ECLI:NL:GHAMS:2025:1566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/845
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

Op 20 mei 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag bpm van € 6.489 die door de inspecteur was opgelegd na een aangifte door belanghebbende voor een gebruikte Mercedes-Benz E 63S AMG. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de inspecteur was in incidenteel hoger beroep gegaan tegen de toekenning van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de toekenning van immateriële schadevergoeding niet gerechtvaardigd was, gezien het gebrek aan relevant financieel belang van belanghebbende in de procedure. Het Hof gelastte belanghebbende om de eerder toegekende schadevergoeding terug te betalen aan de inspecteur, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/845
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 8 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/5226 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 6.489, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.000; en
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 15 september 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep;
  • een nader stuk zijdens belanghebbende met dagtekening 15 maart 2024;
  • een nader stuk zijdens belanghebbende getiteld ‘hoger beroepschrift’ (dagtekening 7 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.
Belanghebbende heeft op 1 juli 2019 een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Mercedes-Benz E 63S AMG 4MATIC uit een andere EU-lidstaat met voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).
2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
22-05-2017
Bruto bpm
€ 31.990
Netto catalogusprijs incl. accessoires en opties
€ 113.440
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 169.253
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 14.500
Verschuldigde bpm
€ 2.738
2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] van 26 juli 2019, ondertekend door [naam] . Daarin is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 26 juni 2019 tussen 17:15 uur en 17:37 uur. In het rapport is verder een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vermeld van € 47.826, ontleend aan geadverteerde verkoopprijzen van vier referentievoertuigen onder aftrek van een marge. Rekening houdend met een aanvullende vermindering vanwege schade, die is gecalculeerd op € 35.876 inclusief btw, wordt in het rapport geconcludeerd tot een handelsinkoopwaarde van € 14.500.
2.4.
De auto is op 5 juli 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Netto catalogusprijs
€ 117.625
Historische nieuwprijs
€ 174.318
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 60.164 (koerslijst [taxateur 2] )
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 60.164
Onder “Bevindingen / opmerkingen” is vermeld dat de in het taxatierapport opgegeven schade niet is aangetroffen of gebruiksschade betreft.
2.5.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om bpm na te heffen voor de auto. Uitgaande van de gegevens van DRZ en met toepassing van de koerslijstmethode heeft de inspecteur daarop de verschuldigde bpm bepaald op € 11.039, waarvan nog een extraleeftijdkorting van € 48 af moet, omdat de auto eerst op 3 juli 2019 te naam is gesteld. Na aftrek van de bpm die op aangifte is voldaan (€ 2.738), resteert volgens de brief een nog te betalen bedrag van € 8.253. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken te reageren op het voornemen, maar van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.6.
Met dagtekening 7 februari 2020 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd overeenkomstig zijn voornemen.
2.7.
Na gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende gehoord en heeft hij het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de nevenbeslissingen in de bestreden uitspraak toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd, komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
In het nadere stuk van 15 maart 2024 heeft de gemachtigde geschreven dat de inspecteur heeft gerekend met een te lage historische nieuwprijs van de auto doordat hij is uitgegaan van een onjuiste uitvoering. De klacht is dat de afschrijving van de auto daardoor te laag is vastgesteld. Hoewel de gemachtigde in zijn nadere stuk heeft aangekondigd (een berekening van) de juiste historische nieuwprijs op te vragen, heeft hij nadien niets overgelegd.
4.4.
De klacht faalt. Het had op de weg van belanghebbende gelegen de beweerdelijk hogere historische nieuwprijs van de auto nader te substantiëren en in dat kader mede aan te duiden wat de juiste historische nieuwprijs dan wel zou moeten zijn. Dat geldt temeer nu de inspecteur, naar het voorkomt op basis van de bijlagen bij de aangifte dan wel het taxatierapport, van dezelfde uitvoering van de auto is uitgegaan als de taxateur van belanghebbende, te weten een zgn. “Premium Plus”, en daarbij zelfs nog tot een hogere historische nieuwprijs is gekomen.
4.5.
Verder heeft belanghebbende tegen de oordelen in de bestreden uitspraak over de materiële belastingheffing eerst en vooral aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht. Daarnaast heeft hij kortweg gepersisteerd in zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten (hierna: de veegklacht).
4.6.
De klacht over onbevoegde uitleg van het Unierecht faalt om de redenen die onder meer zijn vermeld in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van het Hof van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184. De veegklacht geeft evenmin aanleiding om te concluderen dat van belanghebbende ten onrechte dan wel te veel bpm is nageheven. Indien een dergelijke klacht al tot expliciete respons noopt, onderschrijft het Hof de overwegingen van de rechtbank, behalve voor zover in deze uitspraak anders wordt overwogen.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.7.
De klachten in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur houden in dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Daartoe is aangevoerd dat het financiële belang van de procedure nihil is, omdat geen concrete argumenten zijn aangedragen waarom de naheffingsaanslag onjuist zou zijn. De wel ingenomen standpunten, zouden “manifest onjuist en evident kansloos” zijn. Bij dat alles zou de gemachtigde van belanghebbende de indruk wekken geen belang te hechten aan een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, maar juist uit te zijn op vergoedingen van schade en kostenvergoedingen als gevolg van (gewenste) overschrijdingen van die termijn.
4.8.
Die klacht slaagt. In beroep heeft belanghebbende over de materiële belastingheffing enkel standpunten van algemene aard ingenomen, zoals dat naheffing na het belastbare feit niet is toegestaan, zonder zich op concrete onjuistheden in de naheffingsaanslag te richten. Over bedoelde standpunten heeft de Hoge Raad al voor het instellen van het beroep geoordeeld dat zij van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, nadat de rechtbanken en de gerechtshoven reeds bij voortduring in die zin hadden geoordeeld (en dat sindsdien weer hebben gedaan). Het kan daarom niet anders zijn dan dat de gemachtigde van belanghebbende, wiens kennis aan belanghebbende wordt toegerekend, steeds heeft geweten dat over de belastingheffing slechts standpunten ‘tegen beter weten in’ zijn ingenomen. Als gevolg daarvan ontbreekt een relevant financieel belang van belanghebbende bij de procedure, hetgeen een bijzondere omstandigheid vormt om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3). Voor zover al relevant, is in hoger beroep evenmin een relevant financieel belang ontstaan door het in die fase van de procedure voor het eerst betrokken standpunt over de historische nieuwprijs (zie 4.3 en 4.4). Dat standpunt is in de gegeven omstandigheden, waarbij in het standpunt zelfs besloten ligt dat belanghebbende zelf bij de aangifte van een onjuiste uitvoering van de auto is uitgegaan, evident kansloos nu niet is uitgewerkt wat de historische nieuwprijs had moeten zijn.
4.9.
Overeenkomstig het verzoek van de inspecteur zal het Hof belanghebbende gelasten de vergoeding van immateriële schade en de daarmee verband houdende proceskostenvergoeding, althans voor zover zij aan belanghebbende zijn uitbetaald, terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg
4.10.
In aanmerking genomen dat het beroep ongegrond is verklaard en geen aanleiding bestond om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen (zie 4.7 hiervoor), faalt de klacht van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast, en tevens de klacht dat een hogere proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.11.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.12.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de inspecteur daarin is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • gelast belanghebbende aan de inspecteur terug te betalen de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding die de rechtbank heeft toegekend voor zover de inspecteur die heeft uitbetaald, en
  • beslist dat, indien de hiervoor bedoelde terugbetaling niet tijdig geschiedt, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: