ECLI:NL:GHAMS:2025:179

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
K24/230235
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over beklag inzake groepsbelediging en sepot door het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2025 uitspraak gedaan over een beklag van een klager tegen het sepot van de officier van justitie inzake groepsbelediging, zoals vastgelegd in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. De klager, een Nederlander van Afghaanse afkomst, had aangifte gedaan tegen de beklaagde, die in een talkshow uitlatingen had gedaan die volgens de klager beledigend waren voor mensen met een islamitisch geloof. De advocaat-generaal had in zijn verslag het hof primair in overweging gegeven de klager niet-ontvankelijk te verklaren, maar subsidiair het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de klager zijn beklag toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat.

Het hof heeft de context van de uitlatingen van de beklaagde in overweging genomen, waarbij het heeft vastgesteld dat de uitlatingen gedaan zijn in een publiek debat door een politica. Het hof heeft de uitlatingen als beledigend gekwalificeerd, maar ook vastgesteld dat de context het beledigende karakter van de uitlatingen in dit geval wegneemt. De beklaagde heeft haar uitspraken bovendien genuanceerd tijdens het gesprek, wat het hof als relevant heeft beschouwd. Uiteindelijk heeft het hof geconcludeerd dat er geen goede redenen zijn om tot vervolging over te gaan en heeft het beklag ongegrond verklaard.

De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, en er is geen rechtsmiddel open voor betrokkenen. Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K24-230235
Beschikking op het beklag van:
[klager],
wonende te [woonplaats] ,
klager.

1.Het beklag

Het hof heeft het op 23 juli 2024 gedateerde klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagde](hierna: beklaagde) ter zake van groepsbelediging (artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)).

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 5 november 2024 heeft de advocaat-generaal het hof primair in overweging gegeven klager niet-ontvankelijk te verklaren in het beklag. Subsidiair heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift,
- het verslag van de advocaat-generaal,
- de aangifte en
- de sepotbrief van 11 juli 2024.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 19 december 2024 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [advocaat] , advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze aanleiding gevonden de conclusie in het verslag aldus te herzien, dat klager moet worden ontvangen in zijn klacht. Het subsidiaire standpunt van het openbaar ministerie – dat het beklag dient te worden afgewezen – heeft zij gehandhaafd.

5.De ontvankelijkheid van klager

Met de gemachtigde – en uiteindelijk ook met de advocaat-generaal – is het hof van oordeel dat klager moet worden ontvangen in zijn klacht. Klager is Nederlander en moslim. Hij is als jong kind in 1999 gevlucht voor de oorlog in zijn geboorteland Afghanistan. In Nederland hebben klager en zijn familie vervolgens asiel aangevraagd en gekregen en zijn sindsdien in Nederland woonachtig. Klager stelt een zorgelijke ontwikkeling in Nederland te ervaren, waar mensen met een vluchtelingen achtergrond en/of islamitisch geloof, zoals hij, lichtvaardig en ongefundeerd worden beledigd, zoals door de uitingen van de beklaagde. De individuele nadelen daarvan ervaart klager in zijn werkende leven en in de bejegening van zijn gezin. Klager komt daarmee als individu een objectief bepaalbaar, persoonlijk en specifiek hem kenmerkend belang toe.

