ECLI:NL:GHAMS:2024:915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
23-002335-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake rijden onder invloed van verdovende middelen en rijden zonder geldig rijbewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor rijden onder invloed van verdovende middelen en het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis van 25 augustus 2022. Tijdens de zitting op 26 maart 2024 heeft de verdediging aangevoerd dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig was, omdat de signalering van het voertuig als gestolen was opgeheven voordat de staandehouding plaatsvond. De verdediging stelde dat dit vormverzuim moest leiden tot bewijsuitsluiting. De advocaat-generaal was van mening dat de staandehouding onrechtmatig was, maar dat de gevolgen daarvan beperkt moesten blijven tot een constatering.

Het hof oordeelde dat de staandehouding inderdaad onrechtmatig was, maar dat dit niet leidde tot bewijsuitsluiting. Het hof overwoog dat de schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte slechts in geringe mate was geschonden en dat er geen herhaling van dergelijke vormverzuimen was aangetoond. Daarnaast werd vastgesteld dat de termijn voor bloedafname met negen minuten was overschreden, maar ook dit had geen gevolgen voor de bewijsvoering. Het hof bevestigde de eerdere veroordeling, maar paste de opgelegde straf aan. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002335-22
datum uitspraak: 9 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 in de strafzaak onder parketnummer
96-107877-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Ook zal het hof de gronden verbeteren. Het hof zal de
nadere(bewijs)
overwegingvan de rechtbank vervangen door de navolgende tekst.

Bespreking van het verweer

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - onder verwijzing naar jurisprudentie - aangevoerd dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig is geschied. Aanvankelijk stond het voertuig waarin de verdachte reed gesignaleerd als gestolen, maar blijkens het desbetreffende proces-verbaal vernamen de verbalisanten nog vóór de feitelijke staandehouding dat die signalering was vervallen Datzelfde gold toen voor de reden voor de staandehouding. Vervolgens is de verdachte toch staande gehouden en is om zijn identiteitsbewijs – niet zijn rijbewijs – gevraagd. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, hetgeen volgens de verdediging tot bewijsuitsluiting moet leiden. De raadsman heeft daarbij gewezen op de algemene rechtsstatelijke waarborgen die de geschonden strafvorderlijke normen bieden. Door de voorwaarden bij dergelijke strafvorderlijke bevoegdheden niet in acht te nemen, hebben de verbalisanten inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en ook op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte hetgeen ernstig is en nadeel oplevert. Met de aangewezen bewijsuitsluiting bevat het dossier geen bewijs meer voor feit 1, waardoor de verdachte moet worden vrijgesproken. Ook voor feit 2 moet de verdachte worden vrijgesproken omdat dit feit het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verbalisanten.
Verder heeft de raadsman gesteld dat ook in het kader van het onderzoek in de zin van artikel 8 WVW een verzuim heeft plaatsgevonden: het bloedonderzoek heeft niet binnen anderhalf uur, maar na anderhalf uur en negen minuten plaatsgevonden. Ook dit moet tot vrijspraak leiden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich in reactie op het door de verdediging gevoerde verweer op het standpunt gesteld dat sprake was van een onrechtmatige staandehouding omdat de verbalisanten de verdachte staande hebben gehouden nadat zij hadden vernomen dat de signalering op het voertuig van de verdachte inmiddels was opgeheven. Het rechtsgevolg dat aan dit vormverzuim ex artikel 359a Sv dient te worden verbonden is, aldus de advocaat-generaal, de enkele constatering ervan, nu het gaat om een geringe inbreuk.
Daarnaast is de termijn voor het doen van bloedonderzoek, gesteld krachtens artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), met enkele minuten overschreden. Nu die termijn geen strikte waarborg betreft, dient ook hier te worden volstaan met een constatering ervan. Het tenlastegelegde kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.
Oordeel van het hof
Uitgangspunten Hoge Raad
De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arresten van 30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533) en
19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5321) uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen. In zijn overzichtsarrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:1889) merkt de Hoge Raad voorts het volgende op:

