ECLI:NL:GHAMS:2024:948

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
23-000735-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en poging tot doodslag met TBS en gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor doodslag en twee pogingen tot doodslag, gepleegd op 28 mei 2021 in Beverwijk. De verdachte heeft met een mes drie slachtoffers neergestoken, waarbij één slachtoffer is overleden en de andere twee ernstig gewond zijn geraakt. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en komt tot een andere bewezenverklaring en bewijsvoering. Het beroep op noodweer(exces) is verworpen, en het hof heeft overwogen dat de verdachte de agressor was. De verdachte is ter beschikking gesteld met dwangverpleging, gezien zijn geestelijke toestand en het gevaar voor de samenleving. De opgelegde straf bedraagt 14 jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, en TBS met dwangverpleging. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor immateriële en materiële schade, als gevolg van de ernstige gevolgen van de daden van de verdachte. De uitspraak heeft grote impact gehad op de slachtoffers en hun nabestaanden, die blijvende schade en verdriet ervaren door de gewelddadige aanval.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000735-23
datum uitspraak: 15 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-139710-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1994,
thans gedetineerd in de [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2024 en 15 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw en de advocaten van de benadeelde partijen en de nabestaande naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 28 mei 2021 te Beverwijk, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal:
- met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, te steken en/of te snijden in de borst en/of elders in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] ;
feit 2 primair:
hij op of omstreeks 28 mei 2021 te Beverwijk, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in het gezicht en/of in het hoofd en/of in de nek/hals en/of in de borst(kas) en/of in de rug (boven het schouderblad) en/of in de vinger(s) en/of in de hand(en) en/of in de arm(en) en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 1] heeft gestoken en/of heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 subsidiair:
hij op of omstreeks 28 mei 2021 te Beverwijk, althans in Nederland, aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- een of meerdere (steek- en/of snij)verwonding(en) in het gezicht en/of in het hoofd en/of in de nek/hals en/of in de borst(kas) en/of in de rug (boven het schouderblad) en/of in de vinger(s) en/of in de hand(en) en/of in de arm(en) en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 1] (waarna er een herseninfarct en/of neurologische klachten/-afwijkingen (te weten: halfzijdige verlammingsverschijnselen en/of een taal-/spraakstoornis) is/zijn ontstaan) en/of
- een breuk in de schedel (ter hoogte van het jukbeen en/of de oogkas) en/of
- een breuk van het bovenste deel van het schouderblad
heeft toegebracht, door: meermalen, althans eenmaal, in het gezicht en/of in het hoofd en/of in de nek/hals en/of in de borst(kas) en/of in de rug (boven het schouderblad) en/of in de vinger(s) en/of in de hand(en) en/of in de arm(en) en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 1] te steken en/of te snijden;
feit 3 primair:
hij op of omstreeks 28 mei 2021 te Beverwijk, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of in de/het oor(schelp) en/of in de gehoorgang en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 2] heeft gestoken en/of heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 subsidiair:
hij op of omstreeks 28 mei 2021 te Beverwijk, althans in Nederland, aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- een of meerdere (steek- en/of snij) verwonding(en) in de/het oor(schelp) en/of in de gehoorgang en/of in de nek/hals en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 2] (waarbij het ruggenmerg is geraakt/doorsneden en/of waardoor er een dwarslaesie met een verlamming/krachtvermindering van de/het be(en)n(en) en/of arm(en) is ontstaan) (waarna er een hersenbloeding is ontstaan) en/of
- een gehoorbeschadiging heeft toegebracht, door:
met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of in de/het oor(schelp) en/of in de gehoorgang en/of elders in het (boven)lichaam van die [benadeelde 2] te steken en/of te snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring, een andere bewijsvoering en andere beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft – kort gezegd – betoogd dat onduidelijk is wat zich in [restaurant] heeft afgespeeld en dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte alle drie de slachtoffers ( [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [slachtoffer] ) heeft neergestoken. De verdachte is [restaurant] binnengegaan, is daar aangevallen door een persoon met wie een worsteling ontstond (volgens de verdediging vermoedelijk slachtoffer [benadeelde 1] , p. 11 pleitnota), “waarna deze persoon bloedend op de grond lag” (p. 6 pleitnota). De verdachte heeft niet “met de andere twee personen gevochten”. Steun hiervoor vindt de verdediging in het forensisch onderzoek waaruit zou volgen dat op het vermoedelijke overhemd van de verdachte “geen aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van bloed van [benadeelde 2] en [slachtoffer] ” en dat er “geen bloed- of anderszins DNA-sporen van cliënt bij of op [benadeelde 2] en/of [slachtoffer] (zijn) aangetroffen”. Volgens de verdediging moet de verdachte van alle tenlastegelegde feiten worden vrijgesproken.
Vaststellingen
Wat en in welke volgorde zich op de late avond van 28 mei 2021 precies in [restaurant] heeft afgespeeld, is niet volledig duidelijk geworden. Wel heeft het hof ten aanzien van de gebeurtenissen in [restaurant] en de rol van de verdachte, het volgende kunnen vaststellen.
Op 28 mei 2021 – de verdachte had die dag op eigen verzoek verlof gekregen van zijn werkgever – is de verdachte in de zeer vroege ochtend met de trein vanuit Venlo vertrokken, en via Den Bosch en Utrecht naar Beverwijk gereisd, waar hij om 17.30 uur op het station arriveerde. Vervolgens is hij op verschillende tijdstippen in de zeer directe omgeving van [restaurant] geweest en heeft hij zich daar langere tijd in de buurt opgehouden.
In [restaurant] waren die avond drie medewerkers (de slachtoffers) aan het werk: [slachtoffer] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Om 22.18 uur belde [slachtoffer] zijn vrouw om te zeggen dat hij bijna klaar was en naar huis zou komen.
Om 22.23 uur plaatste de getuige [getuige] telefonisch een bestelling bij [restaurant] . Tijdens het gesprek hoorde hij niets bijzonders op de achtergrond.
Om 22.27 uur is de verdachte [restaurant] ingegaan en heeft hij een blikje cola gekocht. Om 22.28 uur verliet hij de zaak. De verdachte had op dat moment niets bijzonders in het pand gezien.
Om 22.35 uur is de verdachte opnieuw bij [restaurant] naar binnengegaan. Om 22.38 uur ging het licht in [restaurant] uit en ook de gevelverlichting. Kort daarna – 21 seconden later – is een persoon naar buiten gekomen.
Om 22.42 uur arriveerde de getuige [getuige] bij [restaurant] . Hij trof de gewonde [benadeelde 2] en [benadeelde 1] aan en belde rond 22.45 uur naar 112.
In [restaurant] hebben de gealarmeerde hulpdiensten (politie, brandweer en ambulance) vervolgens drie slachtoffers aangetroffen. Op de vloer in het midden van de eetruimte lag [benadeelde 1] zeer zwaargewond in een plas bloed. Vlak naast hem lag een bebloed mes. [benadeelde 2] is zeer zwaargewond in de halfopen keuken aangetroffen. In het verlengde van de keuken, richting de achterzijde van het pand, is een opslagruimte waar [slachtoffer] (achter een gesloten deur) liggend werd gevonden, hij is ter plekke overleden. Alle drie de slachtoffers hadden steekwonden.
Nadat de verdachte [restaurant] heeft verlaten is hij richting het station gelopen, waar hij rond 22.52 uur onder een toegangspoortje probeerde door te kruipen.
Iets na middernacht werd de verdachte in de buurt van het station aangetroffen. Hij had een snijwond aan zijn linker pols en had geen bovenkleding, schoenen en sokken aan. Vlakbij hem, in een ondergrondse ruimte achter een muurtje en bosschages, lag de donkergroene jas van [benadeelde 2] . Op de route tussen [restaurant] en de plaats waar de verdachte is aangetroffen, werd het paspoort van [benadeelde 2] en een [naam 1] van [naam 2] , eigenaar van [restaurant] , gevonden.
Beoordeling
Het hof concludeert dat de drie slachtoffers op het moment waarop de verdachte [restaurant] om 22.35 uur betrad, niet gewond waren en dat zij de enigen in het pand waren. Zo heeft [slachtoffer] om 22.18 uur naar zijn echtgenote gebeld met de mededeling dat hij zo naar huis zou komen en heeft de getuige [getuige] , die om 22.23 uur nog telefonisch een bestelling had gedaan, in zijn gesprek aan de telefoon met één van de slachtoffers niets bijzonders op de achtergrond gehoord. Bovendien was de verdachte zelf om 22.28 uur nog in [restaurant] en is hem toen – naar eigen zeggen – niets bijzonders opgevallen. Tussen dat moment en het tijdstip waarop de verdachte wederom het pand betrad (22.35 uur) is er niemand anders naar binnengegaan. Er is verder geen enkele aanwijzing in het dossier (waaronder de uitvoerig door de politie bekeken en beschreven beelden) dat er op dat moment iemand anders dan de drie slachtoffers aanwezig was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het pand slechts toegankelijk was via de voordeur; de enige andere deur was afgesloten en daar stond een stellage voor. Verder is er geen enkele aanwijzing dat de slachtoffers met elkaar in gevecht zijn geraakt en elkaar op enig moment met een mes te lijf zijn gegaan. Uit verschillende getuigenverklaringen komt immers naar voren dat de slachtoffers elkaar goed kenden en dat de sfeer tussen hen goed was, terwijl er ook overigens in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen begin van een aanknopingspunt is te vinden voor de aanname dat zij elkaar onderling zouden hebben gestoken.
Aldus gaat het hof ervan uit dat om 22.35 uur – het moment waarop de verdachte opnieuw [restaurant] binnengaat – alleen de drie latere slachtoffers en de verdachte zich in het pand bevonden, en dat geen van de drie slachtoffers op dat moment gewond was.
Om 22.38 uur verlaat een persoon de [restaurant] . Dit moet de verdachte zijn geweest. Immers, geconcludeerd kan worden dat de drie andere aanwezigen op dat moment dood of zeer zwaar gewond binnen lagen. Ten overvloede wijst het hof erop dat uit de beschrijving van beschikbare beelden volgt dat er na 22.35 uur slechts één persoon het pand heeft verlaten voordat de getuige [getuige] arriveert en naar binnengaat.
Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte alle drie de slachtoffers tussen 22.35 en 22.38 uur met een mes heeft gestoken. Daarbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat de verdachte bij de politie zelf heeft verklaard één van de slachtoffers te hebben gestoken (zij het uit zelfverdediging: het beroep op noodweer wordt hierna besproken). Voor de conclusie dat de verdachte niet alleen deze persoon maar ook de andere twee slachtoffers heeft gestoken vindt het hof – naast de omstandigheid dat redelijkerwijs een andere aanwezige dader gelet op het voorgaande kan worden uitgesloten – steun in het volgende.
Naast het slachtoffer [benadeelde 1] is een mes gevonden dat niet behoort tot de inventaris van [restaurant] . Om dit mes was een mondkapje gewikkeld. Zowel op het mes als op het mondkapje is bloed aangetroffen en zijn DNA-sporen gevonden. Gelet op de conclusies van de NFI-rapporteur (rapport 17 september 2021, aanvraag 006), waaronder de in het rapport genoemde bewijskracht bij de diverse bevindingen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, trekt het hof de conclusie dat er op het mes/mondkapje DNA van de verdachte en bloed en DNA van het slachtoffer [benadeelde 1] zat.
Op dit mes is verder een mengprofiel aangetroffen in spoor # 17 (“breukvlak punt”). Ten aanzien van dit mengprofiel heeft de deskundige overwogen dat “het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker (is) wanneer de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [benadeelde 1] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen” en voorts dat “het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker (is) wanneer de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen.”
Het mes is verder – kort gezegd – vergeleken met metaalfragmenten en botbeschadigingen die zijn aangetroffen in het hoofd van het slachtoffer [slachtoffer] . Uit het onderzoek volgt dat “de gezamenlijke resultaten van het Microanalyse Invasief Trauma onderzoek (…) extreem veel waarschijnlijker (zijn) wanneer de beschadigingen zijn veroorzaakt met (dit) mes (….) dan met een willekeurig ander mes”.
Voorts zijn de vezelsporen die op het mes zijn gevonden vergeleken met vezelsporen van de blouse van het slachtoffer [benadeelde 2] . Uit het onderzoek volgt het volgende: “Vanaf het lemmet van het mes (inclusief de snijrand) zijn vier grijsblauwe kunstvezels veiliggesteld die microscopisch overeenkomen met vezels zoals verwerkt in het overhemd van slachtoffer [benadeelde 2] . Dit vezeltype is zeldzaam.” De deskundige “acht de resultaten waarschijnlijker wanneer het overhemd van slachtoffer [benadeelde 2] de bron van een deel van de vezelsporen is (…) dan wanneer willekeurig andere textiele voorwerpen de bron zijn van de vezelsporen.”
Deze resultaten van het forensisch onderzoek, bezien in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen, maken dat het hof tot de slotsom komt dat de verdachte alle drie de slachtoffers met vorenbedoeld mes – dat niet tot de inventaris van [restaurant] behoort – heeft gestoken. Daar komt nog bij dat DNA-, bloed-, en schoensporen – die het hof gelet op de resultaten van het (forensisch) onderzoek aan de verdachte toeschrijft – erop wijzen dat de verdachte op verschillende plekken in het pand is geweest, waaronder in de keuken (waar het slachtoffer [benadeelde 2] lag) en de meterkast.
Ten aanzien van het verweer dat op het (vermoedelijke) overhemd van de verdachte dat in [restaurant] is gevonden, geen bloed van [slachtoffer] en [benadeelde 2] is aangetroffen, hetgeen de verdachte volgens de verdediging zou ontlasten, overweegt het hof als volgt. Op dit overhemd (SIN [nummer] ) zijn – kort gezegd – (DNA) sporen aangetroffen die naar het oordeel van het hof – gelet op de rapportages – aan de verdachte en het slachtoffer [benadeelde 1] kunnen worden toegeschreven. De constatering dat er geen bloed van [benadeelde 2] en [slachtoffer] op dit overhemd is aangetroffen dwingt geenszins tot de conclusie dat de verdachte als dader moet worden uitgesloten. Immers, ervan uitgaande dat de verdachte dit overhemd inderdaad heeft gedragen, kan niet worden vastgesteld op welk moment dit is ‘uitgeraakt’. Bovendien heeft de forensisch deskundige verklaard dat bloed van [slachtoffer] en [benadeelde 2] op het overhemd kan zijn gemaskeerd door de hoeveelheid bloed van het slachtoffer [benadeelde 1] en van de verdachte. Daarnaast is het volgens de deskundige ook mogelijk dat bloed van [slachtoffer] en/of [benadeelde 2] op het overhemd aanwezig was, maar dat deze bloedsporen niet zijn bemonsterd, veilig zijn gesteld en zijn onderzocht. Ook in zoverre wordt het tot vrijspraak strekkende verweer dan ook verworpen.
Met betrekking tot het betoog van de verdediging dat “geen bloed- of anderszins DNA-sporen van cliënt bij of op [benadeelde 2] en/of [slachtoffer] (zijn) aangetroffen” overweegt het hof dat die constatering geen afbreuk doet aan hetgeen hiervoor is overwogen, waarbij het hof in het bijzonder wijst op de sporen die op het mes zijn aangetroffen en die herleidbaar zijn tot alle drie de slachtoffers, en de verdachte.
Tot slot nog het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij op de bewuste avond in de buurt van [restaurant] was omdat hij daar had afgesproken met een dealer die hij wilde beroven. Ofschoon voor de bewezenverklaring, in aanmerking genomen het voorgaande, niet relevant is waarom de verdachte die avond ter plaatse was merkt het hof op dat door de politie uitgebreid onderzoek is gedaan, onder meer in de telefoon van de verdachte. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat de verdachte die dag een afspraak zou hebben gehad. Verdachte heeft deze afspraak ook op geen enkele wijze met concrete, verifieerbare informatie - zoals bijvoorbeeld met het verstrekken van de persoonsgegevens van de persoon met wie hij zou hebben afgesproken of door het overhandigen van de zaktelefoon waarin de contacten met deze persoon zouden staan - onderbouwd. Het hof vindt het daarnaast ook niet geloofwaardig dat de verdachte, die verbleef in Venlo, een afspraak maakt in Beverwijk om ongewapend een hem bekende dealer te beroven van een onbekende hoeveelheid niet nader gespecificeerde verdovende middelen ter waarde van 12.000 euro. Aldus acht het hof de door de verdachte gestelde reden van zijn aanwezigheid in/nabij [restaurant] niet aannemelijk en zijn verklaring in zoverre niet geloofwaardig.
In het onderzoek is geen enkel motief voor de daden van de verdachte gebleken. Hoe onbevredigend ook, dit staat niet aan een bewezenverklaring in de weg.
Gelet op het voorgaande en hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen (die het hof na het eventueel instellen van beroep in cassatie, uitgewerkt zal opnemen in de op te maken aanvulling op dit arrest) acht het hof de tenlastegelegde feiten bewezen zoals hierna vermeld.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1
hij op 28 mei 2021 te Beverwijk [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen met een mes te steken in de borst van die [slachtoffer] ;
feit 2 primair
hij op 28 mei 2021 te Beverwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven met een mes, meermalen, in het gezicht en in het hoofd en in de nek en in de borstkas en in de rug boven het schouderblad van die [benadeelde 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 primair
hij op 28 mei 2021 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de hals en in de oorschelp en in de gehoorgang van die [benadeelde 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt. Ter onderbouwing heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte door een persoon met een mes werd aangevallen en dat hij zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is de verklaring van de verdachte dat hij zonder aanleiding door een persoon is aangevallen en zich heeft moeten verdedigen, niet aannemelijk geworden. Integendeel, het hof acht juist bewezen dat de verdachte de agressor is geweest die de in [restaurant] aanwezige personen heeft neergestoken. Ten aanzien van het beroep op noodweer neemt het hof bovendien in aanmerking dat op basis van het forensisch onderzoek genoegzaam is gebleken dat DNA van de verdachte op het lichtknopje is aangetroffen en dat in het pand op diverse locaties schoensporen van de verdachte zijn aangetroffen. Bovendien heeft de verdachte niet de politie gebeld maar is hij kennelijk gevlucht (hij probeerde onder een toegangspoortje van het station te kruipen) en heeft hij spullen van de slachtoffers, waaronder de jas van [benadeelde 2] , meegenomen. Deze omstandigheden maken het naar het oordeel van het hof nog onaannemelijker dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Ook overigens heeft het hof in het dossier geen omstandigheid aangetroffen die een noodweersituatie aannemelijk maakt. Het beroep op noodweer gaat dan ook niet op.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
met betrekking tot feit 1:
doodslag
met betrekking tot feit 2 primair en feit 3 primair telkens:
poging tot doodslag

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft een beroep op noodweerexces gedaan. Nu een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden, faalt ook dit verweer.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, en tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna ook: TBS).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren en tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep – voor geval het hof tot een veroordeling komt –bepleit dat moet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van beperkte duur. De TBS-maatregel kan niet worden opgelegd nu niet is voldaan aan het gevaarscriterium als bedoeld in artikel 37a Sr. De deskundigen hebben niet gesteld dat er een verband is tussen de aanwezigheid van een stoornis en de tenlastegelegde feiten en hebben geen oordeel gegeven over het recidiverisico.
Oplegging van straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen, waarbij het grote delen uit het vonnis overneemt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en tweemaal een poging tot doodslag. De verdachte is een restaurant binnengegaan en heeft daar een bloedbad aangericht, door met een mes de drie daar aanwezige medewerkers neer te steken. Omdat een klant kort na de aanval het restaurant binnenkwam, hebben twee van de drie slachtoffers deze aanval overleefd. Echter, door de messteken is aan deze slachtoffers dusdanig letsel toegebracht dat zij zeer ernstig invalide en blijvend hulpbehoevend zijn geworden. Uit de slachtofferverklaringen blijkt welke enorme impact deze aanval op hun leven heeft. Door hun invaliditeit en de benodigde permanente zorg zullen zij dagelijks herinnerd worden aan het feit. Hun levens, en daarmee ook die van hun dierbaren, zijn drastisch en blijvend beschadigd.
Voor het derde slachtoffer kwam de hulp helaas te laat. Ter plaatse is hij aan zijn verwondingen overleden. Het opzettelijk nemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht (Sr) kent. Bovendien wordt door een dergelijk gewelddadig feit de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet aangedaan. Zijn zoon en echtgenote hebben gebruik gemaakt van hun spreekrecht en uitgesproken hoe zeer zij hun vader en echtgenoot missen en hoeveel verdriet zij nog iedere dag ervaren als gevolg van dat gemis. Dit geldt ook voor de overige kinderen van het slachtoffer, zoals kenbaar is geworden uit de ingezonden verklaringen en vorderingen.
Tot slot hebben deze feiten ook een schok teweeggebracht in de maatschappij en gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur kan tot adequate vergelding leiden van al het leed dat de verdachte heeft veroorzaakt.
Alles afwegende is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, moet worden opgelegd. Deze straf acht het hof passend en geboden, mede gelet op de na te melden vrijheidsbenemende maatregel die het hof eveneens zal opleggen.
Oplegging van TBS met dwangverpleging
TBS met dwangverpleging kan worden opgelegd indien bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn zoals omschreven in artikel 37a lid 1 Sr en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Niet is vereist dat de verdachte het feit onder invloed van de gebrekkige ontwikkeling of stoornis heeft begaan.
Tijdens het vooronderzoek zijn vragen gerezen omtrent de geestesvermogens van de verdachte. De verdachte heeft in eerste instantie geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestesvermogens. De verdachte is vervolgens overgebracht naar het Pieter Baan Centrum ter observatie. Van deze observatie is een pro justitia-rapport opgemaakt door de deskundigen [psycholoog] , GZ-psycholoog, en [psychiater] , psychiater. De verdachte heeft een ambivalente houding aangenomen richting het onderzoek, en slechts gedeeltelijk zijn medewerking aan het onderzoek verleend.
De deskundigen [psycholoog] en [psychiater] zijn ter terechtzitting in hoger beroep gehoord. Zij hebben verklaard te persisteren bij de inhoud van het pro justitia-rapport en dat er geen redenen zijn op grond waarvan tot een andere conclusie moet worden gekomen.
Voormeld pro justitia-rapport houdt onder meer het volgende in:
i)
Betrokkene wordt door onderzoekers gediagnosticeerd met een ernstige stoornis in het gebruik van stimulantia (amfetamines, designer drugs en MDMA), een stoornis in het gebruik van cannabis, matig van ernst en een stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig.
(…)
Bij betrokkene kan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens worden vastgesteld die wordt gediagnosticeerd als een ernstige persoonlijkheidsstoornis met borderline, narcistische en antisociale trekken. Daarbij is sprake van narcistische coping.
ii)
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en narcistische trekken aanwezig. Hetzelfde geldt voor de stoornissen in het gebruik van stimulantia (ernstig), cannabis (matig van ernst) en alcohol (ernstig).
iii)
Middels onderhavig onderzoek kan niet worden vastgesteld of de persoonlijkheidsstoornis van invloed is geweest op het plegen van de ten laste gelegde feiten. Het risico op herhaling van gelijksoortig ernstig geweld valt daarom vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis niet te voorspellen. Bij betrokkene is wel sprake van een algemeen agressieprobleem en antisociale gedragingen in de voorgeschiedenis. Verder is sprake geweest van traumatische ervaringen en langdurige periodes van emotionele verwaarlozing in de kindertijd. Betrokkene heeft gewelddadige opvattingen en zijn respons op behandeling en toezicht is minimaal. Ook op de klinische items scoort hij op nagenoeg alle items, waaronder beperkt inzicht in zowel de stoornis als het risico van gewelddadig gedrag. Betrokkene geeft nog immer blijk van gewelddadige opvattingen. Hij heeft tijdens verblijf in detentie symptomen die wijzen in de richting van een stemmingsstoornis. Er is sprake van cognitieve, affectieve en gedragsmatige instabiliteit. Het risico op toekomstig geweld (in algemene zin) is op basis van de HCR-20V3 hoog. Omdat het niet mogelijk is een verband te leggen tussen betrokkenes psychische stoornissen en het ten laste gelegde en er vanuit gedragskundig oogpunt geen uitspraak is te doen over de kans op recidive van een soortgelijke feit, onthouden ondergetekenden zich van een eventueel advies in een strafrechtelijk kader.
De onder (i) en (ii) genoemde conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen. Daarom maakt het hof die tot de zijne. Dit betekent dat voor het hof vaststaat dat er bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was een persoonlijkheidsstoornis met borderline, narcistische en antisociale trekken, en dat hij leed aan stoornissen in het gebruik van stimulantia, cannabis en alcohol.
De deskundigen hebben geen direct verband kunnen leggen tussen de geconstateerde stoornissen en het delict (welk verband ook niet door het bepaalde in art. 37a Sr wordt vereist), en doen geen uitspraak over de kans op recidive van een soortgelijk feit. De deskundigen komen echter wel tot een aantal overwegingen en conclusies die relevant zijn voor – kort gezegd – de vraag of voldaan is aan het gevaarscriterium (citaat onder iii). Zo constateren zij bij de verdachte een algemeen agressieprobleem en antisociale gedragingen in de voorgeschiedenis. Zij constateren ook dat de verdachte nog steeds blijk geeft van gewelddadige opvattingen, en dat hij slechts beperkt inzicht heeft in zowel de stoornis als het risico van gewelddadig gedrag. De deskundigen concluderen dat het risico op toekomstig geweld op basis van de HCR-20V3 hoog is. Deze constateringen en conclusies, die worden gedragen door de bevindingen van de deskundigen, neemt het hof over.
Het hof stelt verder vast dat de verdachte drie zeer ernstig geweldsmisdrijven heeft begaan – er is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om bewezenverklaarde feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld – en dat hij geen enkel inzicht heeft kunnen of willen geven hoe hij tot de door hem gepleegde gruwelijke feiten is gekomen. Het hof acht, gelet op het voorgaande, de kans op herhaling en het gevaar voor de samenleving in die mate aanwezig dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging eist. Het hof acht het onverantwoord dat de verdachte zonder behandeling terug zal keren in de maatschappij en ziet geen minder verstrekkende mogelijkheid dan TBS met dwangverpleging om het gevaar dat van de verdachte uitgaat te beteugelen.
Het hof concludeert dan ook dat de verdachte ter beschikking moet worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd. Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt het hof vast dat de bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot vier jaren.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 3] (echtgenote van [slachtoffer] ), [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (kinderen van [slachtoffer] ) en [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 8] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen (gedeeltelijk) toegewezen. Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aansluiting moet worden gezocht bij de beslissingen van de rechtbank, behalve met betrekking tot de vordering tot schokschade van [benadeelde 6] . De advocaat-generaal is van oordeel dat deze schade voldoende is onderbouwd.
De verdediging heeft de vorderingen op vele, in het schriftelijk pleidooi opgenomen, punten bestreden.
Het hof zal hierna de afzonderlijke vorderingen bespreken en daarin voor zover nodig telkens ingaan op de door de verdediging ingenomen standpunten. Daaraan voorafgaand zal het hof enkele, voor de beoordeling van de vorderingen relevante, juridische kaders schetsen.
Juridische kaders
Algemeen
Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen – voor zover van belang – indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Gederfd levensonderhoud
Artikel 6:108, eerste lid onder a BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid BW is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Verplaatste schade
Artikel 6:107 eerste lid onder a BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.
Toekomstige schade
Ingevolge artikel 6:105 BW kan de begroting van nog niet ingetreden schade door de rechter geheel of gedeeltelijk worden uitgesteld of na afweging van de goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden.
Affectieschade
Ingevolge artikel 6:108, derde lid BW is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in het vierde lid genoemde naasten als gevolg van het overlijden. Het gaat hier om vergoeding van verdriet dat een naaste heeft omdat een persoon met wie hij een zeer nauwe band heeft overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De (forfaitaire) vergoeding is van symbolische aard en geeft een blijk van erkenning.
Het recht op smartengeld voor naasten en nabestaanden biedt hun een eigen aanspraak maar is afgeleid van de aansprakelijkheid van de veroorzaker ten opzichte van de primair gekwetste (de overledene of degene met ernstig en blijvend letsel).
Schok- of shockschade
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad de volgende opmerkingen gemaakt over vergoeding van schok- dan wel shockschade (hierna: schokschade):
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
In zijn arrest van 31 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1495) heeft de Hoge Raad verder overwogen (rechtsoverweging 2.4.2) dat het oordeel dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.
Wettelijke rente
De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (art. 6:119, eerste lid, BW). Dat verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad (art. 6:83, aanhef en onder b, BW). De omstandigheid dat een deel van de schade toekomstige schade betreft, brengt niet mee dat geen schade wordt geleden door vertraging bij de voldoening van de betreffende geldsom. Voor zover deze schade in het verleden geleden is, wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf het moment waarop de schade is ingetreden. Voor wat betreft de toekomstige schade wordt dit begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens en wordt de vergoeding van wettelijke rente toegewezen vanaf een bij de kapitalisering tot uitgangspunt genomen datum.
Vordering van [benadeelde 3] (echtgenote)
De initiële vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] bedraagt € 103.554,48. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. Begrafeniskosten € 5.000,00
2. Niet vergoede kosten zorgverzekering € 229,00
3. Niet vergoede medicijnkosten € 39,60
4. Niet vergoede deel bril € 70,00
5. Kosten IND, vervanging ID € 334,00
6. Kosten griffierechten akte nalatenschap € 132,00
7. Kosten bezoek zus, vliegtuig, bus, voeding € 1.749,88
8. Pensioenschade € 15.000,00
9. Toekomstige materiële schade € 2.000,00
10. Affectieschade € 60.000,00
11. Schokschade € 20.000,00
Materiële schade
Post 1 ziet op kosten van lijkbezorging. Deze kosten zijn inhoudelijk door de verdediging niet weersproken en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De kosten zijn, blijkens een e-mail van 27 januari 2023, vooruitbetaald door de Vereniging Islamitische Cultuur Langedijk. Door de verdediging is betwist dat deze kosten voor rekening van de benadeelde partij zijn gekomen. Het hof is van oordeel dat uit het gebruik van de term “vooruitbetaald” in voornoemde e-mail voldoende blijkt dat deze kosten op enig moment door de benadeelde partij terugbetaald dienen te worden, zoals ook namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, zodat voldoende vast is komen te staan dat deze kosten ten laste van de benadeelde partij komen. De vordering tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging, op grond van artikel 51f lid 2 Sv juncto artikel 6:108 lid 2 BW, zal aldus worden toegewezen.
De posten 2 t/m 7 betreffen materiële schade die de benadeelde partij
zelfheeft geleden. Wat betreft deze posten wijst het hof erop dat artikel 51f, eerste en tweede lid, Sv limitatief bepaalt welke schade voor vergoeding in aanmerking kan komen. Artikel 51f lid 2 Sv biedt geen recht op vergoeding van door de benadeelde partij zelf geleden schade. Voor zover de schade gegrond is op artikel 51f lid 1 Sv merkt het hof op dat het eerste lid zich tot het primaire, en enkel in geval van schokschade tot het secundaire slachtoffer richt, zodat ook dit artikel geen grond biedt voor vergoeding van deze schade. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld te stellen dat de materiële schade (deels) beschouwd moet worden als schade welke is ontstaan ten gevolge van de schok, is over het rechtstreekse verband onvoldoende aangevoerd en komen vast te staan. Een nadere onderbouwing daarvan zou er toe leiden dat het strafgeding onevenredig wordt belast. Het hof zal de vordering ten aanzien van deze posten dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de posten 8 en 9 “niet ontvankelijk kunnen worden verklaard”. Het hof begrijpt dit standpunt aldus, dat de benadeelde partij vooralsnog aanspraak wenst te maken op de onder deze posten gestelde schade, maar dat een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof zal de vordering ten aanzien van post 8 niet-ontvankelijk verklaren omdat de gestelde schade onvoldoende onderbouwd is en een nadere onderbouwing ertoe zou leiden dat het strafgeding onevenredig wordt belast.
De vordering wordt ten aanzien van post 9 afgewezen omdat deze betrekking heeft op (toekomstige) materiele schade van de benadeelde
zelf(vgl. hetgeen ten aanzien van de posten 2 t/m 7 is overwogen).
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van
€ 5.000,00.
Affectieschade
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade staan de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals bedoeld in artikel 6:108, derde lid, BW. Voor echtgenoten bij overlijden door een misdrijf is dit een bedrag van € 20.000,00. Voornoemd artikel biedt geen ruimte om hier van af te wijken. De gevorderde affectieschade zal aldus tot een bedrag van
€ 20.000,00worden toegewezen. Het overige zal worden afgewezen.
Schokschade
Het hof is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade voldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zonder enige kenbare aanleiding de echtgenoot van de benadeelde partij doodgestoken. Het slachtoffer had meerdere steek/ snijwonden, onder meer in zijn bovenlichaam, nek en hoofd. Op zijn lichaam waren op diverse plekken bloeduitstortingen. Kort voor zijn overlijden had het slachtoffer de benadeelde partij nog gebeld met de vraag of het eten klaar was en de mededeling dat hij snel naar huis zou komen. Uit de schriftelijke toelichting op de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg (bijlage 2) blijkt dat de benadeelde partij van de werkgever van het slachtoffer heeft gehoord dat er iets aan de hand was en dat zij vervolgens langs ziekenhuizen is gaan rijden om haar echtgenoot te zoeken. Uiteindelijk is zij op het politiebureau terechtgekomen, alwaar zij te horen kreeg dat haar echtgenoot was doodgestoken. Drie dagen later heeft zij het levenloze lichaam van haar echtgenoot gezien om afscheid te nemen. Zij zag toen een heel ander gezicht, blauw en met letsel, hetgeen zij niet kan vergeten en haar hevig heeft geschokt. De benadeelde partij is gediagnosticeerd met een ernstige depressieve stoornis, post-traumatische stressstoornis en slaapstoornis. Naar het oordeel van het hof volgt genoegzaam uit de stukken, in combinatie met hetgeen de benadeelde partij overigens heeft gesteld, dat de confrontatie met het bewezenverklaarde bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht die tot geestelijk letsel heeft geleid.
Mede in aanmerking genomen de aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij – die in Nederland geen familie heeft en sterk op haar echtgenoot aangewezen was omdat zij de Nederlandse taal nog niet machtig was – en haar echtgenoot, is hiermee voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding ter zake van schokschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding heeft het hof nadrukkelijk in ogenschouw genomen dat naast schokschade, ook sprake is van affectieschade; pijn om het verlies van een dierbare. Deze schade is immens en niet of nauwelijks in geld uit te drukken. In het Besluit vergoeding affectieschade wordt deze schade – in het geval van de benadeelde partij – begroot op een bedrag van
€ 20.000,00. Gelet hierop en kijkend naar de vergoedingen die in andere zaken worden toegekend, acht het hof een (immateriële) schokschade van
€ 10.000,00redelijk en billijk.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 35.000,00,waarvan
€ 30.000,00aan immateriële schade.
Vordering van [benadeelde 4] (zoon)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] bedraagt in totaal € 43.314,15. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. Eigen risico 2023 € 685,00
2. Niet vergoede medicijnkosten € 129,15
3. Affectieschade € 17.500,00
4. Schokschade € 25.000,00
Materiële schade
De posten 1 en 2 betreffen materiële schade die de benadeelde partij
zelfheeft geleden. Wat betreft deze posten wijst het hof erop dat artikel 51f, eerste en tweede lid, Sv limitatief bepaalt welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 51f lid 2 Sv biedt geen recht op vergoeding van door de benadeelde partij zelf geleden schade. Voor zover de schade gegrond is op artikel 51 f lid 1 Sv merkt het hof op dat het eerste lid zich tot het primaire en enkel in geval van schokschade tot het secundaire slachtoffer richt, zodat ook dit artikel geen grond biedt voor vergoeding van deze schade. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld te stellen dat de materiële schade beschouwd moet worden als schade welke is ontstaan ten gevolge van de schok, is over het rechtstreekse verband onvoldoende aangevoerd en komen vast te staan. Een nadere onderbouwing daarvan zou er toe leiden dat het strafgeding onevenredig wordt belast. Het hof zal vordering ten aanzien van deze posten dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade staan de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals bedoeld in artikel 6:108, derde lid, BW. Voor meerderjarige niet thuis wonende kinderen bij overlijden door een misdrijf is dit een bedrag van
€ 17.500,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Schokschade
Het hof is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade voldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zonder enige kenbare aanleiding de vader van de benadeelde partij doodgestoken. Het slachtoffer had meerdere steek/ snijwonden, onder meer in zijn bovenlichaam, nek en hoofd. Op zijn lichaam waren op diverse plekken bloeduitstortingen. De dag na het voorval heeft de benadeelde partij de plaats van het misdrijf bezocht. Hij heeft daar de deur gezien waarachter zijn vader heeft gelegen en het bloed geroken. Hij heeft zijn vader daarna in het mortuarium gezien. Hij heeft toen ook de steekverwondingen in de borst en nek waargenomen. Deze heeft hij ook gezien bij de rituele wassing in de moskee. Deze ervaringen hebben bij de benadeelde partij een hevige schok veroorzaakt.
De benadeelde partij is gediagnosticeerd met een post-traumatische stressstoornis waarvoor hij diverse vormen van therapie heeft gekregen. Hij heeft nog altijd te maken met herbelevingen, angsten, suïcidale gedachten, depressieve isolatie, slaapproblemen en nachtmerries. Naar het oordeel van het hof volgt genoegzaam uit de stukken, in combinatie met hetgeen de benadeelde partij overigens heeft gesteld, dat de confrontatie met het bewezenverklaarde bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht dat tot geestelijk letsel heeft geleid. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij ook met psychische klachten kampte die losstaan van het bewezenverklaarde en daarvoor onder behandeling was, zoals aangevoerd door de verdediging, doet daaraan niet af. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ter onderbouwing van de vordering een brief van een psycholoog is overgelegd waarin staat dat de benadeelde “hierdoor (het bewezenverklaarde) (…) posttraumatische stressklachten (heeft) ontwikkeld”.
Mede in aanmerking genomen de aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij en zijn vader, zoals die onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de benadeelde met (onder meer) zijn vader uit Palestina naar Nederland is gevlucht en hij zijn vader na diens overlijden heeft gewassen, is hiermee voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding ter zake van schokschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding heeft het hof nadrukkelijk in ogenschouw genomen dat naast schokschade, ook sprake is van affectieschade; pijn om het verlies van een dierbare. Deze schade is immens en niet of nauwelijks in geld uit te drukken. In het Besluit vergoeding affectieschade wordt deze schade – in het geval van de benadeelde partij – begroot op een bedrag van
€ 17.500,00. Gelet hierop en kijkend naar de vergoedingen die in andere zaken worden toegekend, acht het hof een (immateriële) schokschade van
€ 8.000,00redelijk en billijk.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 25.500,00aan immateriële schade
.
Vordering van [benadeelde 5] (dochter)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] bedraagt in totaal € 77.225,00. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. Zorgkosten € 225,00
2. Studievertraging € 44.500,00
3. Affectieschade € 17.500,00
4. Schokschade € 15.000,00
Materiële schade
De posten 1 en 2 betreffen materiële schade die door de benadeelde partij
zelfis geleden. Wat betreft deze posten wijst het hof erop dat artikel 51f, eerste en tweede lid, Sv limitatief bepaalt welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 51f lid 2 Sv biedt geen recht op vergoeding van door de benadeelde partij zelf geleden schade. Voor zover de schade gegrond is op artikel 51 f lid 1 Sv merkt het hof op dat het eerste lid zich tot het primaire en enkel in geval van schokschade tot het secundaire slachtoffer richt, zodat ook dit artikel geen grond biedt voor vergoeding van deze schade. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld te stellen dat de materiële schade beschouwd moet worden als schade welke is ontstaan ten gevolge van de schok, is over het rechtstreekse verband onvoldoende aangevoerd en komen vast te staan. Een nadere onderbouwing daarvan zou er toe leiden dat het strafgeding onevenredig wordt belast. Het hof zal vordering ten aanzien van deze posten dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade staan de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals bedoeld in artikel 6:108, derde lid, BW. Voor meerderjarige niet thuis wonende kinderen bij overlijden door een misdrijf is dit een bedrag van
€ 17.500,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Schokschade
Het hof is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zonder enige kenbare aanleiding de vader van de benadeelde partij doodgestoken. Het slachtoffer had meerdere steek/ snijwonden, onder meer in zijn bovenlichaam, nek en hoofd. Op zijn lichaam waren op diverse plekken bloeduitstortingen. De benadeelde partij heeft haar vader direct na aankomst in het ziekenhuis bezocht en werd toen met zijn dood en het letsel ten gevolge waarvan hij is overleden geconfronteerd. Na het delict heeft de benadeelde partij uitsluitend in de overlevingsstand gefunctioneerd en kon zij de negatieve gevoelens en het leed als gevolg van het overlijden niet toelaten. Daarbij heeft de negatieve publiciteit over de zaak op facebook als zou het vermoedelijk om drugs gerelateerde criminaliteit gaan, haar erg geraakt, zo volgt uit de toelichting op de vordering.
Uit de stukken blijkt dat er op 21 oktober 2021 een intake heeft plaatsgevonden bij [GGZ] (basis GGZ) naar aanleiding van een verwijzing van de huisarts. Op basis van een eenmalig gesprek is er (expliciet)
geenDSM-V-Classificatie gesteld. Gezien de aard en ernst van de ervaren klachten en de voorgeschiedenis van de benadeelde partij is haar geadviseerd om voor nadere diagnostiek en verdere behandeling een verwijzing te vragen aan de huisarts voor de specialistische GGZ. Nadere diagnostiek en behandeling hebben – kennelijk – niet plaatsgevonden.
Het hof neemt zonder meer aan dat de aanblik van haar doodgestoken vader voor de benadeelde een bijzonder traumatische ervaring is geweest die zij waarschijnlijk haar hele leven zal meedragen. Naar het oordeel van het hof volgt uit de overgelegde stukken echter onvoldoende dat de hevige emotionele schok ten gevolge van de confrontatie met het bewezenverklaarde handelen heeft geleid tot in voldoende mate naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel, dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is. Daarvoor is verdere diagnostiek noodzakelijk. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als bedoeld in artikel 361 Sv. De benadeelde partij is daardoor niet ontvankelijk in de vordering tot schokschade. De benadeelde partij kan haar vordering nog wel bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 17.500,00aan immateriële schade.
Vordering [benadeelde 6] (zoon)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] bedraagt in totaal € 32.885,00. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. Zorgkosten € 385,00
2. Affectieschade € 17.500,00
3. Schokschade € 15.000,00
Materiële schade
Post 1 betreft materiële schade die door de benadeelde partij
zelfis geleden. Wat betreft deze post wijst het hof erop dat artikel 51f, eerste en tweede lid, Sv limitatief bepaalt welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Artikel 51f lid 2 Sv biedt geen recht op vergoeding van door de benadeelde partij zelf geleden schade. Voor zover de schade gegrond is op artikel 51 f lid 1 Sv merkt het hof op dat het eerste lid zich tot het primaire en enkel in geval van schokschade tot het secundaire slachtoffer richt, zodat ook dit artikel geen grond biedt voor vergoeding van deze schade. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld te stellen dat de materiële schade beschouwd moet worden als schade welke is ontstaan ten gevolge van de schok, is over het rechtstreekse verband onvoldoende aangevoerd en komen vast te staan. Een nadere onderbouwing daarvan zou er toe leiden dat het strafgeding onevenredig wordt belast. Het hof zal vordering ten aanzien van deze posten dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade staan de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals bedoeld in artikel 6:108, derde lid, BW. Voor meerderjarige niet thuis wonende kinderen bij overlijden door een misdrijf is dit een bedrag van
€ 17.500,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Schokschade
Het hof is van oordeel dat de vordering tot vergoeding van schokschade voldoende is onderbouwd. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zonder enige kenbare aanleiding de vader van de benadeelde partij doodgestoken. Het slachtoffer had meerdere steek/ snijwonden, onder meer in zijn bovenlichaam, nek en hoofd. Op zijn lichaam waren op diverse plekken bloeduitstortingen. De benadeelde partij heeft zijn vader ritueel gewassen en in de kist gelegd. ‘s Nachts spelen de gedachten aan het overlijden van zijn vader door zijn hoofd. Hij ziet beelden van de laatste handelingen die hij na het overlijden heeft uitgevoerd, hetgeen hem slapeloze nachten geeft. Het doet de benadeelde pijn dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn vader, te meer omdat ze de laatste keer dat ze elkaar zagen met een discussie uit elkaar zijn gegaan (terwijl ze volgens de benadeelde een goede band hadden). De negatieve publiciteit over de zaak op facebook dat het om drugs gerelateerde criminaliteit zou gaan heeft de benadeelde partij ook geraakt.
Het hof neemt zonder meer aan dat de aanblik van zijn doodgestoken vader voor de benadeelde een bijzonder traumatische ervaring is geweest die hij waarschijnlijk zijn hele leven meedraagt. Naar het oordeel van het hof volgt uit de overgelegde stukken echter onvoldoende dat de hevige emotionele schok ten gevolge van de confrontatie met het bewezenverklaarde handelen heeft geleid tot in voldoende mate naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel, dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is. Daarvoor is nadere diagnostiek noodzakelijk. Uit de stukken blijkt weliswaar dat de benadeelde partij door zijn huisarts verwezen is naar een psycholoog vanwege PTSS/rouw in verband met een
vermoedenvan trauma- en stressgerelateerde stoornissen, maar onvoldoende is gebleken dat de benadeelde een vervolgtraject is gestart bij een psycholoog en tot welke bevindingen dat eventuele traject heeft geleid. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als bedoeld in artikel 361 Sv. De benadeelde partij is daardoor niet ontvankelijk in de vordering tot schokschade. De benadeelde partij kan zijn vordering nog wel bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 17.500,00,aan immateriële schade
.
Vordering [benadeelde 7] (zoon)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] bedraagt in het totaal € 31.143,60. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. Gederfd levensonderhoud € 11.143,60
2. Affectieschade € 20.000,00
Gederfd levensonderhoud
Het betreft hier de begroting van (grotendeels) nog niet ingetreden schade als bedoeld in artikel 6:105 BW. Begroting van deze schade kan na afweging van de goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij echtscheidingsbeschikking van 16 mei 2018 de onderhoudsplicht van het slachtoffer ten behoeve van de benadeelde partij vastgesteld op € 99,50 per maand. Het hof gaat ervan uit dat bij het berekenen van dit bedrag rekening is gehouden met de financiële positie van het slachtoffer, de behoeftigheid van de benadeelde partij en alle overige relevante omstandigheden. Door de verdediging is aangevoerd dat het slachtoffer niet daadwerkelijk bijdroeg aan het levensonderhoud, omdat hij niet voldeed aan zijn verplichtingen. Uit een brief van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) van 5 januari 2021 blijkt echter dat de inning van de maandelijkse alimentatie per januari 2021 was overgenomen door het LBIO, zodat het hof het aannemelijk vindt dat het slachtoffer weer aan zijn verplichtingen zou gaan voldoen en hij overigens nog steeds rechtens gehouden was zijn betalingsverplichting na te komen.
Blijkens voornoemde brief was de maandelijkse bijdrage ten gevolge van de verplichte wettelijke indexering per
1 januari 2021verhoogd naar € 107,15 per maand. Nu verder niet is gebleken dat door het slachtoffer om herziening van voornoemde bijdrage is gevraagd in verband met bijvoorbeeld veranderingen in zijn draagkracht, gaat het hof bij het bepalen van de hoogte van de schade uit van dit bedrag. Door de benadeelde partij is gesteld dat de nog verplichte alimentatieduur 104 maanden betreft, zijnde het aantal maanden tussen het overlijden van [slachtoffer] en het moment waarop de benadeelde partij 21 jaar oud zal worden. Dit is niet betwist. Het hof zal bij het berekenen van het gederfde levensonderhoud van deze periode uitgaan. Gelet op het vorenoverwogene zal de vordering met betrekking tot het gederfde levensonderhoud worden toegewezen tot een bedrag van € 11.143,60. Het hof ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen.
Affectieschade
In artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade staan de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals bedoeld in artikel 6:108, derde lid, BW. Voor minderjarige thuiswonende kinderen bij overlijden door een misdrijf is dit een bedrag van
€ 20.000,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 31.143,60, waarvan € 20.000 aan immateriële schade.
Vordering van [benadeelde 2]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] bedraagt in totaal € 255.256,91. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
eigen risico (2021) € 380,62
eigen risico (2022 en 2023) € 770,00
CAK - WMO (16x19) € 304,00
Fysiotherapie € 699,38
kosten vervoer therapie € 688,93
aangepaste stoel € 2.000,00
tablet € 413,98
smartengeld € 250.000,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Materiële schade
De posten 1, 2, 3 en 5 zijn genoegzaam onderbouwd, komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zijn niet betwist. Ten aanzien van post 5 overweegt het hof daarbij dat de kosten vervoer therapie inhoudelijk niet zijn betwist maar dat wel is opgemerkt dat een rekening ad € 111,78 enkel is gestaafd met een niet gespecificeerde factuur en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Kennelijk is door een administratieve ongelukkigheid deze factuur niet volledig gespecificeerd, ofschoon het aantal ritten wel uit de factuur lijkt te kunnen worden afgeleid (19) en het totaalbedrag wordt vermeld. Uit de vordering in zijn geheel beschouwd wordt evenwel duidelijk dat dit de reiskosten over de maand februari 2022 betreffen terwijl de hoogte van de factuur evenals het aantal ritten aansluit bij de twee voorgaande maanden. Ook in zoverre acht het hof de vordering op dit punt voldoende onderbouwd en inhoudelijk niet (voldoende) betwist. De posten 1, 2, 3 en 5 zullen derhalve worden toegewezen.
De posten 4, 6 en 7 zullen eveneens worden toegewezen. Ook deze posten zijn genoegzaam onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Post 4: Naar het oordeel van het hof gaat de schadebeperkingsplicht in dit geval niet zover dat de benadeelde partij gehouden is om – op een moment waarop de zorgkosten nog niet zijn gemaakt en slechts tot op zekere hoogte kan worden ingeschat of, en zo ja in welke mate, deze kosten zullen worden gemaakt – een andere, duurdere zorgverzekering af te sluiten zoals de verdediging heeft gesteld.
Post 6: Ten gevolge van het handelen van de verdachte is de benadeelde partij invalide geraakt (dwarslaesie). Door de benadeelde partij is gesteld dat hij hierdoor slechts in een stoel met de benodigde steun kan zitten. Dit is door de verdediging niet betwist. Het hof komt tot de conclusie dat de aanschaf van de aangepaste stoel het directe gevolg is van het handelen van de verdachte. Het feit dat de stoel pas in mei 2022 is aangeschaft, maakt dat niet anders, waarbij het hof opmerkt dat de verdachte na het bewezenverklaarde feit eerst geruime tijd in een revalidatiecentrum heeft doorgebracht.
Post 7: De benadeelde partij kan door de opgelopen handicap zijn telefoon niet meer gebruiken en heeft een tablet (en protectie hoes) moeten aanschaffen om met familie en vrienden contact te kunnen onderhouden. Dit is door de verdediging niet (voldoende) betwist, zodat ook deze kosten – die het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen – voor vergoeding in aanmerking komen. Dat uit de bon niet blijkt wanneer de tablet is aangeschaft (doordat een klein deel van de bon op de daarvan gemaakte kopie niet zichtbaar is) maakt dit niet anders.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van
€ 5.256,91.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met dat handelen niet gemotiveerd is betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter en geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op
€ 250.000,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, een en ander zoals naar voren komt in de bewijsvoering en strafmaatoverwegingen;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan is gebleken uit de schriftelijke toelichting op de vordering en de daarbij overgelegde stukken. Meer in het bijzonder neemt het hof daarbij in aanmerking dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen blijvend en zeer ernstig invalide is geworden (dwarslaesie), volledig afhankelijk is van steun van anderen en feitelijk niet meer kan dan in bed liggen of beperkte tijd in een aangepaste stoel of rolstoel zitten, terwijl hij vóór het bewezenverklaarde een 66-jarige, werkende, vitale man was die genoot van het contact met zijn (klein)kinderen en vrienden.
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg is geweest;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 255.256,91, waarvan € 250.000,00 aan immateriële schade.
Vordering van [benadeelde 1]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] bedraagt in totaal € 303.040,00.
De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. ziekenhuiskosten € 620,00
2. revalidatie € 5.520,00
3. eigen risico € 4.620,00
4. eigen bijdrage CAK € 2.280,00
5. gederfde inkomsten € 40.000,00
6. smartengeld € 250.000,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde kosten ziekenhuis (post 1) en revalidatie (post 2) heeft de benadeelde partij in hoger beroep de hoogte van schade beperkt tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van in het totaal € 5.932,00. De posten zijn genoegzaam onderbouwd, komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zijn in zoverre niet betwist. De posten zullen derhalve worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft voor de komende tien jaar eigen risico (post 3) gevorderd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij voor de rest van zijn leven zorgafhankelijk zal zijn, waardoor het aannemelijk is dat hij zijn eigen risico voor de rest van zijn leven zal moeten betalen. Deze kosten zijn door de verdediging betwist. Om duidelijkheid te krijgen of het feit dat de benadeelde partij zorgafhankelijk is ook betekent dat hij de rest van zijn leven eigen risico moet betalen, is nader (medisch) onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek zal echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als bedoeld in artikel 361 Sv. De benadeelde partij is daardoor niet ontvankelijk voor wat betreft de gevorderde toekomstige schade. De benadeelde partij kan zijn vordering nog wel bij de burgerlijk rechter aanbrengen. Net als de rechtbank zal het hof de toewijzing van deze post beperken tot een bedrag van € 770,00, zijnde het eigen risico voor 2021 en 2022. Daarbij heeft het hof betrokken dat het ‘opsouperen’ van het eigen risico besloten ligt in de gemaakte, en door bewijsstukken aangetoonde, zorgkosten in die jaren, zodat een nadere onderbouwing daarvan – zoals bepleit door de verdediging – niet nodig is.
Aan de woning van de benadeelde partij zijn ten gevolge van het bewezenverklaarde diverse aanpassingen verricht. De benadeelde partij heeft een brief van het CAK overgelegd waarin staat dat hij hierdoor (maximaal) 10 jaar lang maandelijks € 19,00 moet betalen (post 4). Het gaat bij deze post om grotendeels toekomstige schade. Gelet op de fysieke beperkingen die de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde heeft opgelopen (herseninfarct, afasie, gedeeltelijke verlamming, rolstoelafhankelijkheid) gaat het hof er vanuit dat de benadeelde de rest van zijn leven gebruik zal moeten maken van (tenminste) deze aanpassingen. In aanmerking genomen de leeftijd van de benadeelde (62 jaar) ten tijde van de eerste aanpassing medio 2022 (de ‘startdatum’ van de maximale periode van 10 jaar dat hij een eigen bijdrage moet betalen) schat het hof in dat de benadeelde partij de maximale periode van 10 jaar de maandelijkse eigen bijdrage van € 19,00 aan het CAK zal moeten betalen. Nu deze post het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en zal deze worden toegewezen.
De post gederfde inkomsten (post 5) is niet onderbouwd. Uit de toelichting(en) op de vordering leidt het hof af dat deze post niet nader is onderbouwd omdat er onvoldoende zicht is op de inkomsten die de benadeelde partij had. Dat dit het geval is komt – in ieder geval grotendeels – doordat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde niet meer kan praten, kan schrijven of zich anderszins (bijvoorbeeld door middel van gebaren) voldoende kan uiten. Nader onderzoek naar (gederfde) inkomsten zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren als bedoeld in artikel 361 Sv. De benadeelde partij is daardoor in zoverre niet ontvankelijk in de vordering.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van
€ 8.982,00.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met dat handelen niet gemotiveerd is betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter en geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het hof stelt de omvang van immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op
€ 250.000,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, een en ander zoals naar voren komt in de bewijsvoering en strafmaatoverwegingen;
- de nadelige invloed die dat handelen heeft gehad en heeft op het dagelijks leven van de benadeelde partij, zoals daarvan is gebleken uit de schriftelijke toelichting op de vordering en de daarbij overgelegde stukken. Meer in het bijzonder neemt het hof daarbij in aanmerking dat de benadeelde partij – die ten tijde van het bewezenverklaarde 61 jaar oud was, werkte en op zijn manier van het leven genoot – ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen nog altijd pijn heeft, blijvend invalide is geworden en volledig afhankelijk is van steun van anderen. Na een verblijf van bijna één jaar in ziekenhuizen en revalidatiecentra is de benadeelde terug kunnen keren naar zijn huis, waar tal van aanpassingen moesten worden aangebracht. De benadeelde is rolstoelafhankelijk en lijdt aan afasie, waardoor hij niet meer kan praten. Ook kan hij niet meer schrijven, waardoor hij nog slechts in zeer beperkte mate kan communiceren en zijn wereld heel klein is geworden;
- de derving van levensvreugde die van een en ander het gevolg is geweest;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 258.982,00, waarvan € 250.000 aan immateriële schade.
Vordering van [benadeelde 8]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8] bedraagt in totaal € 5.000,00.
Door de benadeelde partij is het volgende gesteld. De benadeelde partij [benadeelde 8] is de beste vriend van [benadeelde 1] . Hij heeft een groot deel van de verzorging van [benadeelde 1] op zich genomen. Hij maakt het huis schoon, regelt de administratieve zaken en contacten, gaat met hem naar buiten en kookt. De tijd die de benadeelde partij aan verzorging besteedt komt als verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking. Voor de berekening van deze schade wordt uitgegaan van verzorging voor 4 uur per week voor de periode 15 mei 2022 (de dag waarop de benadeelde vanuit het revalidatiecentrum naar huis ging) tot 31 januari 2023 (datum van inhoudelijke behandeling in eerste aanleg) en de twee opvolgende jaren. Er wordt aansluiting gezocht bij de PGB norm voor niet professionals, te weten € 20,00 per uur. In het totaal komt dit neer op een bedrag van € 11.280,00 hetgeen door de benadeelde wordt beperkt tot een (symbolisch) bedrag van € 5.000,00.
Door de verdediging is aangevoerd dat door de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd dat de thuiszorg die [benadeelde 1] als benadeelde partij ontvangt niet voldoende is, zodat de huishoudelijke taken die door de benadeelde worden verricht nodig zijn. Dit verweer wordt verworpen nu daarmee wordt miskend dat de door de benadeelde partij geboden hulp uit (veel) meer bestaat dan uit het enkel verrichten van huishoudelijke taken. Vast staat dat het slachtoffer rolstoelafhankelijk is en niet of nauwelijks meer kan communiceren. Het is voor het hof evident dat hij hierdoor naast huishoudelijke hulp ook andere hulp nodig heeft. Hulp die hij anders zou moeten inkopen bij professionele partijen. Bovendien is van belang dat [benadeelde 8] de benadeelde heel goed en al lange tijd kent. Het is aannemelijk dat [benadeelde 8] hierdoor een belangrijke rol vertolkt in de communicatie tussen de benadeelde en derden en het kunnen kenbaar maken van de wil van de benadeelde. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat volgens de inschatting van een casemanager van Slachtofferhulp Nederland (e-mail van 26 januari 2023) het voor de benadeelde partij zonder hulp van de heer [benadeelde 8] niet mogelijk was geweest om zijn eigen woning te betrekken. De aansluiting bij de PGB normering acht het hof redelijk. Ingevolge artikel 6:105 BW kunnen ook toekomstige kosten begroot worden. De periode van 2 jaar vanaf 31 januari 2023 komt het hof evenmin onredelijk voor en is ook overigens niet betwist. Nu de vordering is beperkt tot een bedrag van € 5.000,00, zal dit bedrag worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8] zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 5.000,00.
Wettelijke rente en maatregel 36f Wetboek van Strafrecht
De hiervoor toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor zover de datum waarop de schade voor een als individuele post aan te merken materieel schadeobject is geleden niet direct en eenvoudig uit de onderbouwing van de betreffende schadepost valt af te leiden bepaalt het hof de rentedatum voor de tot de datum van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep (19 maart 2024) reeds geleden schadeposten schattenderwijs op een datum die ligt ongeveer halverwege tussen de datum van het plegen van de feiten (28 mei 2021) dan wel het moment waarop de eerste van een reeks schadebedragen aan de orde was, en de datum van het onderhavige arrest (15 april 2024), zijnde 1 november 2022. Voor wat betreft materiële posten die als toekomstige schade zijn aan te merken bepaalt het hof de rentedatum op de kapitalisatiedatum van 15 april 2024.
Specifiek voor wat betreft de door benadeelde partij [benadeelde 8] gevorderde verzorgingskosten bepaalt het hof de rentedatum, nu een forfaitair bedrag wordt gevorderd en toegewezen, op datum arrest, zijnde 15 april 2024.
Verder zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, en wel op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op artikel 36f, 37a, 37b, 45, 57, 60, 60a, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 35.000,00 (vijfendertigduizend euro)bestaande uit
€ 5.000,00 (vijfduizend euro)materiële schade en
€ 30.000,00 (dertigduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 52.000,00 (tweeënvijftigduizend euro)bestaande uit
€ 2.000,00 (tweeduizend euro)materiële schade en
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro)immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 19 (negentien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.500,00 (vijfentwintigduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering tot schadevergoeding voor wat betreft de meer gevorderde immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.500,00 (vijfentwintigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 31.143,60 (eenendertigduizend honderddrieënveertig euro en zestig cent)bestaande uit
€ 11.143,60 (elfduizend honderddrieënveertig euro en zestig cent)materiële schade en
€ 20.000,00 (twintigduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 7] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 31.143,60 (eenendertigduizend honderddrieënveertig euro en zestig cent) bestaande uit € 11.143,60 (elfduizend honderddrieënveertig euro en zestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade
- voor de onderhoudsplicht vanaf 1 juni 2021 tot 15 april 2024, op 1 november 2022 (34 maanden maal
€ 107,15 = € 3.643,10)
- voor de onderhoudsplicht vanaf 15 april 2024, op 15 april 2024 (70 maanden maal € 107,15 =
€ 7.500,50)
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 255.256,91 (tweehonderdvijfenvijftigduizend tweehonderdzesenvijftig euro en eenennegentig cent)bestaande uit
€ 5.256,91 (vijfduizend tweehonderdzesenvijftig euro en eenennegentig cent)materiële schade en
€ 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 255.256,91 (tweehonderdvijfenvijftigduizend tweehonderdzesenvijftig euro en eenennegentig cent) bestaande uit € 5.256,91 (vijfduizend tweehonderdzesenvijftig euro en eenennegentig cent) materiële schade en € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 146 (honderdzesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade
- voor het eigen risico van 2021 van € 380,62 op 31 december 2021;
- voor het eigen risico van 2022 van € 385,00 op 31 december 2022;
- voor het eigen risico van 2023 van € 385,00 op 31 december 2023;
- voor de kosten CAK-WMO van € 304,00 op 1 oktober 2021;
- voor fysiotherapie van € 699,38 op 1 november 2022;
- voor kosten vervoer therapie van € 688,93 op 1 november 2022;
- voor kosten stoel van € 2.000,00 op 19 mei 2022;
- voor kosten tablet van € 413,98 op 19 mei 2022.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 258.982,00 (tweehonderdachtenvijftigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro)bestaande uit
€ 8.982,00 (achtduizend negenhonderdtweeëntachtig euro)materiële schade en
€ 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 258.982,00 (tweehonderd achtenvijftigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro) bestaande uit € 8.982,00 (achtduizend negenhonderdtweeëntachtig euro) materiële schade en € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 145 (honderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade
- voor de ziekenhuis- en revalidatiekosten van € 5.932,00 op 1 november 2022;
- voor het eigen risico van 2021 van € 385,00 op 31 december 2021;
- voor het eigen risico van 2022 van € 385,00 op 31 december 2022;
- voor de eigen bijdrage CAK vanaf 1 juli 2022 (‘medio 2022’) tot 15 april 2024, op 1 november 2022 (22 maanden maal € 19,00 = € 418,00);
- voor de eigen bijdrage CAK vanaf 15 april 2024, op 15 april 2024 (98 maanden maal € 19,00 =
€ 1862,00).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 8] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 8] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 april 2024.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.E. Kwak, mr. T. de Bont en mr. D.A.C. Koster, in tegenwoordigheid van
mr. L. Gouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 april 2024.