ECLI:NL:GHAMS:2025:1777

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
200.354.629
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling en de afloscapaciteit van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die eerder door de rechtbank Noord-Holland was vastgesteld op 14 januari 2025. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.N. Huizenga, had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, omdat hij van mening was dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op 7 maart 2024, de datum waarop hij een schuldregelingsovereenkomst had gesloten met de Kredietbank Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op 7 maart 2024 geen afloscapaciteit had en dat de rechtbank niet voldoende had onderzocht of er andere informatie beschikbaar was die de afloscapaciteit zou kunnen aantonen. Het hof heeft de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling daarom vastgesteld op 7 maart 2024, in lijn met de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2024. Tevens heeft het hof de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengd met zes maanden, zodat de bewindvoerder verslag kan doen van het verloop van de regeling. De appellant zal vanaf 7 september 2025 worden ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel, maar de medewerkings- en informatieverplichting tegenover de bewindvoerder blijft van kracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.354.629/01
zaaknummer rechtbank : 15/362128 FT RK 25/119
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. L.N. Huizenga te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij vonnis van 8 mei 2025 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken waarbij
[naam] te [plaats 2] is benoemd tot bewindvoerder (hierna: bewindvoerder). Daarbij heeft de rechtbank de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling bepaald op 14 januari 2025. Het verzoek van [appellant] om een eerdere ingangsdatum te bepalen, is afgewezen. Tegen deze laatste beslissing heeft [appellant] bij het op 16 mei 2025 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met bijlage, hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 17 juni 2025. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Huizenga voornoemd, die het beroepsschrift heeft toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. De bewindvoerder is niet ter zitting verschenen. Zij heeft bij brief van 11 juni 2025 haar afwezigheid aangekondigd en daarbij verklaard zich te refereren aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellant] op 12 juni 2025 en 16 juni 2025 nader ingediende stukken. [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft in het beroepschrift - naar het hof begrijpt - verzocht het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen, te weten voor zover daarbij de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling is bepaald op 14 januari 2025, en in zoverre opnieuw rechtdoende, - primair - het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling te bepalen op 7 maart 2024, en - subsidiair - op een datum gelegen tussen 7 maart 2024 en 14 januari 2025. Daartoe heeft [appellant] - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft nagelaten te onderzoeken of (ook) op grond van andere informatie uit het dossier kon worden vastgesteld dat enige afloscapaciteit ontbrak, en zo ja, vanaf welk moment in dat geval een alternatief aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling aan de orde kon zijn. De rechtbank is uitgegaan van een verkeerd aanvangsmoment van het derdenbeslag onder het UWV. Vóór januari 2025 lag er al beslag op de WIA-uitkering van [appellant] , maar bleek er niet elke maand ruimte te zijn voor een maandelijkse afdracht. Op die momenten was de WIA-uitkering lager dan de beslagvrije voet. Nu op 7 maart 2024 een schuldregelingsovereenkomst is getekend tussen [appellant] en de Kredietbank Nederland (hierna: de Kredietbank) en op die datum [appellant] al geen afloscapaciteit had, dient het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling op 7 maart 2024 bepaald te worden, althans op een datum gelegen tussen 7 maart 2024 en 14 januari 2025, aldus [appellant] .
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.2.
Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek strekkende tot het vaststellen van een eerdere ingangsdatum mogelijk is. Dat betekent dat [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep waarin alleen nog voorligt of de termijn van de schuldsaneringsregeling eerder aanvangt dan de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 14 januari 2025 en zo ja, op welke datum.
2.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 349a lid 1 Faillissementswet (Fw) bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling achttien maanden. Die termijn vangt aan (a) op de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, of (b) op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw (het alternatieve aanvangsmoment).
2.4.
Bij uitspraak van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die zien op de vraag wat moet worden verstaan onder (de hiervoor achter b bedoelde tekst) ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, lid 1, onder f Fw’, ‘in het kader van’ en ‘eerste aflossing’. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening. ‘In het kader van’ betekent in de context van artikel 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat dus bij het bepalen van het alternatieve aanvangsmoment in artikel 349a lid 1 Fw om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw is onder andere aan te merken een aflossing die ten goede is gekomen aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan, aldus de Hoge Raad, in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt. Met een eerste aflossing moet daarnaast op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers.
2.5.
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
De aanvang van de buitengerechtelijke schuldregeling
2.6.
In dit hoger beroep gaat het om de vraag wanneer de eerste aflossing is gedaan tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw. Vanaf dat moment kan immers de termijn van de schuldsaneringsregeling aanvangen (artikel 349a lid 1 Fw).
2.7.
Artikel 288 lid 2 onder b Fw bepaalt dat een schuldsaneringsverzoek wordt afgewezen als de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Artikel 48 lid 1 Wck maakt een uitzondering op het in artikel 47 lid 1 Wck neergelegde verbod tot bedrijfsmatige schuldbemiddeling ingeval van (a) schuldbemiddeling om niet, (b) schuldbemiddeling door bepaalde instellingen (zoals gemeenten en gemeentelijke kredietbanken) en (c) schuldbemiddeling in het kader van bepaalde beroepen (zoals advocaten en bewindvoerders).
2.8.
Uit de e-mail van de schuldhulpverlener van de Kredietbank van 16 juni 2024 blijkt dat [appellant] op 7 maart 2024 met de Kredietbank een schuldregelingsovereenkomst heeft getekend. In deze schuldregelingsovereenkomst waarvan [appellant] in hoger beroep een afschrift heeft overgelegd, zijn verplichtingen voor [appellant] opgenomen die vergelijkbaar zijn met de verplichtingen die gelden in de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals de verplichting om zich in te spannen zijn schulden geheel te voldoen, dan wel zo veel mogelijk aan zijn schuldeisers te betalen, en zich aantoonbaar in te spannen om tot een verhoging van het inkomen te komen. De Kredietbank is aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 onder b Wck. Daarmee staat vast dat de buitengerechtelijke schuldregeling zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw van start is gegaan met het aangaan van de schuldregelingsovereenkomst op 7 maart 2024.
Het alternatieve aanvangsmoment wordt vastgesteld op 7 maart 2024
2.9.
Voor beantwoording van de vraag op welke datum het alternatieve aanvangsmoment kan worden vastgesteld is vervolgens van belang wanneer sprake was van een eerste aflossing tijdens de buitengerechtelijke schuldregeling (het minnelijk traject). Uit de door [appellant] overgelegde e-mail van de deurwaarder van het LAVG van 26 mei 2025 blijkt dat er sinds 14 juli 2014 ten laste van [appellant] loonbeslag onder het UWV van kracht is geweest. Dit loonbeslag lag er dus ook al toen op 7 maart 2024 het minnelijke traject van start ging en is eerst op 8 mei 2025 met het uitspreken van de schuldsaneringsregeling van rechtswege vervallen. Uit de stukken, waaronder uitkeringsspecificaties van april 2024 en mei 2024, en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat, met uitzondering van de maand mei 2024 waarin het vakantiegeld werd uitbetaald, het inkomen van [appellant] niet boven de beslagvrije voet uitkwam en het beslag in zoverre geen doel trof. Niet is gebleken dat de deurwaarder van LAVG in maart 2024 enig bedrag onder het beslag heeft geïncasseerd. Omdat de financiële situatie van [appellant] ook nadien niet is gewijzigd, althans daarvan niet is gebleken, en de Kredietbank, namens [appellant] , op 23 juli 2024, aan de hand van een vtlb-berekening, een zogenoemd ‘nulaanbod’ heeft gedaan aan de schuldeisers, hetgeen impliceert dat er geen afloscapaciteit was, acht het hof aannemelijk dat [appellant] ook al op 7 maart 2024 - de start van het minnelijke traject - niet beschikte over afloscapaciteit. Deze vaststelling moet op één lijn worden gesteld met een eerste aflossing (zie hiervoor onder 2.4). Gelet op het voorgaande zal het hof de ingangsdatum van de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling vaststellen op de datum waarop de buitengerechtelijke schuldregeling is aangevangen, te weten 7 maart 2024.
2.10.
Tot slot heeft [appellant] naar het oordeel van het hof, op basis van de op dit moment bekende gegevens, tijdens het minnelijke traject voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat aan [appellant] al vóór 7 maart 2024 een WIA-uitkering is toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
2.11.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt. Met het oog op de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling zal het hof, overeenkomstig de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, de formele termijn van de schuldsaneringsregeling van achttien maanden verlengen tot 8 november 2025 - dat wil zeggen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf 8 mei 2025 -, zodat de bewindvoerder haar verslag kan opmaken en indienen, en de rechter de eindzitting kan bepalen. [appellant] zal daarbij vanaf 7 september 2025 - achttien maanden na de ingangsdatum - worden ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting, voor zover die verplichtingen van kracht mochten zijn. De medewerkings- en informatieverplichting tegenover de bewindvoerder (artikel 327 Fw jo. 105-105a Fw) blijven in die periode wel (onverkort) van kracht.
2.12
Al het voorgaande leidt tot de hierna te melden beslissingen.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, behoudens voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de schuldsaneringsregeling aanvangt op 14 januari 2025, vernietigt het vonnis in zoverre en beslist daarover, opnieuw rechtdoende, als volgt:
- bepaalt dat de schuldsaneringsregeling is aangevangen op 7 maart 2024 en zal eindigen op 8 november 2025;
- bepaalt dat [appellant] vanaf 7 september 2025 zal worden ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van de inspanningsverplichting voor zover deze verplichtingen van kracht mochten zijn;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, ter verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, K. van Dijk en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.