ECLI:NL:GHAMS:2025:150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
23/862
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak gelegen aan de [A-straat] 120 te [Z]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 370.000 voor het kalenderjaar 2022, welke door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] was vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de verzoeken tot schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld, evenals de veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de proceskostenvergoeding correct was afgehandeld. Het Hof benadrukte dat de gemachtigde van de belanghebbende in strijd met de goede procesorde had gehandeld door onduidelijke en inconsistente stukken in te dienen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep ongegrond was verklaard, maar vernietigde de kostenveroordeling van de rechtbank, omdat de gemachtigde niet kennelijk onredelijk had gehandeld. De heffingsambtenaar werd gelast het griffierecht van € 136 aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/862
21 januari 2025
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 21 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/5153 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 120 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 370.000. In hetzelfde document zijn ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 september 2023 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbenden en de heffingsambtenaar aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek van eiser tot vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt eiser tot vergoeding aan verweerder ter zake van proceskosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 375 exclusief omzetbelasting.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een rijwoning, gebouwd in 2002. De oppervlakte van de woning is 154 m² en de oppervlakte van het perceel is 255 m². De woning is voorzien van een inpandige garage (20 m²).”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Tevens is de veroordeling tot vergoeding van de proceskosten in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Informatieverstrekking bezwaarfase
5. De stelling van eiser dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, volgt de rechtbank niet. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om overlegging van de grondstaffels. Tijdens het hoorgesprek is de gemachtigde van eiser hier niet meer op teruggekomen en heeft hij een compromisvoorstel geformuleerd. Verweerder heeft uitspraak gedaan op basis van het nadere standpunt van eiser zoals dat tijdens het hoorgesprek is verwoord. Op die grond is de rechtbank van oordeel dat het niet overleggen van de grondstaffels verweerder niet in de beroepsfase kan worden tegengeworpen. Ook het vragen om de grondstaffels in het beroepschrift en het nadere beroepschrift brengt daarin geen wijziging. Verweerder heeft bij het verweerschrift de door eiser genoemde stukken, zoals de grondstaffels, ingebracht. De overige door eiser genoemde stukken - “informatie NEN 2580”, gegevens uit het kadaster en gegevens over de waardering van de woning in eerdere- en latere jaren - zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. In zoverre is het beroep ongegrond ook met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
Schending hoorplicht
6. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221,
nr. 3, p. 151) volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hoewel summier weergegeven, blijkt hieruit duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een afzonderlijk hoorverslag gevolgen te verbinden.
Waardering van de woning
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
8. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
9. De rechtbank is van oordeel dat het vergelijkingsobject [B-straat] een aanzienlijk kleiner woonoppervlak heeft dan de woning en daarom niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. De rechtbank zal dit vergelijkingsobject dan ook buiten beschouwing laten.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat de resterende in het taxatierapport en waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning aangezien deze, evenals de woning, alle in [Z] gelegen rijwoningen zijn en de vergelijkingsobjecten wat omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Verder zijn de vergelijkingsobjecten, evenals de woning, alle gebouwd in 2002. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum. Met name het vergelijkingsobject [A-straat] 136, het buurpand dat op 3 december 2020 is verkocht voor € 416.000, laat zien dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank acht het buurpand dan ook het best met de woning vergelijkbaar.
11. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt het voorgaande niet anders. Het gaat erom dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit – gelet op het door hem overgelegde taxatierapport met bijbehorende waardematrix en de door hem gegeven toelichting hierop – heeft gedaan. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit en staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat rekening is gehouden met de staat van het onderhoud van de woning door het onderhoud in de waardematrix te kwalificeren als ondergemiddeld (2). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staat van onderhoud nog lager zou moeten worden gewaardeerd. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de vergelijkingsobjecten hetzelfde bouwjaar (2002) hebben als de woning. De rechtbank ziet mede gelet hierop geen enkele aanleiding de waarde naar beneden bij te stellen. Dat sprake is van lokale verpaupering, en rekening zou moeten worden gehouden met een rompslompforfait en met de sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren, heeft eiser slechts gesteld maar niet onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook aan deze stelling voorbij.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ligging van de woning bovengemiddeld (4) is. De woning heeft aan de achterzijde een vrij uitzicht op het weiland. Dat geldt ook voor het vergelijkingsobject
[A-straat] 136 die in dezelfde straat als de woning is gelegen. Het vergelijkingsobject [C-straat] heeft weliswaar een gemiddelde (3) ligging, maar dit komt doordat het object geen vrij uitzicht heeft aan de achterzijde.
