In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een erfdienstbaarheid van voetpad. De appellant, eigenaar van perceel [nummer 1], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vorderingen van de geïntimeerden, eigenaren van perceel [nummer 3], zijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid van voetpad nog steeds kon worden uitgeoefend, ondanks dat de toegang tot het voetpad via een ander perceel (perceel [nummer 6]) moest verlopen.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden, omdat perceel [nummer 1] niet meer rechtstreeks vanaf perceel [nummer 3] kan worden bereikt. De ligging van de woningen en de schuur maakt het feitelijk onmogelijk om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid zoals deze in 1976 is gevestigd. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen en de erfdienstbaarheid opgeheven, met de machtiging aan de appellant om deze opheffing in te schrijven in de openbare registers. Tevens zijn de geïntimeerden veroordeeld tot afgifte van de sleutels van de schuur en de poort aan de appellant, op straffe van een dwangsom.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke uitoefening van erfdienstbaarheden en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgeheven. Het hof heeft de kosten van het geding in beide instanties toegewezen aan de geïntimeerden, die in het ongelijk zijn gesteld.