ECLI:NL:GHAMS:2024:798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23-002619-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak in hoger beroep inzake poging doodslag en andere strafbare feiten met betrekking tot noodweer en strafmodaliteit

Op 28 maart 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 25 september 2023. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van poging doodslag en meerdere andere strafbare feiten. Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij het beroep op noodweer (exces) en de toepassing van het volwassenenstrafrecht. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1], is thans gedetineerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 november 2021 in Purmerend openlijk geweld heeft gepleegd tegen twee personen, waarbij hij hen heeft geslagen en met een mes heeft gestoken. De rechtbank had eerder een jeugddetentie opgelegd, maar het hof heeft besloten het volwassenenstrafrecht toe te passen, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De verdachte heeft een lange lijst van eerdere veroordelingen en het hof heeft geconcludeerd dat er geen redenen zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is er een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte 75% van de schadevergoeding moet betalen. Het hof heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke jeugddetentie afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002619-23
datum uitspraak: 28 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 25 september 2023 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-308171-21 (zaak A) en 15-307679-21 (zaak B) en 15-247662-20 (zaak C) en 10-277676-21 (zaak D), alsmede 13-113392-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
thans gedetineerd in [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman, de advocaat van de benadeelde partij en de deskundigen naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met uitzondering van:
  • de bewezenverklaring van feit 2 in zaak A;
  • de kwalificatie van de zaken B en C;
  • de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte;
  • de strafoplegging en de motivering daarvan en
  • de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in zaak A en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
En met dien verstande dat het hof schrapt hetgeen in het vonnis is opgenomen
op pagina 4 onder
3.3.2 Bewijsmotivering, en
op pagina 7, 8 en 9 onder
4. Kwalificatie en strafbaarheid van de feitenen
op pagina 9 onder
5. Strafbaarheid van de verdachte
en deze overwegingen vervangt door de navolgende overwegingen.
Het hof zal verder de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vervangen door de bewijsmiddelen die na een eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in een op te maken aanvulling op dit arrest.
Tot slot schrapt het hof de artikelen 77c, 77g,77i, 77s, 77gg en 77i van het Wetboek van strafrecht (verder: Sr) uit de toepasselijke wettelijke voorschriften en voegt de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14e en 38z Sr hieraan toe.

Partiële vrijspraak zaak A feit 2

Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal en met de raadsman is het hof van oordeel dat op grond van het procesdossier, de zich daarin bevindende camerabeelden en het verhandelde ter terechtzitting niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van “het houden van een mes tegen de keel”. Om welke reden het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrij zal spreken.

