afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000994-22
datum uitspraak: 30 juni 2025
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-845096-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
adres: [adres] .
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4, 5 en 30 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en haar raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte – kort samengevat – tenlastegelegd dat zij, vanaf 1 januari 2012 tot en met 5 september 2018, heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband (feit 3). Met behulp van valselijk opgemaakte geschriften, waaronder jaaropgaves, facturen en plaatsingsovereenkomsten (feit 1), zou ten behoeve van tientallen (veelal alleenstaande) moeders kinderopvangtoeslag voor hun kinderen zijn aangevraagd en verkregen. De verdachte heeft tevens voor zichzelf, met behulp van valse geschriften, kinderopvangtoeslag aangevraagd, terwijl zij daar geen recht op had (feit 2).
De volledige tekst van de tenlastelegging en van de toegelaten wijziging is opgenomen in respectievelijk bijlage 1 en bijlage 1a bij dit arrest.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen anders overweegt en tot een andere bewezenverklaring, kwalificatie en strafoplegging komt dan de rechtbank.
Door het fraudeteam van de Belastingdienst is medio 2016 geconstateerd dat door of namens
[persoon 1] (moeder van [persoon 2] ) valse of vervalste bewijsstukken waren ingeleverd ten behoeve van een aanvraag van Kinderopvangtoeslag (hierna: KOT). Die stukken moesten aantonen dat daadwerkelijk sprake was (geweest) van kinderopvang. Navraag bij de betreffende kinderopvanginstelling toonde aan dat er geen opvang genoten was. Naar aanleiding hiervan is onderzocht welk IP-adres is gebruikt voor de aanvraag voor [persoon 1] . Daaruit is gebleken dat voor nog zeven andere personen via hetzelfde IP-adres KOT is aangevraagd. Uit onderzoek naar die andere aanvragen bleek dat ook daarbij in meerdere gevallen sprake was van een onjuiste aanvraag waardoor onterecht KOT is uitgekeerd. Vervolgonderzoek maakte duidelijk dat de aanvragen van deze zeven personen aan in totaal 23 IP-adressen zijn te koppelen. Vanaf deze 23 IP-adressen zijn in totaal voor vijftig personen onjuiste aanvragen ingediend, waarbij voor 31 moeders het vermoeden bestond dat eveneens valse documenten waren ingestuurd. Het strafrechtelijk onderzoek door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) naar de personen die betrokken zouden zijn bij het indienen van die aanvragen KOT (het onderzoek Bonsai) heeft zich beperkt tot voornoemde 31 aanvragers.
Aan de hand van de tenaamstellingen van de IP-adressen kwamen, naast de aanvragers, andere verdachten in beeld en zijn huiszoekingen gedaan. Buiten de aanvragers en de verdachte (hierna ook aan te duiden als: [verdachte] ) zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in beeld gekomen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd gerefereerd aan het oordeel van het hof, behalve ten aanzien van de geschriften zoals opgenomen onder het eerste gedachtestreepje (A21-DOC-001 en A21-DOC-002); die geschriften zijn volgens de verklaring van de verdachte niet door haar ingediend, noch is zij bij de indiening van die stukken betrokken geweest. Het betreft hier beide keren een melding dat elektronisch gegevens zijn doorgegeven, met vermelding van het BSN-nummer van de verdachte, met betrekking tot kinderopvang voor het kind van de verdachte, met ingang van 1 januari 2014 voor 146 uur per maand (A21-DOC-001) bij [kinderopvang 1] en met ingang van 29 september 2014 voor 137 uur per maand (A21-DOC 002) bij [kinderopvang 2] . Wat betreft de onder feit 1 en 3 tenlastegelegde feiten heeft de verdediging vrijspraak bepleit en heeft daartoe – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
Feit 1 (medeplegen valsheid in geschrift)
De verdachte ontkent de tenlastegelegde geschriften te hebben vervalst dan wel valselijk te hebben opgemaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat ze weliswaar op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 3] zo’n vier à vijf keer een berekening heeft gemaakt op hoeveel KOT iemand recht zou kunnen hebben, gebaseerd op een bepaald aantal uren en een bepaald aantal kinderen, maar dat heeft niets met de valse en/of vervalste stukken te maken. Ook de bij haar eigen aanvraag ingediende valse stukken zou de verdachte niet zelf hebben opgemaakt of gebruikt. De in haar woning aangetroffen USB-stick is niet van haar en dat haar naam wel eens als auteur of als ‘laatst gewijzigd door’ bij documenten vermeld staat, komt doordat haar laptop/gebruikersaccount door anderen werd gebruikt.
