In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2025 uitspraak gedaan over een beklag van een klager tegen het sepot van de officier van justitie inzake groepsbelediging, zoals vastgelegd in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. De klager, een Nederlander van Afghaanse afkomst, had aangifte gedaan tegen de beklaagde, die in een talkshow uitlatingen had gedaan die volgens de klager beledigend waren voor mensen met een islamitisch geloof. De advocaat-generaal had in zijn verslag het hof primair in overweging gegeven de klager niet-ontvankelijk te verklaren, maar subsidiair het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de klager zijn beklag toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat.
Het hof heeft de context van de uitlatingen van de beklaagde in overweging genomen, waarbij het heeft vastgesteld dat de uitlatingen gedaan zijn in een publiek debat door een politica. Het hof heeft de uitlatingen als beledigend gekwalificeerd, maar ook vastgesteld dat de context het beledigende karakter van de uitlatingen in dit geval wegneemt. De beklaagde heeft haar uitspraken bovendien genuanceerd tijdens het gesprek, wat het hof als relevant heeft beschouwd. Uiteindelijk heeft het hof geconcludeerd dat er geen goede redenen zijn om tot vervolging over te gaan en heeft het beklag ongegrond verklaard.
De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, en er is geen rechtsmiddel open voor betrokkenen. Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.