ECLI:NL:GHAMS:2025:1044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
23-001099-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor medeplegen/uitlokken van moord/doodslag in onderzoek Cobra met langdurige overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen en uitlokken van moord op twee slachtoffers in Antwerpen in mei 1993. Het hof oordeelde dat er sprake was van een langdurige overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 30 jaar, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege deze termijnoverschrijding en andere verweren, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof concludeerde dat het bewijs tegen de verdachte onvoldoende solide was om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van de kroongetuige werden niet als bewijsmiddel gebruikt, en het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het opdrachtgeverschap van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001099-23
datum uitspraak: 22 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-220180-21 tegen
[verdachte],
geboren te Paramaribo (Suriname) op [geboortedag] 1951,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 en 30 mei 2024, 11, 25 en 27 maart 2025 en 22 april 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders op of omstreeks 8 mei 1993 een of meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan hij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden;
subsidiair[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd door een of meer kogels in diens lichaam te schieten, ten gevolge waarvan hij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden,
welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 maart 1993 tot en met 8 mei 1993 in Maarssen en/of Breda in elk geval in Nederland en/of Antwerpen in elk geval in België, al dan niet door tussenkomst van (een) ander(en), opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, te weten door
- geld te geven voor de aankoop van wapens, en/of
- een beloning te geven en/of in het vooruitzicht te stellen, en/of
- een of meer ontmoetingen te arrangeren waarbij [slachtoffer] , [slachtoffer 2] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] aanwezig waren, en/of
- informatie te geven over de woon- of verblijfplaats en/of auto en/of het telefoonnummer van [slachtoffer] en/of diens partner [slachtoffer 2] , en/of
- [slachtoffer] te laten weten/laten geloven dat hij op de late avond van 8 mei 1993 in Antwerpen een aanzienlijke hoeveelheid geld afkomstig van hem, verdachte, zou krijgen en een tijd en plaats voor de overdracht af te spreken en die informatie door te geven aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ;
2.
hij in of omstreeks de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders op of omstreeks 8 mei 1993 een of meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan zij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden;
subsidiair[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft/hebben beroofd door een of meer kogels in haar lichaam te schieten, ten gevolge waarvan zij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden,
welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 maart 1993 tot en met 8 mei 1993 in Maarssen en/of Breda in elk geval in Nederland en/of Antwerpen in elk geval in België, opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, te weten door
- geld te geven voor de aankoop van wapens, en/of
- een beloning te geven en/of in het vooruitzicht te stellen, en/of
- een ontmoeting te arrangeren in de buurt van Breda waarbij [slachtoffer 2] , [slachtoffer] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] aanwezig waren, en/of
- informatie te geven over de woon- of verblijfplaats en/of auto en/of het telefoonnummer van [slachtoffer 2] en/of haar partner [slachtoffer] , en/of
- [slachtoffer] te laten weten/laten geloven dat hij op de late avond van 8 mei 1993 in Antwerpen een aanzienlijke hoeveelheid geld afkomstig van hem, verdachte, zou krijgen en een tijd en plaats voor de overdracht af te spreken en die informatie door te geven aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof tot hetzelfde oordeel komt als de rechtbank, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd, omdat het hof mede gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren tot enigszins andere overwegingen komt en het vanwege de leesbaarheid de voorkeur heeft om niet alleen de overwegingen in het arrest op te nemen.

Eerdere strafzaken bij het gerechtshof Amsterdam

Door het hof Amsterdam zijn eerder strafzaken behandeld die voor een deel gingen over de strafbare feiten en gebeurtenissen die in deze zaak aan de orde zijn en/of op onderdelen hiervoor relevant zijn. In de strafzaak Parthenon tegen de verdachte zijn door het hof opgenomen telefoongesprekken, die ook van belang kunnen zijn voor deze zaak, uitgesloten van het bewijs. [1] In strafzaken in het onderzoek Passage is door het hof onder meer geoordeeld over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bij de moorden die nu ook aan de verdachte ten laste zijn gelegd. Daarbij zijn door het hof overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen – waaronder van kroongetuige [getuige 1] – en ook over de betrokkenheid van de verdachte bij de moorden. [2] Ook in de strafzaak Vandros heeft het hof geoordeeld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van kroongetuige [getuige 1] . [3] De genoemde arresten maken deel uit van het dossier.
Het hof dat in dit arrest nu oordeelt in de strafzaak Cobra tegen de verdachte, is samengesteld uit andere raadsheren dan het hof in de strafzaken Parthenon, Passage en Vandros. Zij zijn niet op enige wijze bij die andere zaken betrokken geweest. Zij hebben hun eigen verantwoordelijkheid en zij oordelen onafhankelijk. De raadsheren hebben in deze strafzaak zelf onderzoek gedaan en eigen afwegingen gemaakt waarop de genomen beslissingen zijn gegrond. De raadsheren hebben vanzelfsprekend ook geen overleg gevoerd met de raadsheren van de andere strafzaken. De raadsheren hebben wel kennisgenomen van de beslissingen in deze andere strafzaken, maar hebben zich daardoor niet laten leiden.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, op grond van de volgende omstandigheden:
  • de extreme schending van de redelijke termijn van berechting;
  • de behandeling van de verdachte door Nederland vanaf 1993;
  • de ondeugdelijkheid van het onderzoek en de weigering van het openbaar ministerie om reële alternatieve scenario’s te onderzoeken.