COVID-19/Corona en oorlog in Europa
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de onroerende zaak terecht gewaardeerd op de waardepeildatum. Waardering naar toestandsdatum kan naar het oordeel van de rechtbank enkel plaatsvinden indien in de periode tussen waardepeildatum en aanvang van het belastingjaar de uiterlijke/fysieke kenmerken van de onroerende zaak zijn veranderd dan wel indien de toestand van de onroerende zaak structureel is veranderd. De rechtbank baseert dat enerzijds op de wetsgeschiedenis van artikel 18 van de Wet WOZ. Daarin staat onder meer:
“De zinsnede «naar de staat waarin de zaak verkeert» heeft betrekking op de uiterlijke, fysieke kenmerken van de onroerende zaak. (…) Niet van invloed zijn de waardeveranderingen die het gevolg zijn van wijziging van openbare bestemmingsplannen en dergelijke of van feitelijke omstandigheden die de waardering van de ligging van de betreffende onroerende zaak kunnen beïnvloeden.” (Kamerstukken II 1992-93, 22 885, nr. 3, p. 45-47.)
en
“Ik heb goed begrepen dat het niet gaat om een gebeurtenis die algemene gevolgen heeft, zoals het instorten van de woningmarkt. Nee, het moet gaan om een bijzondere omstandigheid, bijvoorbeeld het ontdekken van bodemverontreiniging of het veranderen van een bestemmingsplan, die dan voor bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten tot een grote waardedaling leidt. Dat is de situatie die wij voor ogen hebben.’’ (Handelingen II 1993-94, nr. 84, p. 5741).
14. Hieruit leidt de rechtbank af dat een algemene, niet specifiek op de onroerende zaak betrekking hebbende gebeurtenis zoals de coronacrisis geen grond is voor wijziging van de toestandsdatum. Deze beroepsgrond faalt.
15. De stelling van eiser dat bij de waardering van de woning onvoldoende rekening is gehouden met de oorlog in Europa faalt eveneens. Op de waardepeildatum was immers nog geen sprake van een oorlogssituatie in Europa.
Slotsom
16. Al hetgeen eiser overigens of anders nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een lagere waarde dan in de beschikking is vermeld.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek vergoeding immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van uitspraak in het beroep. De immateriële schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Het bezwaarschrift is bij verweerder binnengekomen op 2 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 21 september 2023. Omdat er binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak wordt gedaan heeft eiser dus geen recht op vergoeding van immateriële schade.
Kostenveroordeling eiser
19. Verweerder heeft verzocht om een kostenveroordeling van eiser. Verweerder is door onder meer de handelwijze van de gemachtigde van eiser en het grote aantal bezwaarschriften van andere gemachtigden gedwongen geweest om drie externe taxateurs in te schakelen om de afdoening van de bezwaarschriften mogelijk te maken. De kosten daarvan, voor zover toe te rekenen aan de voorliggende zaak, heeft verweerder berekend op 5 uren maal een tarief van € 75 exclusief BTW, waarvan 1 uur voor de bezwaarfase (advisering) en 4 uur voor de beroepsfase (opstellen taxatierapport). In het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft gewezen op de uitspraken van Hof Den Haag 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:672, rechtbank Rotterdam 3 maart 2023,
ECLI:NL:RBROT:2023:2011 en rechtbank Noord-Holland 11 augustus 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:7928. De gemachtigde van eiser verzet zich tegen de kostenveroordeling.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de wijze waarop de gemachtigde van eiser procedeert verweerder op extra kosten heeft gejaagd. De wijze waarop de gemachtigde van eiser zowel in bezwaar als in beroep onvoldragen stukken inzendt maakt dat verweerder onnodig veel tijd in het voorliggende geschil (en andere beroepen met dezelfde gemachtigde) moet investeren. Dat zijn geen kosten van het eigen ambtelijk apparaat maar kosten van tegen betaling ingehuurde externe deskundigen. Ook in het voorliggende geval heeft (de gemachtigde van) eiser ondanks de gedegen onderbouwing van het standpunt van verweerder volstaan met een veelheid aan niet relevante betogen en stellingen over covid, de oorlog in Oekraïne, de crisis in Nederland en een zogenoemde pinpointbrief van 52 pagina’s, nagenoeg geheel bestaande uit een brij van niet ter zake dienende stukken. Eerst tijdens de mondelinge behandeling van het beroep worden stellingen ingenomen die enig raakvlak met het voorliggende geschil hebben. Tijdens de bezwaarfase heeft gemachtigde ondanks de hiervoor vermelde waarschuwing volhard in zijn reeds jarenlang volgehouden wijze van procederen en heeft daarmee onnodige kosten veroorzaakt bij verweerder. De rechtbank acht het haar taak om gegeven het bij voortduring niet naar behoren procederen de daarvoor in redelijkheid gemaakte kosten aan de zijde van verweerder, zoals deze naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig zijn gesteld en naar behoren onderbouwd door verweerder, toe te wijzen. Voor het volstaan met wederom een waarschuwing geven dan wel een matiging van het toe te wijzen bedrag ziet de rechtbank geen gronden. De rechtbank zal aldus beslissen en de gevolgen van de handelwijze van de gemachtigde aan eiser toerekenen.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank veroordeelt eiser in de door verweerder gemaakte proceskosten voor het bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 375.
22. Omdat het beroep ongegrond is hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.1.
Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde die zeer veel procedeert – zoals de gemachtigde in deze zaak – mag worden verwacht en verlangd dat hij in de van hem afkomstige stukken duidelijk aangeeft wat zijn grieven zijn tegen de aangevallen beslissing en op welke feiten die grieven zijn gebaseerd.
5.1.2.
De door de gemachtigde in deze procedure ingezonden stukken voldoen niet aan die norm. De stukken staan vol van algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en/of inconsistente en/of fragmentarische stellingen en beweringen. De stellingen en beweringen worden door de gemachtigde standaard aangevoerd zonder dat deze zijn voorzien van een ook maar enigszins substantiële feitelijk onderbouwing, in vrijwel alle door hem gevoerde procedures ook als evident is dat deze onmiskenbaar geen enkele betekenis hebben voor de desbetreffende zaak (zoals betogen omtrent de taxatie van hotels in zaken waar het gaat om de WOZ-waarde van een woning).
5.1.3.
Het is kennelijk de visie van de gemachtigde dat (de heffingsambtenaar en) de rechter zelf maar moet uitzoeken welke stellingen en beweringen relevant zouden kunnen zijn in de desbetreffende zaak. Illustratief hiervoor is de in de zogenaamde ‘pinpoint’-brief opgenomen passage: “Indien van toepassing: idem verzoek voor de parkeerplaats(en) c.q. de ter plekke aanwezige parkeergelegenheid(heden).”
5.1.4.
De wijze waarop belanghebbendes gemachtigde procedeert is in strijd met hetgeen van een beroepsmatig optredende rechtshulpverlener mag worden verwacht en met de goede procesorde. Het is niet goed mogelijk (de inhoud van) de stukken van de gemachtigde zinvol bij de beoordeling van de zaak te betrekken. Het risico dat daarbij een stelling niet wordt behandeld die in een concreet voorliggende zaak mogelijk met enig succes zou kunnen worden verdedigd, is het rechtstreeks gevolg van de wijze van procederen door de gemachtigde en komt derhalve voor rekening van de belanghebbende namens wie hij optreedt.
5.1.5.
Het Hof acht het evenzeer in strijd met een goede procesorde indien een gemachtigde die veelvuldig procedeert en dus met de gang van zaken tijdens een belastingprocedure bekend is, pas tijdens de mondelinge behandeling aangeeft welke grieven in een concrete zaak zijns inziens relevant zijn en/of pas dan allerlei gegevens van feitelijke aard poneert die ook (veel) eerder hadden kunnen worden gesteld en waarvan de juistheid niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
5.1.6.
Het Hof zal dan ook slechts beperkt ingaan op hetgeen van de zijde van belanghebbende in de loop van de procedure is aangevoerd.
5.2.
De rechtbank heeft het beroep naar het oordeel van het Hof terecht ongegrond verklaard en terecht geen vergoeding toegekend van immateriële schade. Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen in haar overwegingen 5 tot en met 18 acht het hof juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
5.3.
Ingevolge art. 8:75 lid 1, derde volzin, Awb kan een natuurlijk persoon – zoals belanghebbende – alleen in de kosten van de wederpartij worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De wijze van procederen van belanghebbendes gemachtigde is weliswaar in strijd met een goede procesorde, en heeft de in 5.1.6. weergeven consequentie, maar dat is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te spreken van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Ook overigens ziet het Hof geen reden om tot een dergelijke conclusie te komen.
Dit nog daargelaten dat ook als het gedrag van belanghebbendes gemachtigde wel zou kwalificeren als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, dit gedrag niet zonder meer aan belanghebbende kan worden toegerekend. Daarvoor is minst genomen nodig dat belanghebbende ook zelf heeft moeten beseffen dat de handelwijze van zijn gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert. Het dossier bevat hiertoe geen aanwijzingen.
De rechtbank heeft belanghebbende dan ook ten onrechte veroordeelt in de proceskosten van de heffingsambtenaar. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Kosten

Het Hof acht aannemelijk dat de werkwijze van belanghebbendes gemachtigde zoals omschreven in overweging 20 van de uitspraak van de rechtbank en in 5.1.2. van deze uitspraak, de heffingsambtenaar nodeloos veel tijd en werk kost terwijl deze gestandaardiseerde en in een veelheid van zaken gehanteerde werkwijze belanghebbendes gemachtigde nauwelijks tijd kost. Dit vormt een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 2 lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof vindt hierin aanleiding de kosten in die zin te compenseren dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

7.Beslissing

Het Hof:
⁻ bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep daarin ongegrond is verklaard;
⁻ vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
⁻ gelast de heffingsambtenaar het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 21 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: