ECLI:NL:GHAMS:2024:81

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.329.490/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisingsbeding in kredietovereenkomst en uitleg van betalingsachterstand

In deze zaak heeft BNP Paribas Personal Finance B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering tot betaling van een kredietovereenkomst werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden van BNP Paribas in strijd was met artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW, omdat het beding te ruim was geformuleerd. BNP Paribas betwistte deze uitleg en stelde dat de term 'twee maanden' in het beding betrekking had op een tijdsperiode van twee maanden en niet op het aantal maandtermijnen. Het hof oordeelde dat de uitleg van de kantonrechter onjuist was en dat het opeisingsbeding in overeenstemming was met de wet. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van BNP Paribas alsnog toe, waarbij de geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling van € 38.626,16, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat de geïntimeerde niet was verschenen en de zaak ambtshalve werd getoetst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.490/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 9648394 CV EXPL 22-1208
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2023
inzake
BNP PARIBAS PERSONAL FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. F.P. Richel te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna BNP Paribas en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

BNP Paribas heeft een kredietovereenkomst met [geïntimeerde] gesloten. Op de overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing, waarin onder meer wordt geregeld in welke gevallen de uitstaande schuld meteen mag worden teruggevorderd en de overeenkomst mag worden beëindigd. Artikel 8 sub e aanhef en onder I bepaalt dat dit mag bij een betalingsachterstand van twee maanden. De kantonrechter legt dit beding zo uit dat twee maanden betrekking heeft op twee maandtermijnen en acht het opeisingsbeding daarmee in strijd met artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW, namelijk te ruim, en daarom nietig. Het hof acht deze uitleg onjuist (onder verwijzing naar HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7017 (Defam)) en overweegt dat twee maanden betrekking heeft op een tijdsperiode van twee maanden. De vordering wordt alsnog toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

BNP Paribas is bij dagvaarding van 5 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 7 april 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen BNP Paribas als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven en een wijziging van eis.
Tegen [geïntimeerde] is verstrek verleend.
BNP Paribas heeft de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
BNP Paribas heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] zal veroordeling tot betaling aan haar van € 38.629,18 althans € 13.410,40, met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
BNP Paribas heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden, voor zover nog enige bewijslast op haar rust.

3.Feiten

De kantonrechter heeft onder 1 tot en met 3 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Met een enkele aanvulling, gaat het om de volgende feiten.
3.1.
BNP Paribas vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 38.626,18 met wettelijke rente uit hoofde van een in 2018 tussen partijen gesloten kredietovereenkomst. Het ging om een persoonlijke lening met een leningbedrag van € 43.000 en een vaste rente van 6,30% per jaar. Terugbetaling zou in 120 maandelijkse termijnen moeten plaatsvinden. Het maandbedrag bedroeg € 480,20 en werd op de 30e van de maand geïncasseerd.
3.2.
In de op de kredietovereenkomst van toepassing verklaarde algemene voorwaarden staan, voor zover relevant, de volgende bedingen:

6.Betalingsachterstand

(…)
c. Als u meer dan twee (2) maanden achterstand heeft, sturen wij u een ingebrekestelling. In deze ingebrekestelling wordt een termijn genoemd waarbinnen u de achterstallige betaling(-en) alsnog moet betalen. Betaalt u die ook niet, dan wordt de lening door ons uit handen gegeven aan een incassobureau, tenzij wij met u een andere afspraak maken.
(…)

8. Beëindiging

(…)
e. In de volgende gevallen mogen wij meteen de uitstaande schuld terugvorderen en de overeenkomst beëindigen:
I als u een betalingsachterstand van twee (2) maanden of meer heeft en ondanks ons verzoek niet betaalt;
(…)
3.3.
BNP Paribas heeft [geïntimeerde] bij brief van 21 maart 2020 in gebreke gesteld voor een achterstand van € 1.440,60. [geïntimeerde] heeft de achterstand niet voldaan. Bij brief van 30 maart 2020 heeft BNP Paribas de lening opgeëist en aangekondigd dat de vordering is overgedragen aan een incassobureau.

4.Eerste aanleg

4.1.
BNP Paribas heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 39.589,19 (€ 38.626,18 plus wettelijke rente van 30 maart 2021 tot en met 20 november 2021) met wettelijke rente vanaf 21 november 2021, uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De kantonrechter overwoog dat in artikel 6 en 8 van de algemene voorwaarden ten onrechte werd aangehaakt bij het aantal termijnen dat niet is betaald terwijl artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW voor een toelaatbare vervroegde opeisbaarheid aanhaakt bij het aantal maanden dat de kredietnemer achterstallig is in de betaling van een vervallen termijn. De kantonrechter achtte een opeisingsbeding als door BNP Paribas gehanteerd te ruim en op grond van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW nietig. Nu de vordering was gegrond op het nietige opeisingsbeding kon deze niet worden toegewezen.

5.Beoordeling

5.1.
BNP Paribas heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
BNP Paribas stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden onjuist heeft uitgelegd door daar waar gesproken wordt van ‘maanden’ aan te nemen dat op maandtermijnen wordt gedoeld, terwijl met de term ‘maanden’ het daadwerkelijk verstrijken van een tijdsperiode wordt bedoeld. Volgens BNP Paribas moet het opeisingsbeding – omdat niet met [geïntimeerde] over de tekst is onderhandeld – worden uitgelegd aan de hand van objectieve factoren en zijn de bewoordingen van het beding in het licht van de gehele tekst van de algemene voorwaarden van doorslaggevende betekenis. De bewoordingen wijzen er in het licht van de gehele tekst niet op dat met ‘maanden’ ‘maandtermijnen’ is bedoeld, omdat BNP Paribas in die laatste betekenis steeds de term ‘maandbedrag’ hanteert. Naar objectieve maatstaven ligt het voor de hand de term ‘maanden’ dan ook uit te leggen als het verstrijken van een tijdsperiode, aldus BNP Paribas.
5.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft BNP Paribas voorts verwezen naar het arrest van de Hoge Raad 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7017 (Defam), waar het eveneens ging om een opeisingsbeding. Het beding van Defam (artikel 7, aanhef en onder a, van haar algemene voorwaarden) luidde:
(...) Het aan DEFAM verschuldigde zal terstond in zijn geheel opeisbaar zijn indien de kredietnemer:
a. na in gebreke te zijn gesteld in verband met achterstalligheid in de betaling van tenminste twee maanden, nalatig blijft in de volledige nakomingen van zijn verplichtingen
De Hoge Raad overwoog (het hof merkt op dat artikel 33, aanhef en onder c, onder 1 Wet Consumentenkrediet (WCK), de voorganger is van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW):
3.3
Het hof heeft (…) allereerst geoordeeld, in cassatie terecht niet bestreden, dat uit de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel van de WCK moet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de achterstalligheid die vervroegde opeisbaarheid rechtvaardigt, uit te drukken in een tijdsperiode en niet in een aantal termijnen, ook niet als - zoals veel voorkomt - de termijn een maandtermijn is. Het achterstallige bedrag (dat per week, maand, kwartaal, jaar of andere periode verschuldigd kan zijn) moet tenminste gedurende twee maanden achterstallig zijn, wil de kredietgever het restant vervroegd ineens kunnen opeisen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bepaling van art. 7, aanhef en onder a, van de hiervoor (…) vermelde voorwaarden op grond van art. 33, aanhef en onder c, onder 1, WCK nietig is. Die bepaling knoopt immers, aldus het hof, ten onrechte aan bij het aantal termijnen dat niet is betaald, terwijl de WCK voor een toelaatbare vervroegde opeisbaarheid aanknoopt bij het aantal maanden dat de kredietnemer met een vervallen verschuldigde termijnbedrag achterstallig is.
3.4
De onderdelen (…) klagen terecht dat het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het hof, dat "maanden" als "maandtermijnen" heeft uitgelegd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. In de voorwaarden wordt immers, waar een maandtermijn wordt bedoeld, ook uitdrukkelijk het woord "maandtermijn" (art. 6 onder c) of "termijnbedrag" (art. 6 onder b) gebezigd. Daarbij komt dat aannemelijk is dat de voorwaarden beogen aan te sluiten bij art. 33, aanhef en onder c, onder 1, WCK alwaar sprake is van achterstalligheid in de betaling gedurende twee maanden.
3.5
De overige klachten behoeven geen behandeling meer. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door Defam gegeven, bij art. 33, aanhef en onder c, onder 1, WCK aansluitende interpretatie van de hiervoor (…) geciteerde bepaling van de op de kredietovereenkomst toepasselijke voorwaarden, in die zin dat het aan Defam verschuldigde terstond en in zijn geheel opeisbaar zal zijn indien de kredietnemer, na in gebreke te zijn gesteld in verband met achterstalligheid in de betaling gedurende tenminste twee maanden, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen, is juist. Die bepaling is niet nietig op grond van art. 33, aanhef en onder c, onder 1, WCK. Grief IV van Defam tegen het vonnis van de rechtbank van 17 december 2002 is dus gegrond. Het vonnis moet worden vernietigd. De niet weersproken vordering van Defam dient te worden toegewezen.
5.4.
BNP Paribas meent dat de bewoordingen van het opeisingsbeding in haar algemene voorwaarden zeer vergelijkbaar zijn met de bewoordingen in het beding van Defam en dat uit de tekst van haar beding ook volgt dat zij heeft beoogd aan te sluiten bij de tekst van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW. Het opeisingsbeding dient dan ook op dezelfde manier te worden uitgelegd als dat van Defam, aldus BNP Paribas.
5.5.
De klacht van BNP Paribas is gegrond. De bewoordingen van opeisingsbeding in haar algemene voorwaarden verschillen niet wezenlijk van die in het beding waarover door de Hoge Raad is geoordeeld in de zaak Defam. ‘Betalingsachterstand van twee (2) maanden of meer’ is niet wezenlijk anders dan ‘achterstalligheid in de betaling van tenminste twee maanden’. BNP Paribas wijst er voorts terecht op dat zij in haar voorwaarden ‘maandbedrag’ in de betekenis van ‘maandtermijn’ gebruikt. Aannemelijk is ten slotte dat zij heeft beoogd aan te knopen bij artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW dat luidt: ‘De consument, die ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen’. Er is dan ook geen grond het beding van BNP Paribas anders uit te leggen dan het beding van Defam in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak.
5.6.
Dat betekent dat in de artikelen 6 en 8 van de algemene voorwaarden van BNP Paribas de term ‘maanden’ als tijdsperiode moet worden gelezen. Het beding is derhalve in overeenstemming met artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW en niet nietig.
5.7.
Het hof ziet ook voor het overige geen aanleiding ambtshalve (een van de bedingen van) de overeenkomst tussen BNP Paribas en [geïntimeerde] nietig te verklaren dan wel te vernietigen.
5.8.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. De ingebrekestelling en algehele opeising voldoen aan artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW. Het hof zal de vordering van BNP Paribas alsnog toewijzen, nu deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. In de omstandigheid dat [geïntimeerde] de beslissing van de kantonrechter niet heeft uitgelokt of verdedigd en het hier de ambtshalve toetsing van een door BNP Paribas geformuleerd beding betrof waarmee juist bescherming van de consument wordt beoogd, ziet het hof aanleiding de kosten van de procedure in hoger beroep te compenseren.
5.9.
De subsidiaire en meer subsidiaire grondslag die BNP Paribas in hoger beroep aan haar vordering heeft toegevoegd, kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt G. [geïntimeerde] om aan BNP Paribas Personal Finance B.V. te betalen het bedrag van € 38.626,16, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt G. [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van BNP Paribas Personal Finance B.V. vastgesteld op € 1.513,56 aan verschotten en € 529,- voor salaris en compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt:
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y. Steeg-Tijms, M.M.M. Tillema en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.