ECLI:NL:GHAMS:2025:1508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
23-002663-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van verkrachting en mishandeling van een sekswerkster in BDSM-context met vergaande seksuele en geweldshandelingen

Op 10 juni 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een eendaadse samenloop van verkrachting en mishandeling van een sekswerkster in een BDSM-context. De verdachte en haar medeverdachte hebben de aangeefster gedwongen tot het ondergaan van verschillende seksuele handelingen, waarbij geweld is gebruikt. De aangeefster heeft verklaard dat zij in de nacht van 29 op 30 oktober 2016 in een hotel in Hoofddorp door de verdachte en haar medeverdachte is mishandeld en gedwongen om drugs te gebruiken. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn en dat er voldoende bewijs is voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de vrijspraak van een onderdeel van de tenlastelegging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast is de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij, die is vastgesteld op € 14.399,21, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002663-22
datum uitspraak: 10 juni 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 oktober 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-710001-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 mei 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar cumulatief-alternatief is tenlastegelegd ter zake het seksueel binnendringen van [benadeelde] terwijl zij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 oktober 2016 tot en met 30 oktober 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (telkens) door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte en/of haar mededader (telkens) een en/of meermalen:
- zijn (medeverdachtes) penis in de mond van die [benadeelde] gestopt en/of die [benadeelde] medeverdachte, laten pijpen en/of
- zijn (medeverdachtes) penis (zonder condoom) in de vagina en/of de anus van die [benadeelde] gebracht en/of gemeenschap met die [benadeelde] gehad,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte en/of haar mededader die [benadeelde] (telkens) een en/of meermalen:
- heeft/hebben geslagen, al dan niet met een of meerdere tentstok(ken) en/of bamboestok(ken) en/of een riem, althans met enig voorwerp, in het gelaat en/of tegen het hoofd en/of tegen de bil(len) en/of elders tegen het lichaam van die [benadeelde] en/of
- de keel heeft/hebben dicht gehouden, dan wel die [benadeelde] heeft/hebben gewurgd (al dan niet waardoor die [benadeelde] haar bewustzijn heeft verloren) en/of
- heeft/hebben gedrogeerd door die [benadeelde] frisdrank met GHB, althans drugs, te laten drinken en/of door die [benadeelde] een en/of meermalen MDMA en/of speed en/of cocaïne, althans drugs, te laten doorslikken en/of snuiven en/of
- met een bad-/doucheslang water in de anus van die [benadeelde] heeft/hebben laten lopen, dan wel die [benadeelde] een klysma heeft/hebben gegeven en/of
- een of meerdere sigaretten heeft/hebben uitgedrukt op de tepel(s) en/of op de bil(len) en/of op de rug en/of elders op het lichaam van die [benadeelde] , dan wel die [benadeelde] heeft/hebben gebrandmerkt met sigaretten op de tepel(s) en/of op de bil(len) en/of op de rug en/of elders op het lichaam en/of
- die [benadeelde] in het gelaat en/of in de mond heeft/hebben gespuugd en/of
- heeft/hebben gedwongen urine te drinken en/of ontlasting te eten, en/of (aldus) voor die [benadeelde] een zodanig bedreigende situatie heeft/hebben doen ontstaan dat zij zich daar aan niet kon/durfde te onttrekken,
en/of
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 29 oktober 2016 tot en met 30 oktober 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde] heeft mishandeld, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader die [benadeelde] (telkens) een en/of meermalen:
- geslagen, al dan niet met een of meerdere tentstok(ken) en/of bamboestok(ken) en/of een riem, althans met enig voorwerp, in het gelaat en/of tegen het hoofd en/of tegen de bil(len) en/of elders tegen het lichaam en/of
- de keel dicht gehouden, dan wel die [benadeelde] gewurgd (al dan niet waardoor die [benadeelde] haar bewustzijn heeft verloren) en/of
- met een bad-/doucheslang water in de anus van die [benadeelde] laten lopen, dan wel die [benadeelde] een klysma gegeven en/of
- een of meerdere sigaretten uitgedrukt op de tepel(s) en/of op de bil(len) en/of op de rug en/of elders op het lichaam van die [benadeelde] , dan wel die [benadeelde] gebrandmerkt met sigaretten op de tepel(s) en/of op de bil(len) en/of op de rug en/of elders op het lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van verkrachting en mishandeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn en voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. In dat verband heeft zij – in aanvulling op de in het vonnis gebruikte bewijsmiddelen – gewezen op de door twee verbalisanten waargenomen emoties bij de aangeefster in de ochtend van 30 oktober 2016.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota – verzocht de verdachte vrij te spreken van de verkrachting en de mishandeling. Daartoe heeft zij aangevoerd dat sprake was van wederzijdse instemming bij de seksuele handelingen en dat van dwang geen sprake was. Dat de aangeefster heeft gehuild, hoort in zekere zin bij de afspraak dat BDSM zou worden toegepast. Volgens de raadsvrouw zijn de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de aangeefster in de ochtend van 30 oktober 2016 tegen verbalisanten heeft gezegd dat ze niet alles meer goed wist. Haar verklaringen staan daarnaast op een aantal punten haaks op andere onderzoeksresultaten. Zo zou uit het berichtenverkeer tussen de aangeefster en de medeverdachte [medeverdachte] volgen dat de aangeefster heel goed wist wat er ging gebeuren. Bovendien zou er op essentiële onderdelen van de verklaringen van de aangeefster geen steunbewijs voorhanden zijn, dat niet ook past bij de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] . Wat betreft de tenlastegelegde handelingen van – kort gezegd – de keel hebben dichtgehouden, het laten drinken/doorslikken/snuiven van drugs en het dwingen tot het drinken van urine en tot het eten van ontlasting, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er voor die handelingen geen bewijs voorhanden is dat de verklaringen van de aangeefster ondersteunt. Wat betreft de tenlastegelegde mishandeling heeft de raadsvrouw ten slotte aangevoerd dat de aangeefster met het gebruik van geweld heeft ingestemd, en dat dat tot gevolg heeft dat de wederrechtelijkheid van de geweldshandelingen is komen te vervallen.
Het hof overweegt als volgt.
Betrouwbaarheid van de aangeefster
Het hof zal eerst beoordelen of de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn.
De aangeefster heeft zich in de ochtend van 30 oktober 2016 gemeld bij de receptie van het hotel [hotel] , waar zij vertelde dat zij was gedrogeerd en mishandeld en dat zij aangifte wilde doen. De gearriveerde verbalisanten troffen vervolgens een hevig geëmotioneerde vouw aan. De aangeefster vertelde hen onder meer dat zij de avond ervoor een sekswerkafspraak had met een klant en dat zij was opgehaald door een auto. Zij moest in de auto direct haar telefoon inleveren en werd naar het [hotel] hotel gebracht. In de hotelkamer had zij wat te drinken aangeboden gekregen, waar achteraf GHB in bleek te zitten. Zij moest de man oraal bevredigen en hierna wist zij niet alles goed meer. Ze vertelde vervolgens dat ze bij het maken van de afspraak aan de klant had aangegeven geen drugs te willen gebruiken en geen anale seks te willen, maar dat er wel lichte SM aan te pas zou komen. De verbalisanten zagen dat de aangeefster vervolgens nog heviger geëmotioneerd werd. Zij vertelde toen dat ze al tien jaar clean was van de harddrugs en dat zij verplicht GHB, coke en speed moest gebruiken en dat als zij dit niet deed zij geslagen zou worden. Ook vertelde zij dat er een douchekop bij haar was binnengebracht, dat deze vervolgens werd aangezet en dat dit tegen haar wil is gebeurd.
Het hof stelt vast dat hoewel de aangeefster in dat gesprek tegen de verbalisanten heeft gezegd dat zij niet alles meer wist, zij wel meteen heeft verklaard over het drugsgebruik en een aantal handelingen die hebben plaatsgevonden.
De aangeefster heeft daarna op verschillende momenten bij de politie en twee jaar later bij de rechter-commissaris een aantal uitgebreide verklaringen afgelegd. Daarbij heeft de aangeefster op wezenlijke onderdelen steeds consistent en gedetailleerd verklaard, zowel over het geweld dat er is gebruikt als over de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden. Weliswaar heeft de aangeefster in haar aangifte op 1 november 2016 ook over haar onvrede over het ontvangen geldbedrag verklaard, maar dat doet naar het oordeel van het hof aan het voorgaande niet af. De aangeefster heeft toen immers ook verklaard dat zij, toen haar keel werd dichtgeknepen, besefte dat het geen spel was, dat zij voortdurend bang was en dat zij vond dat ze onmenselijk was behandeld.
Dat de aangeefster zich in de ochtend van 30 oktober 2016 direct bij de receptie van het hotel heeft gemeld om alarm te slaan, draagt bovendien bij aan haar geloofwaardigheid. Het hof hecht in dit verband ook waarde aan het feit dat de door de aangeefster beschreven handelingen passen bij de voorkeur van [medeverdachte] zoals hij die in de berichten aan de aangeefster heeft beschreven, waaronder het gebruik van drugs, de anale seks en dat hij haar wilde laten huilen en smeken en haar wil wilde breken, zodat ze zich volledig zou overgeven en alles zou doen wat hij vroeg. Bovendien blijkt uit dat berichtenverkeer ook dat de aangeefster herhaaldelijk aan [medeverdachte] heeft laten weten dat zij daar niet toe bereid was (“ik ga het niet doen, omdat mijn grenzen veel minder ver liggen dan waar jij ze heen wil trekken”).
Het hof acht de verklaringen van de aangeefster dan ook betrouwbaar voor het bewijs.
Bewijsminimum
De volgende vraag die het hof zal beantwoorden, is of de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in ander bewijs.
Volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval.
De verklaringen van de aangeefster vinden naar het oordeel van het hof steun in de omstandigheid dat de verbalisanten in de vroege ochtend van 30 oktober 2016 – direct na de nacht die de aangeefster had doorgebracht met de verdachte en [medeverdachte] – een hevig geëmotioneerde vrouw hebben aangetroffen in het hotel en dat zij nog heviger geëmotioneerd werd toen zij vervolgens haar verhaal deed. Daarnaast worden de verklaringen van de aangeefster ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de verklaringen van de verdachte voor wat betreft onder meer de verrichte seksuele en geweldshandelingen, de verklaringen van [medeverdachte] waaronder ook het feit dat hij de aangeefster “rood” heeft horen roepen en het toxicologisch onderzoek. Bij de aangeefster is bovendien letsel geconstateerd dat past bij de geweldshandelingen die volgens haar door de verdachte en [medeverdachte] zouden zijn verricht.
Voor zover door de verdediging is bepleit dat voor ieder onderdeel van de tenlastelegging telkens twee bewijsmiddelen vereist zijn, stelt de verdediging een eis die het recht niet kent.
Context van het gebeurde
Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarbij het hof de verklaring van de aangeefster als uitgangspunt neemt.
De aangeefster en [medeverdachte] hadden een afspraak gemaakt om in de nacht van 29 op 30 oktober 2016 in een hotel seks met elkaar en met de verdachte te hebben. Voorafgaand aan die afspraak hebben de aangeefster en [medeverdachte] berichten uitgewisseld over de afspraak. Tot een precieze overeenstemming over wat er zou plaatsvinden, zijn zij niet gekomen. De aangeefster heeft in de berichten aangegeven dat zij geen anale seks wilde, dat zij geen drugs wilde gebruiken, dat zij geen plas wilde drinken en dat zij enkel lichte SM wilde waarbij zij kon aangeven wat haar grenzen waren. [medeverdachte] wilde een “no limits” afspraak, hij wilde anale seks, wilde dat er drugs zouden worden gebruikt en dat zij ook zijn plas zou drinken. Ook volgens hem waren de afspraken nog niet duidelijk toen ze elkaar ontmoetten. De verdachte heeft verklaard dat ze niet wist wat er tussen de aangeefster en [medeverdachte] was afgesproken, maar dat het – naar haar weten – niet ging om een “no limits” afspraak.
De aangeefster is opgehaald door de verdachte en [medeverdachte] en met z’n drieën zijn zij naar het hotel gereden. Onderweg moest de aangeefster haar telefoon inleveren. De aangeefster werd vervolgens met de verdachte bij het hotel afgezet, waarna [medeverdachte] nog drinken is gaan kopen. De aangeefster heeft toen enige tijd met de verdachte op een bankje buiten voor het hotel gezeten, waarbij zij tegen de verdachte heeft gezegd dat ze zich er niet goed bij voelde, dat ze niet wist of ze het wel wilde en dat ze nog weinig ervaring had met BDSM. Verder had ze gevraagd of ze haar escortbureau kon bellen om te kunnen doorgeven waar zij was. De verdachte heeft haar toen gerustgesteld en haar een algemene uitleg over BDSM gegeven, zoals dat de aangeefster [medeverdachte] moest aanspreken met “meester” en dat ze bij [medeverdachte] moest zijn voor het bellen. De verdachte en de aangeefster hebben het toen niet gehad over wat er precies zou zijn afgesproken tussen de aangeefster en [medeverdachte] . De verdachte heeft op dat moment een WhatsApp-bericht gestuurd naar [medeverdachte] waarin ze heeft geschreven dat de aangeefster niet wist of ze het kan en wil, dat ze in paniek was en dat ze dacht dat er problemen zouden komen omdat niemand wist waar ze was. [medeverdachte] heeft daarop geantwoord dat de verdachte de aangeefster onder controle moest houden.
De aangeefster is vervolgens met de verdachte de hotelkamer ingegaan, waarna [medeverdachte] even later ook kwam. Volgens de verdachte heeft de aangeefster toen ook verteld dat ze twijfelde of ze wel drugs wilde gebruiken en dat ze in het verleden verslaafd was geweest aan speed. Zowel de verdachte als de aangeefster hebben verklaard dat in de hotelkamer niet is besproken hoe de grenzen zouden worden aangegeven en welke seksuele handelingen precies zouden plaatsvinden. De verdachte heeft tegen [medeverdachte] gezegd dat de aangeefster haar bureau wilde bellen, waarop [medeverdachte] reageerde met “I don’t care ik sta daar boven”.
Dwang
Waar het in deze zaak in de kern omgaat is of er sprake is geweest van dwang. Niet ter discussie staat dat er seksueel contact is geweest, maar de verdachte heeft betwist dat van dwang sprake was.
Voor een bewezenverklaring van verkrachting moet sprake zijn van “dwingen”. Daaraan is alleen voldaan indien het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook omvat dat hij iemand handelingen die bestaan of mede bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil. (Vgl. HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2194.) Verder is van belang dat van door een “feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” van het slachtoffer als bedoeld in artikel 242 (oud) Wetboek van Strafrecht – waarop de tenlastelegging ook is toegesneden – slechts sprake kan zijn als de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn als de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of die dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494.)
Kort nadat [medeverdachte] de hotelkamer was binnengekomen, kreeg de aangeefster een klap op haar linkerwang. De aangeefster wilde toen niet meer en probeerde weg te komen, maar werd door [medeverdachte] bij haar keel gegrepen en op het bed gegooid. [medeverdachte] heeft daarbij de keel van de aangeefster dichtgehouden. Vervolgens moest zij [medeverdachte] pijpen. De aangeefster huilde van paniek en wanhoop. Ze kreeg daarna een drankje, waar GHB in bleek te zitten. Noch de verdachte, noch [medeverdachte] heeft expliciet aan de aangeefster gevraagd of zij ook GHB wilde nemen.
Daarna hebben verschillende seksuele en gewelddadige handelingen met de aangeefster plaatsgevonden, waar zowel de verdachte als [medeverdachte] aan meededen. [medeverdachte] heeft de aangeefster eerst vaginaal en anaal gepenetreerd. De verdachte heeft gezien dat de aangeefster moest huilen toen zij anaal werd gepenetreerd. Daarna heeft [medeverdachte] nogmaals de keel van de aangeefster dichtgeknepen totdat ze “out” ging. De aangeefster moest – naast GHB – een ‘bommetje’ gemaakt van MDMA en speed slikken. Zij moest [medeverdachte] weer pijpen, waarna de verdachte meerdere malen een doucheslang in de anus van de aangeefster heeft gestopt en de waterkraan heeft opengedraaid. De aangeefster kermde daarbij van de pijn en heeft het uitgegild. Daarbij heeft de verdachte haar geslagen met een riem als de aangeefster niet in de goede positie zat. Daarna kreeg de aangeefster lijntjes speed en cocaïne en werd zij gedurende de nacht op meerdere momenten geslagen met een riem en bamboestokken. Ook tijdens het slaan met bamboestokken heeft de verdachte de aangeefster zien huilen. Ook daarna is door [medeverdachte] haar keel dichtgedrukt door met zijn arm haar hals dicht te trekken. [medeverdachte] heeft in de mond van de aangeefster geplast en heeft brandende sigarettenpeuken tegen onder meer haar tepels gehouden.
De aangeefster heeft verder verklaard dat zij meerdere keren heeft geroepen dat zij iets niet wilde maar dat er niet werd geluisterd en dat zij om diezelfde reden ook “rood” heeft geroepen. Dat aangeefster “rood” heeft geroepen, is door [medeverdachte] bevestigd.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de aangeefster deze seksuele handelingen en geweldshandelingen onder dwang heeft ondergaan. Voor wat betreft het opzet van de verdachte verwijst het hof naar hetgeen hieronder wordt overwogen.
Immers de aangeefster is vrijwel direct na binnenkomst van [medeverdachte] geslagen; toen zij wegwilde, lukte haar dat niet en werd haar keel dichtgeknepen. Zij moest [medeverdachte] pijpen en kreeg daarna GHB toegediend, waarna de geweldshandelingen doorgingen. Zij werd vaginaal en anaal gepenetreerd, waarna er weer geweld werd uitgeoefend en zij drugs moest gebruiken. Ze heeft meerdere malen geroepen dat ze iets niet wilde, heeft “rood” geroepen en is op een gegeven moment in een overlevingsmodus gegaan door alles te doen wat er werd gezegd, in de hoop dat ze haar minder pijn zouden doen en ze er levend uit zou komen. Hieruit volgt dat de aangeefster zich gedurende de hele nacht gedwongen heeft gevoeld tot het ondergaan en verrichten van de seksuele handelingen.
Medeplegen
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij met [medeverdachte] meer van dit soort afspraken met een derde had gehad, dat die goed waren verlopen en dat zij [medeverdachte] volledig vertrouwde in het maken van een afspraak ondanks dat zij wist dat [medeverdachte] eerder dat jaar was veroordeeld in twee zedenzaken, onder andere naar aanleiding van een afspraak met een sekswerker (het hof: deze uitspraak was toen nog niet onherroepelijk) en er nog twee soortgelijke beschuldigingen tegen hem waren geuit. De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] haar had uitgelegd dat hij in al die zaken onschuldig was, en dat zij hem vertrouwde. Naar het oordeel van het hof had zij tegen de achtergrond van die eerdere beschuldigingen echter nadrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de handelingen op instemming van de aangeefster konden rekenen. Dat gold te meer nu de verdachte niet wist welke afspraken waren gemaakt tussen de aangeefster en [medeverdachte] , terwijl de aangeefster tegenover de verdachte haar twijfels had geuit over het gebruik van drugs en over of ze wel door zou gaan met de afspraak. Tegen die achtergrond kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, geconfronteerd met het geweld, het gebruik van drugs, het meerdere malen huilen, gillen en de getoonde emoties van aangeefster, zich bewust is geweest van de reële mogelijkheid dat de seksuele handelingen en het geweld niet met instemming van de aangeefster plaatsvonden. De emoties van de aangeefster zijn de verdachte niet ontgaan: zo heeft zij in haar verklaringen ook bevestigd dat de aangeefster meerdere keren heeft gehuild, namelijk toen zij klappen kreeg in haar gezicht, toen zij [medeverdachte] moest pijpen, toen zij klappen kreeg op haar billen en toen zij anale seks moest hebben met [medeverdachte] . Door onder die omstandigheden niettemin de seksuele en gewelddadige handelingen doorgang te laten vinden en daar actief aan bij te blijven dragen, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat die handelingen tegen de wil van de aangeefster plaatsvonden.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] geweld heeft gebruikt en een zeer bedreigende en gewelddadige situatie heeft gecreëerd zonder dat de aangeefster daarmee heeft ingestemd, als gevolg waarvan de aangeefster zich in alle redelijkheid niet aan de seksuele en geweldshandelingen kon onttrekken en deze tegen haar wil hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en in samenhang bezien, acht hof het medeplegen van verkrachting en mishandeling van de aangeefster wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 29 oktober 2016 tot en met 30 oktober 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander telkens door geweld of een andere feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte en/of haar mededader:
- zijn (medeverdachtes) penis in de mond van die [benadeelde] gestopt en/of die [benadeelde] medeverdachte, laten pijpen en
- zijn (medeverdachtes) penis (zonder condoom) in de vagina en/of de anus van die [benadeelde] gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheid hierin dat verdachte en/of haar mededader die [benadeelde] telkens een en/of meermalen:
- heeft/hebben geslagen, al dan niet met bamboestokken en/of een riem in het gelaat en tegen de billen en elders tegen het lichaam van die [benadeelde] en
- de keel heeft/hebben dicht gehouden, waardoor die [benadeelde] haar bewustzijn heeft verloren en
- heeft/hebben die [benadeelde] frisdrank met GHB laten drinken en die [benadeelde] een en/of meermalen MDMA en speed en cocaïne laten doorslikken en/of snuiven en
- met een doucheslang water in de anus van die [benadeelde] heeft/hebben laten lopen, en
- ( een) sigaret(ten) heeft/hebben gedrukt op de tepels en/of op de rug van die [benadeelde] , en
- die [benadeelde] in het gelaat heeft/hebben gespuugd en
- heeft/hebben gedwongen urine te drinken en ontlasting te eten, en
(aldus) voor die [benadeelde] een zodanig bedreigende situatie doen ontstaan dat zij zich daar aan niet kon/durfde te onttrekken,
en
zij in de periode 29 oktober 2016 tot en met 30 oktober 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde] heeft mishandeld, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader die [benadeelde] een en/of meermalen:
- geslagen, al dan niet met bamboestokken en/of een riem in het gelaat en tegen de billen en elders tegen het lichaam en
- de keel dicht gehouden, waardoor die [benadeelde] haar bewustzijn heeft verloren) en/of
- met een doucheslang water in de anus van die [benadeelde] laten lopen,
- ( een) sigaret(ten) gedrukt op de tepels en op de rug van die [benadeelde] .
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
verkrachting,
terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot de in eerste aanleg opgelegde straf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) verkrachting en mishandeling van een sekswerkster met wie zij en haar partner een afspraak hadden in een hotelkamer. Zij is met haar partner een seksuele afspraak aangegaan met de aangeefster die ervan uitging dat daarbij lichte SM zou worden toegepast; daarbij heeft de verdachte onvoldoende rekening gehouden met de grenzen van de aangeefster en voorrang gegeven aan het seksuele genot van haar en haar partner. De aangeefster is daarbij onder meer geslagen met bamboestokken en met een riem, en er is meerdere malen een doucheslang bij haar ingebracht om water in haar anus te laten lopen. Ook is de keel van de aangeefster dichtgehouden, wat blijkens de verklaring van de aangeefster een zeer beangstigende ervaring is geweest. Daarnaast zijn sigaretten op de tepels en op haar rug gedrukt, is in haar gelaat gespuugd en is zij gedwongen urine te drinken en ontlasting te eten. Bovendien zijn de aangeefster verschillende verdovende middelen toegediend – waaronder 3 ml GHB – terwijl de verdachte wist dat de aangeefster geen drugs wilde gebruiken. Ter terechtzitting is besproken dat een dosering van 3 ml GHB bovendien riskant kan zijn. De aangeefster werd door de verdachte en haar partner gedwongen seksuele handelingen te ondergaan, waaronder handelingen die voor haar tot letsel en een grote mate van pijn en vernedering hebben geleid. Blijkens haar eigen verklaring heeft de aangeefster doodsangsten uitgestaan. De verwondingen die de aangeefster ten gevolge heeft opgelopen waren fysiek en geestelijk van dien aard dat een ziekenhuisopname noodzakelijk was.
De verdachte heeft met haar handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de seksuele autonomie en lichamelijke integriteit van de aangeefster, en heeft daarbij onverantwoorde risico’s genomen met de gezondheid van de aangeefster. Verkrachting en het daarmee gepaarde geweld is een zeer ernstig feit, dat bij slachtoffers naast pijn en angst ook ernstige en langdurige psychische problemen kan veroorzaken. Hoe ingrijpend de gevolgen voor de aangeefster zijn geweest, blijkt uit de door haar ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgedragen spreekrechtverklaringen. Hieruit komt naar voren dat het feit al bijna negen jaar veel impact heeft op haar leven. In deze periode heeft de aangeefster psychische hulp in moeten schakelen om met de gevolgen van het feit om te kunnen gaan.
Gelet op de ernst kan op feiten als deze niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Uit de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht volgt voor ‘verkrachting met geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang’ en voor ‘verkrachting met ernstig geweld of met een daarmee vergelijkbare mate van dwang’ als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 respectievelijk 48 maanden.
Bij het bepalen van de op te leggen straf, neemt het hof in aanmerking dat de rechtbank medeverdachte [medeverdachte] voor het medeplegen van de bewezenverklaarde feiten en voor het plegen van twee andere verkrachtingen heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 67 maanden, en dat de rechtbank de verdachte in eerste aanleg heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Het hof heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte onder meer gelet op:
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 mei 2025, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld;
  • de over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapporten van 21 juli 2022 en 12 januari 2025.
Het hof weegt in voor de verdachte strafmatigende zin mee de jonge leeftijd (21 jaar) ten tijde van het begaan van de feiten. Sinds het plaatsvinden van het bewezenverklaarde is sprake van substantieel tijdsverloop: inmiddels zijn bijna negen jaren verstreken. Dat betekent dat een groot deel van het leven van de verdachte in het teken heeft gestaan van deze procedure en dat zij – in een voor haar ontwikkeling belangrijke levensfase – gebukt is gegaan onder deze strafzaak.
Het hof acht, alles afwegend, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Het hof houdt echter rekening met de omstandigheid dat het in artikel 6 lid 1 EVRM opgenomen recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, ruimschoots is geschonden. Voor wat betreft de behandeling in eerste aanleg geldt dat de verdachte op 9 november 2016 in verzekering is gesteld en dat op 4 oktober 2022 eindvonnis is gewezen. De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg van 24 maanden is daarmee overschreden met bijna 47 maanden. In hoger beroep is de redelijke termijn opnieuw overschreden. De verdachte heeft op 11 oktober 2022 hoger beroep ingesteld en op 10 juni 2025 wordt eindarrest gewezen. Nu de behandeling van de zaak op 23 januari 2025 is aangehouden in verband met ziekte van de raadsvrouw, zal (nu verder tijdsverloop gelet op deze aanhouding voor rekening van de verdediging moet komen) voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep de hypothetische uitspraakdatum van 23 januari 2025 worden aangehouden. Dat betekent dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep van 24 maanden is overschreden met ruim drie maanden. De redelijke termijn voor de berechting in feitelijke instantie is daarmee in totaal met ongeveer 50 maanden (4 jaar en 2 maanden) overschreden. Het hof is van oordeel dat deze forse overschrijding van de redelijke termijn matiging van de straf tot gevolg moet hebben, in die zin dat het hof in plaats van voornoemde gevangenisstraf van 24 maanden een gevangenisstraf van 15 maanden oplegt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 32.525,16. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.520,16. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
  • door de feiten aangetaste goederen (€ 200,00);
  • ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 84,00);
  • eigen risico 2016 en 2017 (€ 863,60 respectievelijk € 339,37);
  • reis- en parkeerkosten (€ 993,54);
  • verlies van arbeidsvermogen (€ 9.544,65);
  • immateriële schade, op grond van letsel en aantasting in haar persoon op andere wijze (€ 20.500,00).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van schade voor hoofdelijke toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van € 27.025,16 (bestaande uit € 12.025,16 aan vergoeding van materiële schade en € 15.000,00 aan vergoeding van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij reeds een onherroepelijke betaling heeft ontvangen van het CJIB uit hoofde van de in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] toegewezen onderdelen van de vordering en de daar opgelegde schadevergoedingsmaatregel, bestaat voor dit bedrag geen betalingsverplichting meer voor de verdachte. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering voor wat betreft het reeds uitgekeerde bedrag wordt afgewezen en voor het resterende bedrag wordt toegewezen. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor het bedrag van € 27.025,16.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de gevorderde vergoeding van het eigen risico van 2017 (€ 339,37), het verlies van arbeidsvermogen (€ 9.544,65), de reiskosten gemaakt ten behoeve van het ontruimen van de woning van de benadeelde partij (€ 120,64) en de reiskosten gemaakt ten behoeve van de behandeling van psychische klachten (€ 588,40). Zij heeft daartoe aangevoerd dat deze kosten in de kern zijn terug te voeren op bij de benadeelde partij aanwezige psychische problematiek in bredere zin, dat die problematiek (in ieder geval: gedeeltelijk) al aanwezig was voorafgaand aan de feiten, dat het causaal verband tussen de gestelde schade en de feiten om die reden onvoldoende is onderbouwd en dat het bieden van de gelegenheid aan de benadeelde partij om dat verband nader te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Daarnaast heeft zij verzocht de gevorderde vergoeding van de reis- en parkeerkosten gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg (€ 60,04) en de reiskosten die de ouders van de benadeelde partij hebben gemaakt om de benadeelde partij in het ziekenhuis te bezoeken (€ 224,46) af te wijzen. Ten aanzien van eerstgenoemde kosten heeft zij aangevoerd dat geen sprake is van rechtstreekse schade en dat deze kosten – gelet op artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – ook als proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is bijgestaan door een advocaat. Ten aanzien van laatstgenoemde kosten heeft zij aangevoerd dat een grondslag voor toewijzing van de verplaatste schade ontbreekt, nu het geen schade betreft die de benadeelde partij had kunnen vorderen als zij deze kosten zelf had gemaakt. Voor wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht deze te matigen tot een bedrag van € 5.500,00. Ten aanzien van de vergoeding van de door de feiten aangetaste goederen, de ziekenhuisdaggeldvergoeding en het eigen risico van kalenderjaar 2016 heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Wat betreft deze kostenposten en (met inachtneming van de verzochte matiging) de vergoeding van immateriële schade heeft de raadsvrouw ten slotte verzocht de vordering af te wijzen, nu ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij reeds betalingen heeft ontvangen van het CJIB, medeverdachte [medeverdachte] en het Schadefonds Geweldsmisdrijven met een totaalbedrag van € 22.565,91. Om die reden zou geen sprake meer zijn van vergoedbare schade.
Het hof overweegt als volgt.
Ongelijktijdig berechte medeverdachte
In eerste aanleg is in de zaken van zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de schade hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 19.520,16, bestaande uit € 12.020,16 aan vergoeding van materiële schade en € 7.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het vonnis in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] is onherroepelijk. In zoverre is dus sprake van een ongelijktijdig berechte medeverdachte.
Hoofdelijke aansprakelijkheid voor ontstane schade
In deze zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. De door de benadeelde partij gestelde materiële en immateriële schade vloeit – behoudens in het navolgende anders vermeld – rechtstreeks voort uit de bewezenverklaarde feiten. Het bewezenverklaarde medeplegen van deze strafbare feiten brengt mee dat deze schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van de verdachte en haar mededader, zodat ieder van hen verplicht is tot vergoeding van dezelfde schade. Dit betekent dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de ontstane schade (artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek; hierna: BW).
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde partij – uit hoofde van de in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] toegewezen onderdelen van de vordering en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel – inmiddels onherroepelijke betalingen van het CJIB (€ 11.532,01) en medeverdachte [medeverdachte] (blijkens door de advocaat-generaal bij het CJIB opgevraagde informatie: in ieder geval € 1.033,90) heeft ontvangen. Hieruit volgt enerzijds dat de benadeelde partij voor wat betreft een gedeelte van de vordering, groot € 12.565,91, geen vergoedbare schade meer heeft, en anderzijds dat de in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] toegewezen onderdelen van de vordering nog niet volledig zijn uitbetaald. Het hof betrekt daarbij dat de door de benadeelde partij ontvangen uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (€ 10.000,00) – blijkens artikel 6 lid 4 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven – slechts een voorlopig karakter heeft, en niet in mindering komt op het recht van de benadeelde partij op schadevergoeding. Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan de beoordeling van de toewijsbaarheid van de individuele onderdelen van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit door de feiten aangetaste goederen (€ 200,00), de ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 84,00) en het eigen risico van kalenderjaar 2016 (€ 863,60) voor toewijzing in aanmerking komen. De vordering is voldoende onderbouwd, er is sprake van een voldoende rechtstreeks verband tussen de schade en de strafbare feiten en de schade is niet door de verdediging betwist.
Ook de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit het eigen risico van het kalenderjaar 2017 (€ 339,37), het verlies van arbeidsvermogen (€ 9.544,65), de reiskosten gemaakt ten behoeve van het ontruimen van de woning van de benadeelde partij (€ 120,64) en de reiskosten gemaakt ten behoeve van de behandeling van psychische klachten (€ 588,40) komt naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking. Ook op deze onderdelen is de vordering voldoende onderbouwd en is sprake van een voldoende rechtstreeks verband tussen de schade en de strafbare feiten. Het hof wijst er daarbij op dat uit de stukken volgt dat de benadeelde partij zich na de bewezenverklaarde feiten heeft ziekgemeld en dat zij vervolgens een aantal maanden een Ziektewetuitkering heeft ontvangen die neerkwam op 70% van haar laatstverdiende salaris als escort, zodat de overige 30% als schade is aan te merken. Voor wat betreft het eigen risico van kalenderjaar 2017, de reiskosten ten behoeve van de ontruiming en de reiskosten gemaakt ten behoeve van de behandeling van psychische klachten neemt het hof daarbij in aanmerking dat uit de schriftelijke toelichting bij de vordering voldoende blijkt dat de benadeelde partij in dit kalenderjaar kosten uit eigen risico heeft gemaakt in verband met gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg, dat in de periode van 1 maart 2017 tot en met 6 november 2017 behandelingen hebben plaatsgevonden en dat de benadeelde partij deze zorg heeft gezocht voor onder meer de behandeling van PTSS-klachten en gevoelens van onzekerheid als gevolg van de bewezenverklaarde feiten en om beter om te kunnen gaan met het opgelopen trauma. Dat bij deze behandeling ook andersoortige psychische problematiek ter sprake is gekomen en ook diagnostisch onderzoek is verricht, doet aan het voorgaande niet af. Uit de toelichting blijkt bovendien dat de benadeelde partij na de bewezenverklaarde feiten bij haar ouders is gaan inwonen en op die manier heeft getracht haar leven te hervatten.
Ten slotte komt naar het oordeel van het hof ook de gevorderde vergoeding van materiële schade bestaande uit kosten die de ouders van de benadeelde partij hebben gemaakt om haar in het ziekenhuis te bezoeken (€ 224,46) voor vergoeding in aanmerking. Het hof overweegt daartoe dat sprake is van verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 lid 1 onder a BW, nu het gaat om kosten die de ouders van de benadeelde partij hebben moeten maken ten behoeve van het geestelijk welzijn van hun verkrachte dochter.
Nu deze kosten voor vergoeding van materiële schade (in totaal € 11.965,12) het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen, komt het verzoek om vergoeding van deze kosten voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van reis- en parkeerkosten gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg (€ 60,04), volgt het hof het standpunt van de raadsvrouw. Die kosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door de bewezenverklaarde feiten, maar als proceskosten, terwijl ze evenmin uit dien hoofde voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is bijgestaan door een advocaat. Het hof wijst de vordering op dit onderdeel daarom af.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel opgelopen als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, bestaande uit onder meer bloeduitstortingen op verschillende plekken op haar lichaam en brandplekken op haar tepels en rug. Daarnaast is sprake van een aantasting in persoon “op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW gelet op de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde en het feit dat de diagnose PTSS is gesteld. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade met toepassing van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op € 15.000,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het dagelijkse leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
Nu het hof de immateriële schade vaststelt op voornoemd bedrag, zal het hof – nu voor het overige uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden – de gevorderde vergoeding van immateriële schade voor het resterende deel (€ 5.500,00) afwijzen.
Gelet op het voorgaande komt de vordering voor toewijzing in aanmerking tot een bedrag van
€ 26.965,12, bestaande uit € 11.965,12 aan vergoeding van materiële schade en € 15.000,00 aan vergoeding van immateriële schade. Nu de benadeelde partij – zoals hiervoor overwogen – door de onherroepelijke betalingen van het CJIB en medeverdachte [medeverdachte] geen vergoedbare schade meer heeft voor wat betreft een gedeelte van de vordering, groot € 12.565,91, is de verdachte voor dat deel niet meer tot vergoeding van gevorderde schade gehouden. Het hof zal daarom dat gedeelte van de vordering afwijzen. Voor het resterende bedrag van € 14.399,21 zal het verzoek om vergoeding van deze kosten worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 30 oktober 2016, zijnde de dag waarop de immateriële schade is veroorzaakt.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De gevorderde schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de Staat het uit hoofde van het vonnis van medeverdachte [medeverdachte] aan de benadeelde partij uitgekeerde bedrag ook op de verdachte kan verhalen, zal het hof aan de verdachte zekerheidshalve hoofdelijk de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor het gehele schadebedrag van € 26.965,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna in de beslissing te noemen ingangsdata. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte brengt mee dat voor zover dit schadebedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens medeverdachte [medeverdachte] aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichting zal zijn bevrijd (artikel 6:7, tweede lid, BW).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 55, 242 (oud) en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak ter zake het seksueel binnendringen van [benadeelde] terwijl zij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 14.399,21
(veertienduizend driehonderdnegenennegentig euro en eenentwintig cent), waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 30 oktober 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 26.965,12 (zesentwintigduizend negenhonderdvijfenzestig euro en twaalf cent), bestaande uit € 11.965,12 (elfduizend negenhonderdvijfenzestig euro en twaalf cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente over:
- € 15.200 vanaf 30 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 84 vanaf 1 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 1.942,35 vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 5.596,76 vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 4.064,01 vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 78 vanaf 1 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 169 (honderdnegenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. C.P.E.M. Fonteijn-van der Meulen en mr. A.H. Tiemens, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 juni 2025.
mr. A.H. Tiemens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.