ECLI:NL:GHAMS:2025:1188

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
23-002243-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in ontnemingszaak met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene werd vastgesteld op € 98.526,00, met een betalingsverplichting aan de Staat van € 82.774,00. De betrokkene, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van de handel in drugs en witwassen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman in overweging genomen. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Deze termijn begon op 3 april 2019, toen de betrokkene werd aangehouden. De overschrijding in de strafzaak is reeds in de strafmaat verrekend, maar in de ontnemingszaak wordt enkel geconstateerd dat de termijn is overschreden zonder verdere gevolgen. Het hof heeft de formulering van de vordering aangepast en de beslissing om het vonnis te bevestigen is genomen in de openbare terechtzitting van 17 april 2025.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002243-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 april 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met parketnummer 13-997080-18 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 117.409,72 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting van 15 juli 2021 heeft de officier van justitie gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 99.926,00 en aan de betrokkene een betalingsverplichting wordt opgelegd van € 84.174,00 (uitgaande van verbeurdverklaring van de Audi).
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 juli 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 98.526,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 82.774,00.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Veroordeling in de strafzaak

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 17 april 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het voorbereiden van de handel in drugs en witwassen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof:
  • de eerste zin onder paragraaf 3 ‘Grondslag van de vordering’ op pagina 2 van het vonnis (beginnend met “Veroordeelde is bij” en eindigend met “meermalen gepleegd”) niet overneemt en vervangt door: “De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 april 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het voorbereiden van de handel in drugs en witwassen.”;
  • de subparagraaf ‘Termijnoverschrijding’ op pagina’s 4 en 5 van het vonnis niet overneemt en vervangt door de hieronder weergegeven overweging.
Termijnoverschrijding
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Deze termijn is aangevangen op 3 april 2019. Op die datum is de betrokkene door de politie aangehouden en verhoord over zijn financiën. De rechtbank heeft op 29 juli 2021 vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna vier maanden overschreden. Op 29 juli 2021 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 17 april 2025 wijst het hof arrest. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twintig maanden is overschreden. Met deze overschrijding is in de strafzaak reeds rekening gehouden, in de zin van een vermindering van de op te leggen straf. Het hof zal om die reden de overschrijding in de ontnemingszaak enkel constateren en daaraan geen verder gevolg verbinden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. Stalenhoef, mr. A.W.T. Klappe en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 april 2025.