Elk van deze omstandigheden is op zich reden voor niet-ontvankelijkheid, maar samen vormen ze voor die conclusie reden te meer omdat de gehele rechtsgang niet eerlijk is verlopen, aldus de raadsman.
Schending van de redelijke termijn
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden in extreme mate. De redelijke termijn is aangevangen in mei 1993. Het onderzoek heeft gelopen gedurende de gehele jaren negentig en het openbaar ministerie is ook in de jaren daarna in andere zaken gewag blijven maken van de openstaande verdenking, zodat de verdachte gedurende de gehele periode heeft geleefd onder een immense druk.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De verdachte is op 3 juni 1994 voor het eerst als verdachte verhoord. Het opsporingsonderzoek is afgesloten op 21 juni 1995. Op 9 maart 2007 heeft het openbaar ministerie een vordering opening gerechtelijk vooronderzoek ingediend tegen de verdachte in deze zaak. Op 23 maart 2007 heeft de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek geopend. De periode tussen juni 1995 en maart 2007 telt niet mee bij de berekening van de termijn, nu niet is gebleken dat de verdachte in die periode er rekening mee hield dat hij nog vervolgd zou worden. Na zijn aankomst in Nederland in januari 2021 had sneller gehandeld kunnen en moeten worden. Het openbaar ministerie is van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat die overschrijding volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad nimmer kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Beoordeling door het hof
Inleiding
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als zo'n handeling worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Procesverloop
Het gaat in deze zaak om de verdenking van een tweetal (meest) ernstige levensdelicten in het criminele milieu, die in mei 1993 in Antwerpen hebben plaatsgevonden. Op 9 mei 1993, omstreeks 00:03 uur zijn aan de [plaats] te Antwerpen (België) [slachtoffer] en [slachtoffer 2] beschoten, ten gevolge waarvan zij enige dagen later aan hun verwondingen zijn overleden. De naam van de verdachte als opdrachtgever is niet lang nadat de delicten hebben plaatsgevonden in het onderzoek opgekomen. De verdachte is in de periode van 3 tot en met 21 juni 1994 zeker tienmaal als verdachte gehoord. Hij was destijds gedetineerd in een andere strafzaak en is in onderzoek Cobra niet aangehouden noch in verzekering gesteld. Het opsporingsonderzoek is afgesloten op 21 juni 1995, echter zonder officiële kennisgeving daarvan aan de verdachte. Op 12 november 2003 is de verdachte in een andere zaak vanuit Spanje uitgeleverd aan de Verenigde Staten, waar hij tot 21 januari 2021 gedetineerd heeft gezeten.
Naar aanleiding van de verklaring van kroongetuige [getuige 1] is het onderzoek in 2007 heropend. Op 9 maart 2007 is door het openbaar ministerie een vordering gerechtelijk vooronderzoek ingediend welke vordering door de rechter-commissaris (naar moet worden aangenomen ook tegen de verdachte) op 23 maart 2007 is toegewezen. Het onderzoek Cobra, voor zover gericht tegen de uitvoerders, is onderdeel geworden van het onderzoek Passage, een samenstel van strafzaken tegen een aantal verdachten die werden beschuldigd van meerdere liquidaties in het criminele circuit. De rechtbank heeft in de zaken van Passage op 29 januari 2013 uitspraak gedaan; in hoger beroep is op 29 juni 2017 door het Hof arrest gewezen. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn (inmiddels onherroepelijk) als uitvoerders (als medepleger of medeplichtige) van de liquidatie van Henie [slachtoffer] veroordeeld.
Het openbaar ministerie heeft de raadsman op 13 juni 2013 schriftelijk laten weten de verdachte alsnog te zullen vervolgen voor zijn betrokkenheid in de zaak Cobra. De verdachte is vanuit detentie in de Verenigde Staten op 22 januari 2021 in Nederland aangekomen waarna hij, na een gevangenisstraf in een andere zaak te hebben uitgezeten, op 18 augustus 2021 is aangehouden, op 24 mei 2022 is gedagvaard en tot 13 juni 2022 in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De rechtbank deed uitspraak op 24 maart 2023. Het hoger beroep is ingesteld op 7 april 2023. Het hof wijst arrest op 22 april 2025.
Aanvang
De verdachte is in 1994 in een betrekkelijk korte periode (van 3 tot en met 21 juni) veelvuldig verhoord als verdachte. De politie heeft daarbij op 21 juni 1994 aan de verdachte kenbaar gemaakt dat zij informatie hadden binnengekregen dat de verdachte als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Gelet op de veelheid van de verhoren en de tegen verdachte uitgesproken verdenking dat hij werd genoemd als uitlokker/opdrachtgever van de liquidatie, heeft daarmee de redelijke termijn een aanvang genomen. Dat de verdachte niet is aangehouden, noch in verzekering is gesteld maakt dit niet anders. Verdachte zat ten tijde van de verhoren uit anderen hoofde gedetineerd.
Het hof merkt 21 juni 1994 aan als start van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting.
Tijdsverloop
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. het overzichtsarrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578)
Het procesverloop in deze zaak kenmerkt zich door een aantal bijzondere omstandigheden. Vooropgesteld moet worden dat het in deze zaak gaat om de verdenking van zeer ernstige feiten, waarvan de verjaringstermijn inmiddels wettelijk is aangepast in die zin dat dergelijke feiten vanwege hun ernst niet langer verjaren.
In 2007 is door de verklaring van kroongetuige [getuige 1] het onderzoek nieuw leven ingeblazen en heeft het jarenlang durende onderzoek Passage gelopen, welk onderzoek zich kenmerkte door een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die ook tot tal van complicaties hebben geleid. Incidenten rondom kroongetuige [getuige 1] hebben in Passage tot vertragingen in de voortgang geleid. De Hoge Raad heeft in de zaken van Passage op 23 april 2019 arrest gewezen.
De verdachte heeft gedurende deze periode in de Verenigde Staten gedetineerd gezeten, met als gevolg dat hij niet is berecht in het Passageproces. Dit is op zichzelf noch aan de invloed van het openbaar ministerie, noch aan die van de verdediging te wijten. Het hof zal hieraan bij de bespreking van de behandeling van de verdachte door Nederland nadere overwegingen wijden.
Het hof constateert dat de berechting in eerste aanleg van 21 juni 1994 tot 24 maart 2023 heeft geduurd, derhalve 28 jaar en 9 maanden. De redelijke termijn is daarmee in eerste aanleg met 26 jaar en 9 maanden overschreden.
De officier van justitie heeft op 7 april 2023 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof doet uitspraak op 22 april 2025, zodat de berechting in hoger beroep iets meer dan twee jaar heeft geduurd, waarmee de redelijke termijn in hoger beroep in lichte mate is overschreden.
Conclusie: de totale duur van berechting bedraagt 30 jaar en 10 maanden. De redelijke termijn is daarmee langdurig overschreden, ook als rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden in deze zaak, waaronder de langdurige detentie van de verdachte in de Verenigde Staten.
Leidt de schending van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie?
De op artikel 6, eerste lid, EVRM gestoelde aanspraak op de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn, beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Ook ‘andere’ factoren verplichten tot een voortvarende afhandeling van strafzaken. Eén daarvan is volgens de Hoge Raad de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten, als gevolg van bijvoorbeeld de verbleking van de herinnering van getuigen. De aanspraak op een redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak heeft echter niet het oog op de genoemde ‘andere’ factoren en strekt er dus niet toe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen (tijdig) te ondervragen, aldus oordeelde de Hoge Raad in HR 13 september 2016, ECLI:HR:2016:2059. De in het overzichtsarrest uit 2008 geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten. In dat arrest uit 2008 is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het door de raadsman aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1009) heeft hier geen wijziging in gebracht.
Alles overwegende leidt dit tot het oordeel dat in deze zaak weliswaar sprake is van een uitzonderlijk tijdsverloop, maar dat dit gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op zichzelf genomen niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Ondanks de uitzonderlijke overschrijding van de redelijke termijn van berechting in deze zaak ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het voorgaande laat onverlet dat het tijdsverloop een rol speelt in de hierna aan de orde komende beoordeling van de overige verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Behandeling van de verdachte door Nederland
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in de kern betoogd dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad doordat Nederland een bewuste strategie heeft gevoerd om de verdachte weg te houden bij het Passageproces, in welk proces medeverdachten in de periode 2007-2017 in eerste aanleg en hoger beroep zijn berecht. Nederlandse autoriteiten zijn (in 2004) betrokken geweest bij de “verkapte” uitlevering van de verdachte aan de Verenigde Staten, waarna hij tot 2021 in de Verenigde Staten was gedetineerd. Door zich niet in te spannen voor zijn terugkeer naar Nederland, in het bijzonder door niet akkoord te gaan met een door de Verenigde Staten gestelde voorwaarde, heeft het openbaar ministerie verhinderd dat de verdachte in het Passageproces kon worden berecht. Inmiddels zijn belangrijke getuigen overleden, verdwenen of niet meer in staat te verklaren. Cruciale informatie is verloren gegaan.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het Passageproces is in 2007 gaan lopen en de eerdere aanhouding van de verdachte in Spanje en de uitlevering aan de Verenigde Staten hebben dus niets met Passage te maken gehad. Het openbaar ministerie had de verdachte tegelijk met de andere Passage-verdachten willen vervolgen. Daartoe heeft het openbaar ministerie vele contacten gehad met de Verenigde Staten en veel moeite gedaan de verdachte naar Nederland uitgeleverd te krijgen. De Verenigde Staten hebben daaraan niet meegewerkt, hetgeen het openbaar ministerie niet kan worden aangerekend. De Verenigde Staten wilden van het openbaar ministerie de garantie dat de verdachte in Nederland niet vrij zou komen. Die garantie kon het openbaar ministerie niet geven, omdat de mogelijkheid zou bestaan dat de rechter de voorlopige hechtenis van de verdachte zou opheffen of schorsen.