6.De beoordeling van het beklag

Klager heeft op 31 mei 2024 aangifte gedaan tegen beklaagde wegens groepsbelediging, gepleegd op 17 mei 2024 te Hilversum. De aangifte ziet op een aantal uitingen die beklaagde deed in een uitzending van het talkshowprogramma [naam] . Beklaagde heeft daar onder andere gezegd:
1. (…) Wat je ziet is dat veel asielmigranten komen uit landen met een islamitisch geloof. We weten dat daar Jodenhaat, ja, onderdeel is bijna van de cultuur (…).
2. (…) Maar ontkent u dan dat bij mensen met een islamitisch geloof antisemitisme vaak onderdeel is van de cultuur? Als je toch kijkt naar Hamas en de verklaring die ze daar hebben, daar zit het toch in? Ik ben gewoon verbaasd dat dat ontkend wordt (…).
Klager vindt dat beklaagde voor deze uitingen (alsnog) vervolgd moet worden.
Beoordelingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
De overwegingen van het hof
Klager heeft aangifte gedaan wegens groepsbelediging ex artikel 137c Sr.
Juridisch kader: artikel 137c Sr
“1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft […]”
Dit artikel maakt deel uit van een reeks delicten (art. 137c-137g) waarin een specifieke vorm van belediging, te weten discriminatie, strafbaar is gesteld. Daarbij gaat het vooral om het aantasten van de eigenwaarde van een mens of het openlijk in diskrediet brengen van een groep mensen, dat in de kern neerkomt op aantasting van de eer en goede naam van die groep. Strafbare (groeps)belediging en discriminatie zijn wettelijke uitzonderingen op het grondwettelijke en verdragsrechtelijke recht op vrijheid van meningsuiting. De grens daartussen is niet erg helder en er is dan ook vaak discussie over het strafwaardig karakter van bepaalde uitlatingen, omdat het kwetsende karakter ervan niet impliceert dat in strijd met de strafwet is gehandeld.
Het driestappenkader van de Hoge Raad
Om te kunnen oordelen over de vraag of uitingen kwalificeren als ‘beledigend’ – het kernbestanddeel van artikel 137c – is door de Hoge Raad een driestappenkader geformuleerd. Dit kader volgend, kan aan de hand van drie vragen worden beoordeeld of sprake is van groepsbelediging: zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend over een groep mensen? Neemt de context het beledigend karakter van de uitlatingen weg? Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
De drie stappen hebben alle drie een andere functie:
In de eerste stap wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen van de uiting en associaties die de uiting wekt.
In de tweede stap wordt bepaald of er een bevrijdende context is waarbinnen de uitlating is gedaan. Het maatschappelijk debat kan volgens de Hoge Raad zo’n context opleveren.
In de derde stap wordt afgewogen of het beledigende karakter van de uiting in wanverhouding staat tot de functionaliteit van de uiting. Er is bijvoorbeeld sprake van een wanverhouding wanneer de uiting erg grof is verwoord en weinig constructief is voor het maatschappelijk debat.
Toegepast op de onderhavige casus
1.
Zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend over een groep mensen?
De uitlating dat Jodenhaat en antisemitisme vaak onderdeel zouden zijn van hun cultuur, kwalificeert het hof op zichzelf als beledigend over de groep mensen uit Islamitische landen of met het Islamitisch geloof. Beschuldigd worden van ‘Jodenhaat’ en ‘antisemitisme’ stelt hen in een kwaad daglicht en maakt dat er over hen als groep, wegens hun geloof, negatieve conclusies worden getrokken. De feitelijke betekenis van deze woorden is al negatief en daarbij roepen ‘Jodenhaat’ en ‘antisemitisme’ ook nog eens associaties op met de gruwelijkheden die met een beroep op antisemitisch gedachtegoed zijn gepleegd tijdens de Tweede Wereldoorlog. Sinds de aanslag van Hamas op 7 oktober 2023 en de reactie daarop van de staat Israël, krijgen de gevolgen van antisemitisme opnieuw veel aandacht in het maatschappelijke debat in Nederland. ‘Jodenhaat’ en ‘antisemitisme’ zijn daarmee meer beladen termen geworden.
2.
Neemt de context het beledigende karakter van de uitlatingen weg?
De beklaagde deed de uitlatingen als politica aan een talkshowtafel. In het talkshowprogramma [naam] werd haar gevraagd naar het hoofdlijnenakkoord van het nieuwe kabinet: ‘Hoop, lef en trots.’ De beklaagde motiveerde desgevraagd de gemaakte politieke keuze om in het hoofdlijnenakkoord op te nemen dat asielmigranten kennis over de Holocaust bijgebracht moet gaan worden. Ter onderbouwing van die keuze gebruikte zij ‘de asielmigranten uit islamitische landen’ en ‘de mensen met een islamitisch geloof’ als voorbeeld, om het belang van holocausteducatie tijdens de integratie te illustreren, omdat, zo stelde de beklaagde, Jodenhaat en antisemitisme ‘bijna’ of ‘vaak’ ‘onderdeel is van de cultuur’ van deze groepen mensen.
De uitspraken werden aldus gedaan in de context van een publiek debat, namelijk: door een politica, aan een talkshowtafel, ter onderbouwing van een politiek standpunt.
De strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd zou daarom tot het oordeel kunnen komen dat de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan in beginsel het beledigend karakter daarvan wegneemt.
3.
Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ten slotte is de vraag of de uitingen zo beledigend zijn dat zij, ondanks dat zij zijn gedaan in de context van een publiek debat, toch strafbaar zijn. Dit kan zo zijn wanneer het beledigende karakter ervan in een wanverhouding staat tot de functionaliteit ervan. Als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat moeten er in elk geval twee dingen worden afgewogen. Aan de ene kant is er het belang dat een politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als de uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Aan de andere kant draagt juist de politicus de verantwoordelijkheid om te voorkomen dat die uitlatingen aanzetten tot bijvoorbeeld discriminatie of onverdraagzaamheid.
In deze zaak is voor het beantwoorden van de laatste vraag de verdere discussie tussen de beklaagde, de andere talkshow-gasten en presentator relevant. Te zien is dat de beklaagde tegen het einde ervan haar uitspraken nuanceert, onder andere door te zeggen: “het is niet zo dat het alleen bij mensen uit Islamitische landen speelt”, “het geldt niet voor iedereen, zo is het altijd, je kunt nooit groepen mensen over één kam scheren”, “het geldt niet voor elke moslim, natuurlijk niet (…)” en “nu lijkt het net alsof ik zeg dat iedereen die uit een Islamitisch land komt een hekel heeft aan Joden, dat is niet zo”. Hierop zegt de presentator “zo klonk het net wel”, waarop beklaagde reageert: “dan zeg ik bij dezen: excuses, want dat heb ik dan niet zo bedoeld”.
Het hof komt dan tot de volgende conclusie. De beklaagde deed in eerste instantie zeer vergaande en generaliserende beweringen over groepen mensen wegens hun godsdienst. Als politica heeft zij de verantwoordelijkheid om uitingen te vermijden die een voedingsbodem kunnen zijn voor onverdraagzaamheid en het respect voor anderen kunnen ondergraven. Maar gezien het hele gesprek aan de talkshowtafel, waarin de beklaagde werd uitgedaagd haar uitspraken toe te lichten en deze ook door de beklaagde werden genuanceerd, is er geen sprake van een wanverhouding tussen de ernst van de belediging en de functie ervan in het debat.
De strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd zou daarom tot het oordeel kunnen komen dat de uitlatingen niet onnodig grievend zijn.
Conclusie
Het hof is dan ook al met al van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
23 januari 2025 door mrs. A.R.O. Mooy, voorzitter, E. de Greeve en A.W.T. Klappe, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.