Ook blijkt volgens de verdediging niet wie de KOT-aanvragen heeft ingediend. Hoewel de verdachte de aanvraagformulieren van de KOT van haar dochter zelf heeft ingevuld en ondertekend, heeft zij deze aanvraag niet zelf ingediend.
De bijdrage van de verdachte aan de valsheid in het verband van andere aanvragers van KOT, bestaande uit het maken van enkele berekeningen, had volgens de verdediging onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. De verdachte wist niet waar zij aan bijdroeg; ze had geen inzicht in het bredere (strafbare) handelen van medeverdachte [medeverdachte 3] . Nu het opzet en een substantiële bijdrage ontbreken, kan medeplegen niet bewezen worden verklaard.
Feit 3 (deelname criminele organisatie
Primair is vrijspraak bepleit, omdat de verdachte geen wetenschap had van het bestaan van de criminele organisatie, waardoor geen sprake was van strafbare deelname aan die organisatie. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de pleegperiode te beperken tot de periode van de overige aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten.
Voor een beter inzicht in zijn overwegingen zal het hof feit 3 als eerste bespreken, voordat het aan de feiten 1 en 2 toekomt. Op grond van de wettige bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage 2 bij dit arrest, gaat het hof van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Het dossier bevat 31 KOT-aanvragen ten aanzien waarvan het hof vaststelt – de verdediging bestrijdt dat ook niet – dat kinderopvang niet heeft plaatsgevonden, waardoor de Belastingdienst telkens over langere perioden ten onrechte KOT heeft uitgekeerd, voor een totaalbedrag van rond de € 900.000,00. Daarbij is gebruik gemaakt van valse of vervalste geschriften. Alle 31 aanvragers die in het onderzoek Bonsai naar voren komen, zijn als verdachte en/of als getuige gehoord.
Deelname criminele organisatie (feit 3)
Voor het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot een gestructureerd samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband moet bestaan uit twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, met als doel het plegen van misdrijven.
Voorts dient de verdachte, wil sprake zijn van deelneming aan een criminele organisatie, een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Evenmin is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het hof is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en haar mededaders dat aangemerkt moet worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte onder andere met [medeverdachte 3] heeft samengewerkt, waarbij het doel was profijt te trekken uit het doen van valse aanvragen KOT. Dit samenwerkingsverband, waar [medeverdachte 3] leiding aan heeft gegeven, heeft geduurd vanaf het begin van 2012 tot aan de eerste verhoren van de aanvragers in 2017 en 2018.
Werkwijze en rolverdeling binnen de criminele organisatie
Uit de verklaringen van de aanvragers respectievelijk degenen voor wie aanvragen zijn gedaan (hierna gemakshalve aangeduid als: de aanvragers), is het volgende gebleken over de werkwijze van de criminele organisatie, waarbij het hof, net als het openbaar ministerie en de FIOD, uitgaat van drie fasen.
De eerste fase is het werven van aanvragers KOT.
De tweede fase is het indienen van de aanvraag tot KOT en het verstrekken van latere informatie ter continuering daarvan.
De laatste fase is de betaling. Met de aanvragers werd afgesproken welk deel van de ontvangen KOT zij moesten afdragen, aan wie en hoe zij dit moesten afdragen.
De verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] kenden elkaar, en kenden direct of indirect vrijwel alle vrouwen voor wie KOT werd aangevraagd. [medeverdachte 1] en [verdachte] kenden vooral [medeverdachte 3] , en hadden beiden jarenlange relaties met hem. Met sommigen van de aanvragers had de verdachte [medeverdachte 3] (seksuele) relaties. Er zijn echter ook aanvragers die verklaren [medeverdachte 3] nooit te hebben ontmoet.
Fase 1: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] benaderden vrouwen en wezen hen op de mogelijkheid KOT aan te vragen. Zij boden aan hen daarbij te helpen. Over de verdachte [medeverdachte 3] werd daarbij verteld dat hij medewerker van de Belastingdienst was, of belastingadviseur of iemand met goede contacten bij de Belastingdienst. Uit hun verklaringen volgt dat de benaderde vrouwen de verdachte onder verschillende namen kenden: [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] (tje) en/of [persoon 9] .
Fase 2: de benaderde vrouwen gaven op verzoek persoonlijke gegevens zoals BSN-nummers en DigiD-inlogcodes door aan de medeverdachten, met name aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Daarmee werden de KOT-aanvragen opgesteld, vaak zonder dat de aanvragers daarbij zelf fysiek betrokken waren. Onduidelijk is gebleven wie er binnen de organisatie fysiek betrokken was/waren bij dit opstellen. Wel is duidelijk dat de aanvragen zijn opgesteld en dat deze vervolgens (digitaal) aan de Belastingdienst werden aangeboden respectievelijk bij de Belastingdienst werden ingediend. Zo nodig, na een daartoe strekkend verzoek van de Belastingdienst, werden later nadere valse bewijsstukken ingezonden. [medeverdachte 3] en [verdachte] waren bij deze aanvragen betrokken, zoals hierna onder ‘rol van de verdachte’ nader wordt omschreven. Ook deden [verdachte] en [medeverdachte 1] zich in enkele gevallen bedrieglijk voor als KOT-aanvragers, in telefonische contacten met de Belastingdienst.
Fase 3: de moeders op wier naam de aanvragen werden ingediend, moesten een aanzienlijk deel – de meeste aanvragers spreken van de helft – van de aan hen onterecht uitgekeerde KOT afstaan. Veel aanvragers moesten een deel van de ontvangen KOT contant opnemen en overdragen aan leden van de organisatie, die het dan weer doorgaven aan [medeverdachte 3] . Enkele aanvragers maakten delen van de ontvangen KOT giraal over aan medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] of [medeverdachte 1] . Er was één aanvrager ( [medeverdachte 5] ) voor wie de valselijk aangevraagde KOT door de Belastingdienst werd overgemaakt naar een bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 1] , die laatstgenoemde op verzoek van [medeverdachte 3] had geopend. De KOT voor aanvrager [persoon 10] werd overgemaakt naar de bankrekening van aanvrager [persoon 11] . Ook die bedragen belandden veelal uiteindelijk bij [medeverdachte 3] .
Deze conclusies baseert het hof op de verklaringen van bijna alle 31 aanvragers die over het algemeen consistent, gedetailleerd en in grote lijnen gelijkluidend hebben verklaard over de werkwijze van de deelnemers aan de organisatie, en op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Rol van de verdachte
Naast het voorgaande blijkt uit het dossier over de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie het volgende. Op de laptop die is aangetroffen in de woning van [verdachte] zijn zes IP-adressen aangetroffen die zijn gebruikt bij het aanvragen van KOT. Op die laptop zijn ook sporen van digitaal contact tussen verschillende aanvragers en de Belastingdienst aangetroffen. Voor het inloggen op de Mijn Toeslagen-site zijn de DigiD-inlogcodes van de betreffende aanvrager nodig. Zoals reeds overwogen blijkt uit de verklaringen van de aanvragers dat zij hun DigiD-inlogcodes en/of andere persoonsgegevens veelal aan [medeverdachte 4] dan wel aan [medeverdachte 2] hebben afgegeven. Dat een aantal van die gegevens is gebruikt bij het inloggen op de Mijn Toeslagen-site via IP-adressen die aan de verdachte dan wel haar laptop gelinkt kunnen worden, toont aan dat die gegevens op enigerlei wijze bij de verdachte terecht zijn gekomen.
Daarnaast zijn bij [verdachte] en [medeverdachte 3] (in totaal) twee USB-sticks in beslag genomen waarop een groot gedeelte van de aan de Belastingdienst overgelegde valse of vervalste bescheiden voor in ieder geval 27 aanvragers zijn aangetroffen. De inhoud van deze USB-sticks is, op enkele bestanden na, identiek: 625 bestanden komen op beide USB-sticks voor, 53 bestanden op de USB-stick in beslag genomen bij [medeverdachte 3] komen niet voor op de bij [verdachte] in beslag genomen USB-stick en 14 bestanden op de USB-stick bij [verdachte] in beslag genomen komen niet voor op de bij [medeverdachte 3] in beslag genomen USB-stick.Mede gelet op de bestandsnamen op de USB-sticks, op een chatsessie tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] (V02-AMB-017, pagina 22), en op het gegeven dat de USB-sticks zowel in de laptop van de verdachte als in de laptop van [medeverdachte 3] hebben gezeten, is het hof van oordeel dat de verdachte tezamen met (in ieder geval) [medeverdachte 3] valse of vervalste geschriften voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt. Hoewel op grond van het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld door wie die geschriften zijn opgemaakt, staat wel vast dat die geschriften bij de Belastingdienst zijn ingediend ter verkrijging van KOT voor derden.
Ook heeft tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] een chatsessie plaatsgevonden die betrekking heeft op de KOT-aanvraag van [persoon 12] bij kinderdagverblijf [kinderopvang ] . Het in dat chatgesprek genoemde aantal uren opvang en de uurtarieven komen exact overeen met de bij de Belastingdienst ingediende KOT-aanvraag. Valse of vervalste stukken die bij de KOT-aanvraag van [persoon 12] zijn ingediend, zijn aangetroffen op de USB-sticks van [verdachte] en [medeverdachte 3] en op de laptop van [medeverdachte 3] . Daarnaast is er met haar DigiD-gegevens namens [persoon 12] digitaal contact gemaakt met de Belastingdienst via een IP-adres dat op de laptops van zowel [verdachte] als [medeverdachte 3] is aangetroffen. Verder is opmerkelijk dat uit de bankafschriften van de rekening van het kind van de verdachte ( [persoon 13] ) is gebleken dat de moeder van [persoon 12] ( [persoon 14] ) op 20 april 2012 € 2.000,00 naar die rekening heeft overgemaakt, terwijl zowel de verdachte als
[persoon 14] hebben verklaard elkaar niet te kennen. Ter zitting in hoger beroep heeft [verdachte] over deze overboeking verklaard:
“Dat moet via [medeverdachte 3] zijn gegaan, ik kan mij niet herinneren waar dat voor was, misschien dat we op vakantie gingen.”
[persoon 14] heeft verklaard dat zij het jaaroverzicht A29-DOC-011 (dat in relatie tot [persoon 14] in feit 1 aan de verdachte als vals ten laste is gelegd) niet kent. Zij verklaart over alle op haar naam naar de Belastingdienst ingezonden antwoordformulieren (met bijlagen) dat zij deze niet zelf heeft ingediend.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de bijdrage van (in ieder geval) [medeverdachte 3] en [verdachte] van voldoende gewicht is om tot een bewezenverklaring te komen van het in vereniging gebruikmaken van die geschriften door deze, al dan niet via derden, bij de Belastingdienst in te dienen. Dit geldt ook voor de op naam van de andere aanvragers ingediende valse en/of vervalste geschriften. De betreffende aanvragers hebben naar aanleiding van de aan hen voorgehouden geschriften telkens (op hoofdlijnen) verklaard dat zij die geschriften niet eerder hebben gezien en dat zij deze niet zelf bij de Belastingdienst hebben ingediend. Dit terwijl die geschriften wel zijn aangetroffen op de USB-sticks en laptops van [medeverdachte 3] en/of [verdachte] , er op naam van die aanvragers (meermalen) digitaal contact is gemaakt met de Belastingdienst via IP-adressen die te linken zijn aan [medeverdachte 3] en/of [verdachte] en vast staat dat die geschriften bij de Belastingdienst zijn ingediend. De aanwezigheid van de valse stukken op de bij [verdachte] en [medeverdachte 3] aangetroffen gegevensdragers en het gebruikmaken daarvan, leidt logischerwijs ook tot bewezenverklaring van het voorhanden hebben van die valse stukken.
De verklaring van de verdachte dat zij weliswaar op verzoek van [medeverdachte 3] een aantal keer een berekening heeft gemaakt, maar dat zij verder niets met de valse of vervalste stukken te maken heeft, acht het hof gelet op voornoemde omstandigheden niet geloofwaardig.
Aldus heeft de verdachte actief deelgenomen in een organisatie waarin gedurende lange tijd op grote schaal fraude werd gepleegd. Het kan dan ook niet anders dan dat zij wist dat ze door haar gedragingen bijdroeg aan het (tezamen met anderen) op grote schaal oplichten van de Belastingdienst. Het verweer van de verdediging dienaangaande wordt derhalve verworpen. Hieruit volgt dat het hof bewezen acht dat de verdachte samen met onder andere [medeverdachte 3] heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Medeplegen van valsheid in geschrift (feit 1)
Dat alle onder feit 1 in de tenlastelegging genoemde geschriften vals of vervalst zijn, wordt niet betwist. Het hof is van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met (in ieder geval) [medeverdachte 3] de acht genoemde geschriften voorhanden heeft gehad en dat zij daarvan gebruik hebben gemaakt door deze, al dan niet via derden, bij de Belastingdienst in te (laten) dienen.
Voor een nadere onderbouwing verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder feit 3 is overwogen over:
- de bij [verdachte] en [medeverdachte 3] aangetroffen USB-sticks waarop de onder feit 1 genoemde geschriften zijn aangetroffen;
- het gegeven dat die USB-sticks in de laptops van zowel [verdachte] als [medeverdachte 3] hebben gezeten;
- de chatsessies tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] ;
- de verklaringen van de aanvragers over de geschriften;
- de IP-adressen waarmee bedrieglijk op naam van de aanvragers contact is gemaakt met de Belastingdienst;
- het feit dat er onjuiste aanvragen en nadere valse stukken bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Het verweer dat onvoldoende is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking, wordt op grond van het vorenstaande verworpen en vindt verder zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor al is geconstateerd, niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid is komen vast te staan wie de geschriften heeft opgesteld in de zin van artikel 225, eerste lid, Sr, en nu niet is gebleken dat de geschriften zijn afgeleverd in zin van artikel 225, tweede lid, Sr, zal het hof de verdachte voor die delen van de tenlastelegging vrijspreken.
Medeplegen van oplichting (feit 2)
Onder feit 2 wordt de verdachte verweten dat zij de Belastingdienst met behulp van valse en/of vervalste geschriften heeft opgelicht ter verkrijging van in totaal € 28.107,00 aan KOT. De verdachte heeft hetgeen haar onder feit 2 ten laste is gelegd op hoofdlijnen bekend; de genoemde geschriften zijn vals en/of vervalst, de bijbehorende formulieren zijn door haar ingevuld en ondertekend en zij wist dat zij ten onrechte KOT ontving. De verdachte zou de ondertekende formulieren hebben klaargelegd voor [medeverdachte 3] , die de stukken heeft meegenomen. Wie de stukken naar de Belastingdienst heeft gestuurd, stelt de verdachte niet te weten. De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van het onder feit 2 eerstgenoemde gedachtestreepje, betreffende de geschriften A21-DOC-001 en A21-DOC-002, omdat de verdachte ontkent betrokken te zijn geweest bij de indiening van deze geschriften.
Zoals hiervoor bij de bespreking van de feiten 3 en 1 is overwogen, is het hof van oordeel dat [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen, in criminele samenwerking en met gebruikmaking van valse geschriften, de Belastingdienst ten behoeve van andere aanvragers heeft opgelicht. Dat niet vast is komen te staan wie precies de documenten A21-DOC-001 en A21-DOC-002 bij de Belastingdienst heeft ingediend, staat niet in de weg aan een bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde oplichting ten bate van zichzelf. Feit is dát die documenten zijn ingediend en dat die dienstig zijn geweest aan de door de verdachte gepleegde oplichting. De bijdrage van de verdachte is daarbij van voldoende gewicht om vast te stellen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking bij het oplichten van de Belastingdienst. Het hof betrekt bij dit oordeel de chatsessie tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] op
19 september 2016 waarin [verdachte] aan [medeverdachte 3] vraagt: “
Kan je USB voor me brengen.”, waarop [medeverdachte 3] antwoordt:
“Is goed wanneer moet je wat opsturen.”. [verdachte] reageert nog met:
“Breng nou maar…Zet in de toelichting wel wat.”Vast staat dat op 10 oktober 2016 een antwoordformulier ondertekend door de verdachte met bijlagen (A21-DOC-18 en 19) bij de Belastingdienst is ingediend. De bijlage vermeldt 919,8 uren opvang van de dochter van [verdachte] bij [kinderopvang 2] , waarover de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat haar dochter nimmer bij genoemde BSO is opgevangen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verder verklaard dat zij wist dat zij ten onrechte KOT ontving en dat zij het ontvangen geld met niemand heeft gedeeld.
Het hof gaat er op grond van het vorenstaande van uit dat de verdachte de in de tenlastelegging onder 2 genoemde valse of vervalste stukken tezamen met een ander of anderen bij de Belastingdienst heeft ingediend ter verkrijging van KOT. Nu het hof voldoende bewijs voor dat medeplegen vindt in het dossier, maakt het daarbij niet uit wie daarbij welke fysieke handeling heeft verricht. Daarbij heeft de verdachte het oogmerk gehad zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Door het handelen van de verdachte is de Belastingdienst door een samenweefsel van verdichtsels opgelicht; de valse of vervalste geschriften in combinatie met de onjuist ingevulde antwoordformulieren maken dat sprake is van een opeenstapeling van leugens. Op basis van die stukken is de Belastingdienst daadwerkelijk overgegaan tot betaling van in totaal € 28.107,00.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: