ECLI:NL:GHAMS:2025:1293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
K24/230360
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag van klaagster inzake groepsbelediging en niet-ontvankelijkheid in haar klacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in het beklag van klaagster, die zich niet-ontvankelijk verklaard zag in haar klacht tegen de sepotbeslissing van het openbaar ministerie. Klaagster had een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie van 11 juli 2024, waarin werd geconcludeerd dat er geen strafvervolging zou worden ingesteld wegens groepsbelediging. Klaagster betoogde dat zij de kans moest krijgen om haar onschuld aan te tonen en dat haar uitingen geen groepsbelediging opleverden. De advocaat-generaal adviseerde het hof om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij geen rechtstreeks belanghebbende zou zijn en er geen belang meer zou zijn bij een rechterlijk oordeel over de strafbaarheid van haar uitingen, gezien eerdere uitspraken van het hof.

Het hof overwoog dat volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad alleen diegenen die door het achterwege blijven van vervolging in een belang dat hen bepaaldelijk aangaat, als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Klaagster had onvoldoende gemotiveerd waarom een vervolging in haar geval een relevant beter resultaat zou opleveren. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderingsgeval en dat klaagster niet-ontvankelijk was in haar klacht. De beschikking werd afgewezen, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer 24/230360
Beschikking op het beklag van:
[klaagster](hierna: klaagster),
woonplaats kiezende op het kantooradres van haar gemachtigden: mr. G.G.J.A. Knoops en
mr. C.J. Knoops-Hamburger, advocaten te Amsterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 11 oktober 2024 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de inhoud van de sepotbeslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam van 11 juli 2024.
In de sepotbeslissing is uiteengezet waarom het openbaar ministerie geen strafvervolging instelt tegen klaagster ter zake van groepsbelediging (artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)). Het openbaar ministerie concludeert dat klaagster zich in beginsel schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, maar dat artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) aan vervolging in de weg staat.
Klaagster heeft door de genomen sepotbeslissing niet de mogelijkheid gekregen zich te verweren tegen deze conclusie van het openbaar ministerie. Klaagster is van mening dat haar uitingen geen groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr opleveren. Klaagster meent dat zij de kans moet krijgen haar onschuld aan te tonen. Zij kan onder meer haar uiting met feiten en cijfers onderbouwen, aldus klaagster. Klaagster verzoekt het hof om het openbaar ministerie op te dragen de kwalificatie en conclusie in de sepotbeslissing (te weten: dat zij zich
in beginselschuldig zou hebben gemaakt aan groepsbelediging) te herzien dan wel dat zelfstandig te doen bij beschikking.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 13 maart 2025 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in het beklag. Primair omdat klaagster geen rechtstreeks belanghebbende is nu zij geen objectief, bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang heeft. Subsidiair omdat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste – het beschermd belang van de discriminatiebepalingen beoogt niet een specifiek belang van klaagster te beschermen. Meer subsidiair stelt de advocaat-generaal dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat er geen belang (meer) is bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over (het ontbreken van) de strafbaarheid van haar uitingen, gezien de beslissing van het hof in de zaak met klachtnummer K24/230235 (Hof Amsterdam 23 januari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:179) waarin het hof het beklag heeft afgewezen en met betrekking tot de gewraakte uitingen van klaagster heeft geoordeeld – kort gezegd – dat de strafrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat deze uitingen niet onnodig grievend zijn. Nu deze uitspraak is gepubliceerd en dus openbaar is, bestaat er redelijkerwijs geen belang (meer) bij een toewijzing van het beklag van klaagster, aldus de advocaat-generaal.

3.De ontvankelijkheid van klaagster

Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan, indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.
Klaagster stelt in haar klaagschrift dat zij de kans moet krijgen haar onschuld aan te tonen. Voor zover zij hiermee heeft bedoeld vervolging van zichzelf te verzoeken, merkt het hof het volgende op. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. De procedure van artikel 12 Sv staat slechts in een aantal uitzonderingsgevallen open voor klagers die vervolging van zichzelf wensen, omdat de persoon tegen wie aangifte is gedaan niet zonder meer als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv kan worden beschouwd.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een uitzonderingsgeval zoals hiervoor bedoeld. Klaagster beoogt met het indienen van haar klacht blijkens de inhoud van haar klaagschrift ‘haar onschuld aan te tonen’. Het hof heeft in een eerdere (gepubliceerde) beslissing geoordeeld dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd tot het oordeel zou kunnen komen dat de uitlatingen niet onnodig grievend zijn. Het door klaagster beoogde doel is daarmee naar het oordeel van het hof afdoende bereikt. Door klaagster is onvoldoende gemotiveerd waarom een vervolging in deze zaak een relevant beter resultaat zou opleveren.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
15 mei 2025 door mrs. A.E. Kleene-Krom, voorzitter, C.J. van der Wilt en A.R.O. Mooy, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en -bij afwezigheid van de voorzitter en de griffier- alleen ondertekend door de jongste raadsheer.