In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat.”
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden en zo ja, de wijze waarop dat moet gebeuren, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het enerzijds om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van daders van strafbare feiten – en, anderzijds, om de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. Het biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Bewijsuitsluiting
In voornoemd overzichtsarrest komt de Hoge Raad tot een wijziging van de in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 benoemde drie categorieën die tot bewijsuitsluiting kunnen leiden en wel met betrekking tot gevallen waarin het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel er niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met enkele constatering of strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van daders van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
Sanctie onrechtmatige aanhouding
Het hof is van oordeel dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig is geweest. De verbalisanten hebben de verdachte een stopteken gegeven toen zij zagen dat het kenteken van de auto waarin hij reed een signalering had. Aan dat stopteken heeft de verdachte voldaan. Vervolgens hebben de verbalisanten de inzittenden, waaronder de verdachte om zijn identiteitsbewijs gevraagd. Van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was echter op dat moment geen sprake meer nu zij in de tussentijd – dus voordat de auto tot stilstand was gekomen – hadden vernomen dat de signalering op het voertuig was opgeheven. Derhalve was er niet langer een grondslag voor het vragen naar een identiteitsbewijs. Evenmin was sprake van een controle op de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 160 lid 1 en 4 WVW 1994 nu niet om een rijbewijs is gevraagd.
In het licht van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten van de Hoge Raad is het hof – anders dan de verdediging – van oordeel dat aan deze gang van zaken niet de sanctie van bewijsuitsluiting dient te worden verbonden. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, betreft de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat daarna een strafbaar feit wordt vastgesteld, kan immers volgens vaste rechtspraak niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Het Hof is van oordeel dat dat het belang van de persoonlijke levenssfeer, slechts in geringe mate is geschonden. Dat sprake is van een vormverzuim dat zich bij herhaling voordoet is gesteld noch gebleken.
Ambtshalve heeft het hof ook overwogen of het verzuim tot de sanctie strafvermindering dient te leiden. Het daadwerkelijke door het verzuim veroorzaakte nadeel voor de verdachte is beperkt gebleven en het hof acht strafvermindering in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim ook niet gerechtvaardigd, zodat worden volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Sanctie overschrijding termijn bloedafname
Het hof stelt vast dat de termijn als bedoeld in artikel 12 lid 3 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit) is overschreden met negen minuten. Het hof verbindt hier evenwel geen gevolgen aan en overweegt daartoe als volgt.
De in artikel 12 lid 3 Besluit opgenomen termijn van anderhalf uur staat niet in rechtstreeks verband met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek en betreft daarmee niet een zogenoemde strikte waarborg (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619, r.o. 2.4.2). Dat brengt met zich dat een overschrijding van die termijn niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994. Het hof ziet in de (geringe) termijnoverschrijding en in hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd evenmin aanleiding daaraan, op de voet van het bepaalde in artikel 359a Sv, consequenties te verbinden en volstaat met de constatering van het verzuim. Daarbij verdient nog opmerking dat de betreffende overschrijding in tijd voor de verdachte slechts tot een voor hem minder ongunstig resultaat kan leiden.
Gelet op de resultaten van het bloedonderzoek kan het onder 1 ten laste gelegde feit worden bewezen.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Daarbij heeft de advocaat-generaal onder meer betrokken dat het taakstrafverbod van toepassing is. Voor het geval dit niet van toepassing is, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als in eerste aanleg aan hem zijn opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het taakstrafverbod niet van toepassing is en dat een (voorwaardelijke) gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid in het onderhavige geval niet passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van verdovende middelen en het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. De verdachte heeft de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 maart 2024 is hij eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Het hof constateert dat het taakstrafverbod van toepassing is als gevolg van de veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Limburg van 8 november 2019, en de in dat kader reeds uitgevoerde taakstraf van 30 uur. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, die tevens dient als stok achter de deur.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 9, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. B.E. Dijkers en mr. C. Beuze, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 9 april 2024.
mrs. Van Heffen en Beuze zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]