Beoordeling door het hof
Het hof acht het niet aannemelijk dat het openbaar ministerie en/of een andere Nederlandse autoriteit een bewuste strategie heeft gevoerd om de verdachte bij het Passageproces weg te houden. Het openbaar ministerie heeft voldoende inspanningen verricht de verdachte aan Nederland uitgeleverd te krijgen, opdat hij aan het Passageproces zou kunnen deelnemen. Het hof ziet overigens niet in welk belang van het openbaar ministerie zou zijn of kunnen worden gediend om de verdachte eerst na het Passageproces te laten berechten. De omstandigheden waaronder de verdachte in Spanje is aangehouden en vervolgens aan de Verenigde Staten is uitgeleverd acht het hof niet in zodanig verband staan met het onderhavige Cobra onderzoek dat dit bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte moet worden meegewogen.
Deugdelijkheid van het onderzoek / alternatieve scenario’s
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat in het onderzoek vanaf het begin sprake is geweest van tunnelvisie. De eenzijdige focus op de verdachte blijkt reeds uit de naam van het onderzoek: Cobra, zijnde de bijnaam van de verdachte. Alternatieve scenario’s zijn continu genegeerd en er is geen onderzoek gedaan naar mogelijke betrokkenheid van anderen, zoals [naam 1] en de [naam 2] familie. Dit terwijl in berichten van Interpol Wiesbaden van 1993 en 1994 [naam 1] wordt genoemd als de opdrachtgever van de moord op [slachtoffer] en dat deze informatie kwam van een lid van de [naam 2] familie. [naam 1] had een motief om [slachtoffer] te doden omdat hij door of vanwege [slachtoffer] in 1984 in zijn hoofd is geschoten, waardoor hij een oog heeft verloren. [naam 1] heeft in 2008 verklaard dat hij heeft geprobeerd [slachtoffer] in Libanon te laten doden. De zoon van [slachtoffer] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] een van zijn ( [slachtoffer] ) vrouwen en haar vriend (een Syrische generaal) heeft vermoord. [slachtoffer] had veel vijanden die in het dossier – los van de Interpolberichten – niet worden genoemd. In het Passageproces heeft [medeverdachte 3] al in 2017 [naam 1] genoemd als opdrachtgever van de moord in een gedetailleerd “theoretisch scenario”. Bij zijn verklaring bij de rechter-commissaris in 2022 heeft [medeverdachte 3] bevestigd dat [naam 1] de opdrachtgever was. Het dossier over [naam 1] , inclusief drie mappen met cruciale informatie en telefoonlijsten, is onvindbaar verklaard. Deze telefoonlijsten zijn mogelijk bewust achtergehouden om geen voor de verdachte ontlastend materiaal in te brengen. De werkwijze van het openbaar ministerie en de gang van zaken levert een ernstige schending op van het recht op een eerlijk proces.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Er is geen sprake van tunnelvisie. Er is onderzoek gedaan naar de historische verkeersgegevens van de telefoons die rondom de moord door de uitvoerders [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werden gebruikt. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor contacten tussen deze uitvoerders en [naam 1] . Uit de verklaring van [medeverdachte 3] kan worden afgeleid dat hij [naam 1] niet in 1993, maar voor het eerst in 1998 heeft gesproken. Voordat [naam 1] in 2008 een verklaring aflegde waren alleen twee Interpolberichten bekend. Het eerste Interpolbericht waarin staat dat [naam 1] een beloning had uitgeloofd voor het uitvoeren van wraakacties jegens [slachtoffer] was van 1984, dus bijna 10 jaar voor de moord werd gepleegd. Een bericht van Interpol Wiesbaden van 28 mei 1993, inhoudende dat een informant aan de Duitse politie heeft meegedeeld dat [naam 1] opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer] , heeft anders dan gesteld door de verdediging wel tot onderzoek door de Belgische politie geleid. In Nederland hebben de Interpolberichten niet tot onderzoek geleid. Onderzoek in het buitenland (Libanon) is niet eenvoudig. Dat ook de verklaring van [naam 1] in 2008 geen aanleiding vormde voor nader onderzoek is verklaarbaar. Het voorval in Libanon waarover hij verklaarde was van jaren vóór de moord op [slachtoffer] .
Beoordeling door het hof
Dat het openbaar ministerie bewust voor de verdachte ontlastend materiaal zou hebben achtergehouden, is op geen enkele manier aannemelijk geworden.
Het hof neemt evenals de rechtbank in aanmerking dat het dossier (concrete) aanwijzingen bevat dat [slachtoffer] conflicten had met andere personen dan de verdachte, onder meer met de door de raadsman genoemde [naam 1] . Het gegeven dat het onderzoek zich in bepalende mate heeft gericht op de verdachte maakt echter niet dat kan worden geconcludeerd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof heeft daarbij gelet op de onderzoeksbevindingen in 1993 – en later – die wezen in de richting van de verdachte. Het is niet onbegrijpelijk dat het onderzoek naar de opdrachtgever van de moorden zich op de verdachte richtte. Dat neemt niet weg dat hetgeen de raadsman als alternatieve scenario’s naar voren heeft gebracht zal worden betrokken bij de beoordeling van het bewijs van de tenlastegelegde feiten.
“Overall fairness” van de procedure
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op de verweren die hij in het kader van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft gevoerd – in samenhang beschouwd – de procedure in zijn geheel niet eerlijk is geweest.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevoerde verweren niet in samenhang kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Beoordeling door het hof
Het hof is van oordeel dat de verweren ook in samenhang beschouwd niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Weliswaar stelt het hof vast dat de verdediging door met name het tijdsverloop is bemoeilijkt: belangrijke getuigen konden niet in bijzijn van de verdediging worden gehoord doordat ze zijn overleden of onvindbaar zijn gebleken, andere getuigen konden zich gebeurtenissen van vele jaren geleden niet meer herinneren. De verdachte heeft zich echter in voldoende mate kunnen verweren tegen de ingebrachte beschuldigingen, van welke mogelijkheid hij actief gebruik heeft gemaakt. Er is ook overigens geen sprake van de situatie dat een onherstelbare inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd (vgl. Hoge Raad 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
Conclusie
De verweren van de raadsman, voor zover strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, worden verworpen. De procedure voldoet (ook) in haar geheel beschouwd aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.

Bespreking van een verweer met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs

In het dossier bevinden zich weergaven van telefoongesprekken die in de jaren 1991-1993 zijn afgeluisterd in het Parthenon-onderzoek. Dit was een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte op een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen, waar de verdachte deel van zou uitmaken. Op 1 december 1994 wees het hof Amsterdam arrest in Parthenon. [4] Het hof oordeelde dat de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken moesten worden uitgesloten van het bewijs, omdat de vereiste rechterlijke machtiging had ontbroken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onrechtmatig verkregen tapgesprekken uit het onderzoek Parthenon ook niet in de onderhavige zaak (Cobra) mogen worden gebruikt voor het bewijs en het gebruik daarvan in strijd is met artikel 6 EVRM. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat, ondanks dat het zijns inziens om ontlastende gesprekken gaat, de gesprekken niet in het dossier hadden mogen worden opgenomen door de beslissing van het hof Amsterdam in Parthenon, en dat het gebruik van die besmette tapgesprekken van zeer bepalende en doorslaggevende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte in Cobra.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de gesprekken uit Parthenon wel bruikbaar zijn voor het bewijs, nu het onherstelbare vormverzuim is begaan in een ander voorbereidend onderzoek dan in Cobra en de gesprekken uit Parthenon niet van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte in Cobra.
Beoordeling door het hof
Dat de gesprekken uit het onderzoek Parthenon van bepalende of zelfs doorslaggevende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de (verdere) vervolging van de verdachte is het hof niet gebleken. Van schending van artikel 6 EVRM op die grond is dan ook geen sprake.
Voor zover de raadsman heeft beoogd een beroep te doen op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) overweegt het hof als volgt. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv – waaronder bewijsuitsluiting – dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling van de laatste factor is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De Hoge Raad heeft geoordeeld (Hoge Raad 30 maart 20024, ECLI:NL:HR:2004:AM2533) dat van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Het hof stelt vast dat het verweer van de raadsman niet voldoet aan die vereisten, nu hij niet heeft aangevoerd welk nadeel voor de verdachte wordt veroorzaakt indien de besmette tapgesprekken, die naar hij stelt ontlastend zijn, voor het bewijs worden gebruikt. Het verweer van de raadsman tot bewijsuitsluiting op deze grond behoeft dan ook geen nadere bespreking.

Vrijspraak

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben vrijspraak gevorderd van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde, inhoudende uitlokking van moord op [slachtoffer] respectievelijk uitlokking van doodslag op [slachtoffer 2] . Verderop in dit arrest zal nader worden ingegaan op de door het openbaar ministerie voorgestane bewijsconstructie.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte hiervoor zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Tevens hebben zij een bevel tot gevangenneming van de verdachte gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit wegens gebrek aan bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde. De getuigenverklaringen, waarop het openbaar ministerie zich baseert, zijn onvoldoende betrouwbaar en de verdediging heeft veel van de getuigen niet (meer) kunnen ondervragen door tijdsverloop en andere omstandigheden buiten de invloedssfeer van de verdediging. Dat de verdachte aan [slachtoffer] geld verschuldigd was en daarmee een motief had om [slachtoffer] te laten vermoorden, is niet juist. De zich in het dossier bevindende tapgesprekken tussen de verdachte en [slachtoffer] in de periode kort voor de tenlastegelegde feiten tonen aan dat de verdachte weliswaar bereid was om [slachtoffer] te helpen met zijn financiële problemen door hem een (relatief gering) geldbedrag te geven, maar weerspreken dat sprake zou zijn van de door getuigen genoemde aanzienlijke geldschuld en door [slachtoffer] op de verdachte uitgeoefende druk om die schuld te voldoen.
Daarnaast heeft de raadsman het hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie genoemde alternatieve scenario naar voren gebracht, inhoudende dat het veel waarschijnlijker is dat [naam 1] de opdracht heeft gegeven tot het doden van [slachtoffer] . [naam 1] had een duidelijk motief dat was gelegen in zowel een geldschuld als in de omstandigheid dat [naam 1] eerder (in 1984) in opdracht van [slachtoffer] in zijn hoofd is geschoten. Hoewel dit alternatieve scenario door de recherche (destijds) niet is onderzocht, kan hiervoor steun worden gevonden in de inhoud van het dossier en in ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen.
Beoordeling door het hof
Inleiding
Het hof stelt voorop dat het dossier geen
rechtstreeksbewijs bevat van betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde. Wel bevat het dossier stukken, met name telecomgegevens en getuigenverklaringen, die wijzen in de richting van de verdachte. De verdachte ontkent elke vorm van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] . De vraag die voorligt is, of op grond van de inhoud van het dossier kan worden gekomen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Bijzondere aspecten
Deze strafzaak wordt gekenmerkt door een aantal bijzondere aspecten. Allereerst dateren de tenlastegelegde feiten van 32 jaar geleden. Dat is een extreem lange tijd. Zoals eerder in dit arrest is overwogen, is door dit tijdsverloop veel (nader) onderzoek inmiddels niet meer mogelijk gebleken: veel getuigen zijn overleden, en bij anderen is het geheugen aangetast. De waarheidsvinding wordt daardoor onherroepelijk belemmerd.
Voorts speelt in deze zaak kroongetuige [getuige 1] een belangrijke rol. Bij kroongetuigen geldt in het algemeen dat een verhoogd risico op onbetrouwbaarheid van de verklaring bestaat; om die reden moet de rechter die zich bij het bewijs mede baseert op de verklaring van een kroongetuige, dit afzonderlijk motiveren (artikel 360 lid 2 Sv). Dat betekent dat de rechter moet laten blijken zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht. De rechter moet daarom uitdrukkelijk aandacht besteden aan kwesties die vragen oproepen over de betrouwbaarheid van (de verklaring van) een kroongetuige).
Toetsing betrouwbaarheid kroongetuige [getuige 1]
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] doet zich de moeilijkheid voor dat [getuige 1] herhaaldelijk heeft geweigerd om zich in deze strafzaak te laten horen, ondanks dat hij nadrukkelijk is gewezen op zijn wettelijke verplichting daartoe. Pogingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep om nog contact met [getuige 1] te krijgen, hebben niet tot een verhoor geleid. Bij gebreke van verblijfgegevens was het ook niet mogelijk hem te dwingen mee te werken aan een getuigenverhoor. In zoverre wijkt de onderhavige strafzaak af van de zaken in Passage en Vandros, in welke zaken [getuige 1] in één (Vandros) of beide feitelijke instanties (Passage) in het bijzijn van de verdediging (veelvuldig) is gehoord.
De mogelijkheden voor het hof om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] te toetsen, zijn daardoor beperkt tot wat daarover uit het dossier kan worden opgemaakt.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat dit hof het oordeel van het hof in Passage – waarin onder anderen de uitvoerders van de moord/doodslag in de zaak Cobra terechtstonden – en de overwegingen van het hof in de zaak Vandros ten aanzien van de pogingen om [getuige 1] te horen, bij de eigen beoordeling zou kunnen betrekken. In dit verband overweegt het hof het volgende.
[getuige 1] heeft als kroongetuige van 2006 tot 2018 in vele verhoren verklaard over een aanzienlijk aantal liquidatiezaken. Al deze verhoren hebben tezamen geresulteerd in duizenden bladzijden aan verklaringen, zoals is vermeld in het Vandros-arrest. Het aantal verhoren waarin [getuige 1] heeft verklaard omtrent de zaak Cobra is echter beperkt gebleven. Bij slechts enkele van die verhoren hebben raadslieden van medeverdachten [getuige 1] kunnen bevragen, en daarbij lag het zwaartepunt vanzelfsprekend niet bij de rol van de verdachte.
[getuige 1] heeft meermalen verklaard dat hij in het contact met [medeverdachte 3] had vernomen dat de verdachte de opdrachtgever zou zijn. Gedurende zijn verhoren heeft hij echter ook herhaaldelijk verklaard dat hij destijds het dossier van [medeverdachte 3] had gelezen, en dat hij niet met zekerheid kon zeggen welke kennis hij had opgedaan uit gesprekken met [medeverdachte 3] , en welke uit het dossier. Daar komt nog bij dat [medeverdachte 3] zelf als getuige heeft verklaard – na zijn onherroepelijke veroordeling in Passage – dat niet de verdachte, maar [naam 1] de opdrachtgever is geweest.
Dit alles leidt bij het hof tot de nodige twijfels omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] , voor zover betrekking hebbend op de rol en betrokkenheid van de verdachte in de zaak Cobra. Het hof zal zijn verklaringen dan ook niet als bewijsmiddel gebruiken.
De bewijsconstructie volgens het openbaar ministerie
Kort gezegd vindt het openbaar ministerie de volgende zaken redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde:
De als medepleger of medeplichtige aan de moord op [slachtoffer] veroordeelde [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] kenden de verdachte, en er was destijds intensief contact tussen met name [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en de verdachte. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] werkten in die tijd voor de verdachte.
De verdachte had een motief om [slachtoffer] te vermoorden: [slachtoffer] zette hem namelijk in de periode voorafgaand aan de liquidatie onder druk omdat hij geld van de verdachte tegoed zou hebben.
Op 2 april 1993 heeft [naam 3] , destijds de partner van de verdachte, met een smoes geprobeerd om aan de hand van een telefoonnummer het adres van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] te achterhalen.
Een klein halfuur nadat [slachtoffer] en [slachtoffer 2] werden neergeschoten, werd met een Nederlandse autotelefoon die [medeverdachte 3] en diens contact [naam 3] Verkaart bij zich hadden, een bericht gestuurd naar een semafoon die aan de verdachte kan worden toegeschreven. Aangezien autotelefoons destijds alleen op Nederlands grondgebied bereik hadden, was dit kennelijk – na een periode van zeven kwartier inactiviteit – direct na het passeren van de grens, op de terugweg uit Antwerpen.
De volgende ochtend belde de verdachte naar [naam 4] . De verdachte klonk in dat gesprek opgetogen en wilde niet meer zeggen dan ‘dat het probleempje opgelost is’. [naam 4] reageerde enthousiast en zei dat hij met 40 minuten bij de verdachte thuis kon zijn.
De kroongetuige [getuige 1] en de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben de verdachte aangewezen als de opdrachtgever van de liquidatie.
Voorts zijn volgens het openbaar ministerie de eigen verklaringen van de verdachte over zijn contacten met [slachtoffer] en over de aard en frequentie van zijn contacten met de uitvoerders niet aannemelijk, in het licht van het dossier. Ten slotte is ook het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden, dat [naam 1] de opdrachtgever van de liquidatie van [slachtoffer] zou zijn geweest.
Beoordeling van het relatieve gewicht van de bewijsmiddelen
Zoals gezegd bevat het dossier geen rechtstreeks bewijs tegen de verdachte. Kijkend naar de hiervoor genoemde bewijsmiddelen a. tot en met f., moet bovendien worden geconcludeerd dat alleen de onder f. genoemde getuigenverklaringen zonder meer betrekking hebben op opdrachtgeverschap van de verdachte. De onderdelen a. tot en met e. leveren op zichzelf wel een verdenking op – en zouden dus samen met de onder f. bedoelde verklaringen kunnen bijdragen tot het bewijs –, maar zonder die getuigenverklaringen is dat als bewijs niet voldoende. Dat de verdachte de uitvoerders kende en dat zij wellicht (mogelijk ook geweld gerelateerde) werkzaamheden voor hem verrichtten die samenhingen met zijn activiteiten in de drugshandel, wijst bijvoorbeeld niet zonder meer in de richting van de verdachte als opdrachtgever. Het gestelde motief wordt bovendien niet ondersteund door afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [slachtoffer] : daarin komt wel naar voren dat [slachtoffer] om geld vraagt, maar van een bedreigende agressieve druk lijkt geen sprake. En ook de onder c. tot en met e. vermelde bewijsmiddelen zouden weliswaar kunnen passen in het scenario dat de verdachte de opdrachtgever tot de liquidatie was, maar zouden daar ook helemaal niets mee te maken kunnen hebben.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen over het opdrachtgeverschap
Zoals hiervoor uiteengezet zal het hof de verklaringen van kroongetuige [getuige 1] niet gebruiken.
Met betrekking tot de overige drie getuigenverklaringen stelt het hof vast dat deze alle 'van horen zeggen' zijn. Behoedzaamheid moet daarom worden betracht. Dit geldt temeer omdat alleen Wolzak effectief kon worden ondervraagd door de verdediging. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 4] hem heeft verteld dat de verdachte de opdrachtgever was voor de feiten in Antwerpen.
De beide anderen, [getuige 3] en [getuige 4] , hadden alleen hun
vermoedensdat de verdachte de opdrachtgever was. [getuige 3] kon zich vrijwel niets herinneren toen hij in Passage in hoger beroep werd gehoord, en is inmiddels overleden zodat hij in de zaak tegen de verdachte in het geheel niet kon worden ondervraagd. [getuige 4] heeft in Passage wisselend verklaard over de herkomst van zijn vermoedens, en kon zich tijdens zijn verhoor in de zaak tegen de verdachte zo goed als niets herinneren.
