ECLI:NL:GHAMS:2024:909

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
23-003377-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fraude met biodiesel en vervalsing van inkoopfacturen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was werkzaam als compliance officer bij [BV1], een bedrijf dat biodiesel produceerde en verhandelde. Hij werd beschuldigd van het vervalsen van 41 inkoopfacturen van [Ltd1] aan [BV1] over 2015. De rechtbank had de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van feit 1. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd aangepast. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had een lagere voorwaardelijke straf van 6 maanden en een taakstraf van 240 uren geëist. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde, maar hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische toestand en het feit dat hij openheid van zaken had gegeven tijdens het onderzoek. Uiteindelijk legde het hof een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden en verdisconteerde dit in de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003377-21
Datum uitspraak: 11 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-845123-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [woonadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2024, 14 maart 2024 en 28 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 1 is tenlastegelegd, te weten van de vervalsing van 41 inkoopfacturen van [Ltd1] (hierna: [Ltd1] ) aan [BV1] (hierna: [BV1] ) over 2015.
Het hoger beroep is door de verdachte bij akte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot partiële vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze deelbeslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat
het hof opmerkt dat het zich niet kan vinden in de deelvrijspraak aangaande feit 1 zoals weergegeven onder paragraaf 4.5.2.6. van het vonnis, inhoudende dat de map ‘BIKA Uit’ geen deel zou uitmaken van de bedrijfsadministratie van [BV1] . Het hof zal echter wegens proceseconomische redenen hiervoor niet tot vernietiging overgaan, nu deze deelvrijspraak in het gehele feitencomplex een ondergeschikt onderdeel is, daar geen grieven tegen zijn aangevoerd en het in stand laten daarvan in het voordeel van de verdachte is.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar een taakstraf op te leggen en heeft de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf door de rechtbank onbegrijpelijk genoemd. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft het (psychisch) zwaar gehad in de afgelopen jaren en heeft zich meermaals onder behandeling dienen te stellen, zoals blijkt uit de overgelegde stukken. Ook de behandeling in hoger beroep brengt weer een verslechtering van zijn psychische toestand met zich en dit alles duurt inmiddels al 5 jaren. Hij is daarmee – in het licht van de ernst van de beschuldiging – al genoeg gestraft. De verdachte heeft inmiddels een nieuwe, goede baan. Hij heeft zijn werkgever op de hoogte gebracht van deze strafzaak, maar hernieuwde detentie zal hetgeen hij moeizaam aan vertrouwen heeft opgebouwd geen goed doen. Voorts is de verdachte in dit strafrechtelijk onderzoek de enige geweest die een (belastende) verklaring heeft afgelegd. Zonder zijn verklaring zouden bewijsproblemen zijn ontstaan, wat in zijn voordeel moet meewegen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte werkte als compliance officer bij [BV1] , een bedrijf dat zich bezig hield met de productie en in- en verkoop van biodiesel. In die functie heeft hij zich jarenlang schuldig gemaakt aan het samen met anderen opmaken van valse duurzaamheidsdocumenten en verkoopfacturen. Door het opnemen van de valse verkoopfacturen in de administratie van het bedrijf, door het versturen van valse documenten, alsmede door het tonen van een schaduwadministratie bij de audits, heeft hij structureel derden, waaronder de controlerende instanties, weten te misleiden. Hij was weliswaar uitvoerder van een manier van werken die binnen het bedrijf gangbaar was en die van bovenaf werd geïnstrueerd, maar hij werkte zelfstandig en heeft genoemde werkzaamheden optimaal georganiseerd. Hij was een onmisbare schakel in een crimineel samenwerkingsverband dat was gericht op het omkatten van niet duurzame biodiesel naar duurzaam geproduceerde, wel gecertificeerde biodiesel en het witwassen van het daarmee verworven vermogen.
Door zijn jarenlange en continue handelen is de controle op naleving door [BV1] van de milieuwetgeving onmogelijk gemaakt, konden grote hoeveelheden niet duurzaam geproduceerde biodiesel voor een hogere prijs als gecertificeerde biodiesel worden verkocht, is de markt voor duurzame biodiesel ernstig verstoord en is de concurrentie vervalst ten opzichte van bedrijven die zich wel aan de regels hielden. De schade die aan het milieu werd toegebracht, heeft de verdachte er niet van weerhouden zijn strafbare werkzaamheden voort te zetten.
De omvang van de fraude is aanzienlijk; [BV1] heeft een bedrag van ongeveer € 110 miljoen verdiend met de verkoop van omgekatte biodiesel.
Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat deze feiten op zichzelf zonder meer een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof rekening met de (vooral) zichzelf belastende verklaringen die hij vrijwel direct na zijn aanhouding heeft afgelegd. Hij heeft zodoende openheid van zaken gegeven en het strafrechtelijk onderzoek vergemakkelijkt. Hij heeft bovendien al eerder binnen het bedrijf de fraude aangekaart en zijn mededaders verzocht die praktijken te beëindigen. Voorts is van belang dat de verdachte financieel significant minder dan zijn mededaders heeft geprofiteerd van de fraude. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij berouw getoond en verklaard hoe hij op allerlei terreinen schoon schip heeft gemaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 februari 2024 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof ziet in voornoemde omstandigheden, zonder iets af te willen doen aan de ernst van de feiten, aanleiding hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, in beginsel passend en geboden.
Het hof heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De termijn is aangevangen op 30 april 2019, de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 december 2021 en het hof wijst heden, op 11 april 2024, arrest. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie. Hieruit volgt dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 7 maanden en in hoger beroep met ruim 4 maanden is overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straf, in die zin dat op de taakstraf 20 uren in mindering wordt gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 56, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van de onder feit 1 tenlastegelegde vervalsing van 41 inkoopfacturen van [Ltd1] aan [BV1] over 2015.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
220 (tweehonderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
110 (honderdtien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. L.F. Roseval en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 april 2024.