ECLI:NL:GHAMS:2025:121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.335.095/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen aansprakelijkheid scheidsgerecht uit hoofde van onverschuldigde betaling of 6:162 BW wegens vernietiging arbitraal vonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een scheidsgerecht. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.L.G.J. Eikelboom, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen de appellant en de Stichting Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen, waarbij de appellant vorderingen had ingesteld op grond van onverschuldigde betaling en artikel 6:162 BW. De appellant stelde dat zij onterecht kosten had betaald aan het scheidsgerecht, omdat het arbitraal vonnis was vernietigd wegens het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage. Het hof oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat het scheidsgerecht aansprakelijk was voor de gemaakte kosten. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof concludeerde dat de rechtsbetrekking tussen de appellant en het scheidsgerecht werd beheerst door de opdracht aan het gerecht en het reglement van het scheidsgerecht, en dat de vernietiging van het appelvonnis de grondslag voor de betaling niet had aangetast. De vordering van de appellant werd afgewezen, en het hof verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.335.095/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/721966 / HA ZA 22-666
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd [woonplaats 5] ,
appellante,
advocaat: mr. R.L.G.J. Eikelboom te Sittard,
tegen
de Stichting RAAD VAN ARBITRAGE IN BOUWGESCHILLEN,
gevestigd te Amsterdam,
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats 4] ,
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellant] genoemd respectievelijk gezamenlijk in enkelvoud het gerecht genoemd.

1.De zaak in het kort

Geen aansprakelijkheid scheidsgerecht uit hoofde van onverschuldigde betaling of 6:162 BW (Greenworld) wegens vernietiging arbitraal vonnis op de voet van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder a Rv (ontbreken geldige overeenkomst tot arbitrage);

2.Het verloop van de procedure

[appellant] is bij dagvaarding van 17 november 2023 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en het gerecht als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Op 27 november 2024 heeft een mondeling behandelding van de zaak plaatsgehad, alwaar partijen hun standpunten hebben doen toelichten door hun advocaten, mr. Eikelboom aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.
Na afloop van de zitting is arrest bepaald.
[appellant] heeft samengevat geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en - uitvoerbaar bij voorraad - toewijzing alsnog van haar vordering, met hoofdelijke veroordeling van het gerecht in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
Het gerecht heeft samengevat geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en rente.
Van beide zijden is bewijs aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2.1. tot en 2.19. een aantal feiten opgesomd die zij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van die feiten is in hoger beroep niet in geschil. Die feiten dienen dus ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en voor zover van belang gaat het daarbij om de volgende feiten.
3.2.
Tussen [appellant] en de vennootschap [naam] (hierna [naam] ) heeft een overeenkomst bestaan uit hoofde waarvan [naam] in opdracht en voor rekening van [appellant] onderdelen voor een autowasstraat heeft gerealiseerd. [appellant] heeft een aantal facturen van [naam] onbetaald gelaten.
3.3.
[naam] heeft op 29 december 2017 bij het gerecht een arbitrageprocedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. [appellant] is in de procedure verschenen, heeft primair een beroep gedaan op de onbevoegdheid van het gerecht en subsidiair inhoudelijk verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld. [naam] en [appellant] hebben voor het gerecht een waarborgsom gestort van respectievelijk € 22.000 en € 8.397,31.
3.4.
Het bevoegdheidsverweer van [appellant] is in beide instanties verworpen en in appel is zij ook inhoudelijk (grotendeels) in het ongelijk gesteld. [appellant] is veroordeeld in de kosten van de beide instanties, in eerste aanleg begroot op € 9.000 aan arbitragekosten en op € 7.200 voor de kosten van rechtsbijstand van [naam] , met bepaling dat de arbitragekosten worden verrekend met de waarborgsom van [naam] , zodat [appellant] (€ 9.000 + € 7.200=) € 16.200 aan [naam] moet betalen, en in appel op € 21.397,31 aan arbitragekosten en wederom € 7.200 voor kosten van rechtsbijstand van [naam] , met bepaling dat de arbitragekosten tot een beloop van € 8.397,31 worden verrekend met de waarborgsom van [appellant] en tot een beloop van € 13.000 met (het restant van) die van [naam] , zodat [appellant] (€ 13.000 + € 7.200 =) € 20.200 aan [naam] moet betalen.
3.5.
[appellant] heeft bij dit hof de vernietiging gevorderd van het appelvonnis van het gerecht van 14 januari 2019. Bij arrest van dit hof van 23 februari 2021 is die vordering toegewezen wegens het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage (artikel 1065 lid 1 onder a Rv).

4.De beoordeling

4.1.
[appellant] heeft het gerecht gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Het gerecht heeft de vordering gemotiveerd bestreden en de rechtbank heeft de vordering afgewezen.
4.2.
[appellant] vordert thans nog in hoger beroep dat het gerecht hoofdelijk wordt veroordeeld tot terugbetaling van de arbitragekosten van per saldo € 30.397,31 op grond van onverschuldigde betaling en tot betaling van € 14.400 voor onnodig gemaakte advocaat-/proceskosten op grond van artikel 6:162 BW (mvg randnummers 4 en 83). Aan de vorderingen is ten grondslag gelegd dat het appelvonnis van 14 januari 2019 bij arrest van dit hof van 23 februari 2021 is vernietigd.
de vordering van € 30.397,31
4.3.
De grieven 1 en 2 strekken samengevat en in de kern tot betoog dat [appellant] het bedrag van € 30.397,31 ter uitvoering van het appelvonnis aan het gerecht heeft betaald en als gevolg van de vernietiging van dat vonnis onverschuldigd heeft betaald, zodat het gerecht op de voet van artikel 6:203 lid 2 BW gehouden is tot terugbetaling van dat bedrag.
4.4.
Het betoog gaat niet op. Het gaat uit van de misvatting dat de rechtsbetrekking tussen [appellant] en het gerecht wordt beheerst door het appelvonnis. Die rechtsbetrekking wordt beheerst door de opdracht aan het gerecht. Het zijn de wet en partijen die de opdracht aan het gerecht bepalen, alsook het scheidsgerecht zelf door zijn reglement. [appellant] is door haar verschijning in de procedure en het debat dat zij met [naam] is aangegaan, deelgenoot geworden van de opdracht aan het gerecht. Daarmee heeft zij zich gecommitteerd aan het reglement van het gerecht.
4.5.
In het reglement van het gerecht is bepaald:
“waarborgsom en kosten
(…)
De eiser {of soms ook de verweerder als die een tegenvordering instelt} moet een waarborgsom voldoen voordat de procedure kan beginnen, als zekerheid voor de kosten van de RvA. Die kosten verrekent de RvA aan het einde van de procedure met de waarborgsom. Welke partij de waarborgsom heeft betaald, zegt overigens niets over de uiteindelijke kostenverdeling: die wordt bepaald in het vonnis. (…)
(…)
Het kan zijn dat de verweerder 100 procent van de kosten moet dragen en dus uiteindelijk de hele waarborgsom aan de eiser moet ‘terug’ betalen.”
4.6.
Door hun commitment met het reglement mocht het gerecht dus zijn kosten op de waarborgsommen van [naam] en [appellant] verhalen. Uit het dictum van het appelvonnis blijkt dat het gerecht dat ook heeft gedaan, en wel tot het beloop van hun waarborgsommen. Het is daarbij gegaan om eigen verplichtingen van [appellant] en [naam] jegens het gerecht tot betaling van de met de opdracht gemoeide kosten. De grondslag van die betaling was de opdracht aan het gerecht en meer in het bijzonder het reglement. De vernietiging van het appelvonnis heeft die grondslag niet geraakt. Van aansprakelijkheid van het gerecht uit hoofde van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake.
4.7.
Los daarvan heeft [appellant] € 8.397,31 aan het gerecht betaald. Het meerdere aan arbitragekosten heeft zij ter uitvoering van het appelvonnis aan [naam] betaald. Die gang van zaken had [appellant] uit het reglement redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen. Bij de overheidsrechter gaat het met het griffiegeld precies zo: namelijk dat de in het ongelijk gestelde partij het door de wederpartij betaalde griffiegeld moet ‘terug’ betalen. [appellant] moet dus met haar vordering bij [naam] zijn.
4.8.
Op het voorgaande stuit de vordering tegen het gerecht af. De grieven kunnen bij gebrek aan belang verder onbesproken blijven. Zij hebben geen succes want zij kunnen niet alsnog tot toewijzing van de vordering leiden.
de vordering van € 14.400
4.9.
Grief 3 strekt samengevat en in de kern tot betoog dat het gerecht blijkens de vernietiging van het appelvonnis op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor bedoelde kosten.
4.10.
De rechtbank heeft voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van het gerecht op grond van artikel 6:162 BW de maatstaf aangelegd van HR 4 december 2009, NJ 2011/131 (Greenworld). De juistheid van die maatstaf is - terecht - niet in geschil. Dat betekent dat het gerecht slechts persoonlijk aansprakelijk kan zijn indien het met betrekking tot de vernietigde beslissing opzettelijk of welbewust roekeloos heeft gehandeld of met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
4.11.
Volgens [appellant] is de norm van Greenwold ruimschoots overschreden omdat (mvg randnummers 85 t/m 88):
  • in het vernietigingsarrest de kwestie betreffende de werking van de hyperlink is aangevlogen in het kader van de bewijslastverdeling, waarbij op [naam] de stelplicht en bewijslast ex artikel 150 Rv rust; en
  • het gerecht zich in hoger beroep bevoegd heeft geacht op basis van een switch naar de dienstenrichtlijn waarmee het hof in de vernietigingsprocedure korte metten heeft gemaakt, terwijl het gerecht die switch bovendien heeft gemaakt op grond van een non-existente e-mail waarvan partijen zelf nota bene schriftelijk bevestigden dat die niet bestond.
4.12.
Het eerste verwijt is in het bestreden vonnis (rov. 4.12 en 4.13) besproken en beoordeeld. Het is daar opgevat als een verschil in waardering van de wederzijdse stellingen van partijen; dat het gerecht een onjuiste toepassing heeft gegeven van de regels van bewijslastverdeling volgt daaruit niet. [appellant] maakt tegen die uitkomst kennelijk bezwaar, maar werkt dat niet uit. Niet kan dus worden vastgesteld dat het gerecht een onjuiste toepassing heeft gegeven van de regels van bewijslastverdeling. Daarmee kan in het midden blijven of met een dergelijke fout - als al het geval - de norm van Greenworld is overschreden.
4.13.
Het tweede verwijt berust deels op een lezing van het vernietigingsarrest waarvan zonder toelichting waarop in dat arrest wordt gedoeld niet kan worden vastgesteld of die juist is. Het berust voorts op een beweerdelijk non-existente e-mail waarvan het gerecht gebruik zou hebben gemaakt. Zonder toelichting over hoe en wanneer en welke e-mail mist ook in zoverre het verwijt voldoende onderbouwing.
4.14.
Al met al is niet vastgesteld kunnen worden dat de verwijten gegrond zijn. Daarmee kan in het midden blijven of met bedoelde fouten - als al het geval - de norm van Greenworld is overschreden.
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld. Aan bewijslevering is niet toegekomen omdat geen voldoende onderbouwde stellingen zijn betrokken die - indien bewezen - kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het gerecht begroot op € 2.135 aan griffiegeld en € 4.426 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 178 voor nasalaris en met € 92 ingeval betekening van het arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S. Arnold, mr. W. Aardenburg en mr. E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.