Tussenconclusie
Alles bijeengenomen is het bewijs voor het opdrachtgeverschap van de verdachte weinig solide. Daarbij komt nog het volgende.
Ten aanzien van het alternatieve scenario
De uitvoerders van de feiten zijn weliswaar door getuigen in het dossier in het kader van (het uitvoeren van) geweldsdelicten in verband gebracht met de verdachte, maar het dossier bevat ook aanknopingspunten dat zij zich destijds op dezelfde wijze in dienst stelden van anderen. Wolzak heeft bijvoorbeeld verklaard dat deze uitvoerders ook liquidaties uitvoerden voor anderen dan de verdachte.
Voorts bevat het dossier aanwijzingen dat [slachtoffer] conflicten (van uiteenlopende aard) had met andere personen dan de verdachte. [slachtoffer] was actief in de drugshandel, hij was gokverslaafd en had ernstige geldschulden. Het is in zijn algemeenheid goed voorstelbaar dat de conflicten waarin hij was betrokken, zouden hebben kunnen leiden tot een aanslag op zijn leven. De raadsman heeft er op gewezen dat in elk geval de volgende personen serieuze motieven en middelen zouden hebben kunnen hebben om die aanslag te doen plegen:
- [naam 1] , destijds ook bekend onder de naam [naam 5] . Ook hij was actief in de drugshandel, en is in een conflict met [slachtoffer] in 1984 in diens opdracht in zijn hoofd geschoten, als gevolg waarvan hij zwaargewond raakte en een oog verloor. [naam 1] heeft zelf in een verhoor in 2008 verklaard dat hij daarom iemand op [slachtoffer] had afgestuurd om hem dood te schieten, en dat dit in Libanon bijna was gelukt. Ook heeft hij toen verklaard dat hij een schuld van 150.000 gulden aan [slachtoffer] had. [naam 1] kende (in elk geval tijdens dat verhoor) de veroordeelde uitvoerders persoonlijk.
De zoon van [slachtoffer] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] sinds de jaren ’80 een geschil had met [naam 5] , dat hij bang voor hem was en dat hij bedreigd werd.
De getuige [getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] hem enkele weken voor de liquidatie heeft verteld dat hij nog een grote som geld moest krijgen van een Surinamer in Nederland; dat hij die man al eens had neergeschoten en dat hij nu wel zou betalen. In de middag van 8 mei 1993 had [slachtoffer] hem verteld dat hij eindelijk zijn geld zou krijgen.
- Nabestaanden/familieleden van de door [slachtoffer] doodgeschoten vrouw en Syrische generaal, waarover de zoon van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
Het openbaar ministerie heeft naar voren gebracht dat uit het dossier niet blijkt van contacten tussen de uitvoerders en [naam 1] . Daarmee gaat het openbaar ministerie er echter aan voorbij dat [naam 1] niet de enige mogelijke opdrachtgever was. Bovendien moet het onlangs verrichte onderzoek naar de mogelijke contacten in die periode als gemankeerd worden beschouwd. Het is nu, 32 jaar later, al met al niet goed meer te achterhalen wie contact had met wie. Er is weliswaar enig zicht op de contacten van de verdachte in die tijd, maar dat vloeit voort uit de toevallige omstandigheid dat destijds tegen hem het drugsonderzoek Parthenon liep: in dat kader werden onder meer telefoongegevens verzameld en telefoongesprekken afgeluisterd. Het hof heeft één van de deelnemers aan die gesprekken, [naam 4] , ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord en geconfronteerd met het telefoongesprek dat hij op 9 mei 1993 met de verdachte had. Niet verrassend heeft hij verklaard zich dat specifieke gesprek na al die tijd niet te herinneren. Hij plaatst het gesprek in de normale, veelvuldige contacten die hij destijds met de verdachte had. Het hof kan de juistheid van die verklaring op basis van het dossier niet uitsluiten. Ook hier geldt dat door het tijdsverloop niet kan worden verwacht dat eventueel nader onderzoek nog iets zal opleveren.
Dat de eigen verklaringen van de verdachte niet steeds aannemelijk zijn geweest, doet aan het voorgaande niet af. De verdachte hield zich in die tijd bezig met (grootschalige) drugshandel. Waar de verdachte bij zijn verhoren in 1994 mogelijk niet naar waarheid heeft verklaard kan dat verband hebben gehouden met andere strafbare feiten dan hier tenlastegelegd. Dat de verdachte bij de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep niet steeds consistent heeft verklaard, is alleen al door het tijdsverloop evenmin veelzeggend.
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Gelet hierop zal het hof de vordering tot een bevel gevangenneming afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezendat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Wijst af de vordering tot een bevel gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. M.L.M. van der Voet en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 april 2025.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 1 december 1994, ECLI:NL:GHAMS:1994:AB7845, NJ 1995,159.
3.Hof Amsterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1842.