standpunt gesteld dat de lasten, rente en aflossing voor haar rekening zouden komen. Zij heeft deze kosten meegenomen in haar eigen berekening van de partnerbijdrage. De man verwijst naar productie A en B. De vrouw heeft vervolgens tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat zij deze lasten zou dragen. De man verwijst naar r.o. 4.25 en 4.29 van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 23 maart 2022.
Gelet hierop stelt de man zich op het standpunt dat a) partijen al overeenstemming hadden bereikt over het feit dat de vrouw de lasten van de woning draagt totdat de woning wordt overgedragen aan de vrouw en dat zij daar nu niet op terug kan komen en b) dat het deel van de aflossing van de man is verdisconteerd in de bijdrage die hij in het kader van de voorlopige voorzieningen aan de vrouw heeft betaald. Als hij nu de helft van de aflossing aan de vrouw moet betalen, betaalt hij dubbel. Hij wijst er daarnaast op dat de partnerbijdrage in de bestreden beschikking € 400,- lager is dan de bijdrage die was vastgesteld in de voorlopige voorzieningen.
5.47.
Het hof overdeelt als volgt. Het beroep van de man op artikel 362 Rv faalt. De vrouw heeft in eerste aanleg verzoeken gedaan en is bevoegd om die verzoeken, binnen de grenzen van de twee-conclusie-regel en de goede procesorde, te veranderen of te vermeerderen. Een dergelijke handelwijze komt niet in strijd met artikel 362 Rv. Bovendien geldt voor een echtscheidingsprocedure als deze dat partijen ook in hoger beroep nog om nieuwe nevenvoorzieningen mogen verzoeken, zelfs als zij dat in eerste aanleg niet hebben gedaan (vgl. HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410 en HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201).
5.48.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende toegelicht dat hij door middel van de partneralimentatie zoals opgelegd in de voorlopige voorzieningen grofweg genomen heeft voldaan aan zijn verplichting om de helft van de aflossing van de hypotheek voor zijn rekening te nemen. In de beschikking voorlopige voorzieningen is inderdaad meegenomen dat de vrouw alle kosten van het huis zou voldoen. Ook in de toen gemaakte draagkrachtberekening is dat meegenomen, als gevolg waarvan de draagkracht van de man hoger uitviel. Daartegenover heeft de vrouw niets naders gesteld, anders dan dat zij een vergoeding redelijk vindt. Daarin volgt het hof haar niet. Het had op haar weg gelegen nader te onderbouwen of en in hoeverre de man met de partnerbijdrage nog niet aan zijn verplichting had voldaan. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Voorwaardelijke vermeerdering verzoek van de man
5.49.
Zoals de advocaat van de man ter zitting desgevraagd heeft toegelicht, is het voorwaardelijk verzoek van de man gedaan onder de voorwaarde dat het aanvullend verzoek van de vrouw in principaal appel wordt toegewezen. Die voorwaarde gaat niet in vervulling, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling van dit verzoek.
In principaal en incidenteel hoger beroep
Slotsom met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen
5.50.
Ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling slaagt de derde grief van de vrouw. Voor het overige falen alle opgeworpen grieven. Het aanvullend verzoek van de vrouw komt niet voor toewijzing in aanmerking. Het slagen van de derde grief betekent dat het hof onderdeel 3.10 van de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen dat de vrouw in plaats van het daar genoemde bedrag een bedrag van € 44.595,46 (€ 39.390,04 +
€ 5.205,42) toekomt.
5.51.
Het hof ziet geen aanleiding tot een proceskostenvergoeding, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de door de man te betalen bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw zijn bepaald en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
- met ingang van 5 april 2023 tot en met 31 juli 2023 € 1.426,- bruto per maand;
- met ingang van 1 augustus 2023 tot en met 30 april 2024 € 439,- bruto per maand;
- met ingang van 1 mei 2024 € 443,- bruto per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
vernietigt de bestreden beschikking voorts, voor zover daarbij in het dictum (onderdeel 3.10) is bepaald dat de man aan de vrouw inzake de overige verrekening van de vermogens van partijen naar Israëlisch recht een bedrag van € 39.390,04 aan de vrouw dient te voldoen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw inzake de overige verrekening van de vermogens van partijen naar Israëlisch recht een bedrag van € 44.595,46 aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. A.V.T. de Bie en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.