In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.G.O. Afriyieh, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis waarin zij was veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B.P. van Overeem. De appellant had een woning gekocht van de geïntimeerde, maar was haar verplichtingen uit de koopovereenkomst niet nagekomen, wat leidde tot ontbinding van de overeenkomst en een schadevergoeding van € 27.838,74. De rechtbank had het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar zonder motivering.
De appellant verzocht het hof om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen, onder andere omdat zij al een boete van € 35.500,- had betaald en omdat de geïntimeerde beslag had gelegd op haar andere woning. Het hof oordeelde dat de belangen van de appellant niet zwaarder wogen dan die van de geïntimeerde, die de schadevergoeding nodig had om haar extra maandlasten te dekken. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat haar belangen bij schorsing zwaarder waren dan de belangen van de geïntimeerde bij onmiddellijke tenuitvoerlegging.
Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering van de appellant tot schorsing van de tenuitvoerlegging afgewezen. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak, die werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord door de geïntimeerde.