Bewezenverklaring zaak A feit 2

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 14 november 2021 te Purmerend openlijk, te weten op de Hooghstraat, in vereniging
geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , door die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2]
- te duwen,
- meermalen tegen het hoofd te slaan en/of te stompen,
- een flying kick te geven,
- vast te pakken en
- aan de haren te trekken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Zaak A feit 1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer toekomt. Nadat de verdachte door aangever met een mes in zijn been was gestoken, heeft hij, enkel en alleen om zichzelf tegen deze aanval te verdedigen, de verdachte met een mes gestoken. Deze verdediging was in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de raadsman die een en ander uitvoerig uiteen heeft gezet in zijn pleitnota.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer, omdat de verdachte bij de confrontatie als eerste fysiek geweld toepaste en zijn gedragingen daarmee in de kern als aanvallend getypeerd moeten worden.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat van noodweer sprake is als het begane feit is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op noodweer kan volgens de rechtspraak van de Hoge Raad niet worden aanvaard als de gedraging van de verdachte, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken overweegt het hof als volgt.
Terecht heeft de raadsman naar voren gebracht dat bij het vaststellen van de feitelijke gang van zaken (uiterst) problematisch is dat er wisselende verklaringen zijn afgelegd dan wel dat er in een later stadium uitdrukkelijk teruggekomen wordt op eerder afgelegde verklaringen door verschillende aangevers, getuigen dan wel verdachten. Dat leidt het hof er met de rechtbank toe deze verklaringen met behoedzaamheid te beoordelen. Het hof zal om deze reden – net als de rechtbank - enkel die verklaringen voor het bewijs gebruiken, welke in voldoende mate worden ondersteund door overig objectief en betrouwbaar geacht bewijsmateriaal, te weten de bewegende beelden, de resultaten van het DNA onderzoek op de nabij de plaats delict aangetroffen hoes van een mes en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Tegen deze achtergrond acht het hof de verklaring van aangever [benadeelde 1] (verder [benadeelde 1] ) in zijn aangifte van 20 november 2021 en de verklaringen van getuige [benadeelde 2] (verder [benadeelde 2] ) van 15 en 22 november 2021, dat de verdachte als eerste fysiek geweld heeft gebruikt, een mes (uit een hoes) heeft getrokken en met dat mes [benadeelde 1] heeft gestoken betrouwbaar en zal deze voor het bewijs gebruiken.
Op basis van de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde bewegende beelden, de resultaten van het DNA onderzoek, de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] alsmede bovengenoemde verklaringen van de aangever en getuige [benadeelde 2] stelt het hof de volgende gang van zaken vast.
Vroeg in de avond van 14 november 2021 had de verdachte in Purmerend een confrontatie met een groepje jongeren waartoe [benadeelde 1] behoorde. [benadeelde 1] is vervolgens naar zijn ouderlijk huis gegaan en heeft een keukenmes bij zich gestoken. Later op de avond hebben beide groepjes jongeren elkaar bewust opnieuw opgezocht en getroffen in het centrum van Purmerend. Het groepje van [benadeelde 1] bestond op dat moment naast [benadeelde 1] uit zijn broertje [betrokkene 1] , [benadeelde 2] en [betrokkene 2] . Het groepje van de verdachte bestond behalve uit de verdachte uit zijn broer [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Bij deze tweede confrontatie was het de verdachte die als eerste fysiek geweld gebruikte en wel tegen [benadeelde 2] . De verdachte duwde [benadeelde 2] naar achteren, heeft hem meerdere keren geslagen en bleef uithalen, ook toen [benadeelde 2] achterwaarts bewoog. Ook kreeg [benadeelde 2] een flying kick te incasseren. [benadeelde 1] die zijn vriend te hulp wilde komen, werd tegengehouden. Op enig moment wist [benadeelde 1] los te komen en heeft hij de verdachte met een mes in zijn been gestoken om zijn vriend te hulp te schieten. Vervolgens heeft de verdachte met een groot mes in het hart en de rechteronderarm van [benadeelde 1] gestoken.
Evenals de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de verdachte [benadeelde 1] met het door hem zelf meegenomen mes heeft neergestoken. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat op de en nabij de plaats delict en op de route die de verdachte na het steekincident heeft gelopen, een hoes van een mes is aangetroffen met daarop DNA-sporen die matchen met de verdachte alsmede de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] die een min of meer gelijkluidende beschrijving van het mes van de verdachte geven en de omschrijving van [benadeelde 2] over het geluid dat gepaard ging met het uit de hoes trekken van het mes door de verdachte. Voorts draagt aan deze conclusie de verklaring van de (onafhankelijke) getuige [getuige 1] bij, inhoudende dat de verdachte een mes onder zijn kleding vandaan haalde. Dit weerspreekt de verklaring van de verdachte dat hij geen eigen mes bij zich had en slechts het mes van [benadeelde 1] heeft opgeraapt om daarmee te steken.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toe komt, omdat in de confrontatie met het groepje van aangever de gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm niet kunnen worden aangemerkt als verdediging, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moeten worden beschouwd.
Vanaf het moment waarop de verdachte met een groot mes in zijn broek verhaal ging halen, door tezamen met zijn broer en vriend op zoek te gaan naar aangever, waren zijn handelingen gericht op een confrontatie. Op het moment dat de twee groepjes jongeren elkaar daadwerkelijk troffen, was het de verdachte die als eerste fors fysiek geweld gebruikte (jegens [benadeelde 2] ), waarna ook de broer van de verdachte zich zeer agressief tegen [benadeelde 2] keerde. Dit maakt dat van een noodweersituatie geen sprake is geweest. Het enkele feit dat in vervolg op het door de verdachte en zijn broer toegepaste geweld tegen [benadeelde 2] aangever de verdachte met een mes in zijn been stak, waartegen de verdachte zich vervolgens naar eigen zeggen verdedigd heeft, maakt dit niet anders.
Aan de vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer is daarom niet voldaan, om welke reden het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ook verder is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou komen te ontvallen. Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde is daarom strafbaar.
Kwalificatie zaak B
Het bewezenverklaarde levert op:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Kwalificatie zaak C
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, want als gevolg van de messteek in zijn been was bij de verdachte sprake van een hevige gemoedsbeweging.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweerexces.
Het hof is van oordeel is dat het beroep op noodweerexces reeds afstuit op het gegeven dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, omdat het door de verdachte uitgeoefende geweld naar de kern bezien aanvallend van aard was, zoals hiervoor door het hof is uiteengezet. Ook dit verweer wordt dus verworpen.
Ook verder is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, met toepassing van het jeugdstrafrecht, veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 277 dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde, met toepassing van het jeugdstrafrecht, zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van tien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel alsmede een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit het jeugdstrafrecht toe te passen en aan de verdachte – in geval het noodweer(exces) verweer door het hof wordt gevolgd - een jeugddetentie op te leggen voor een kortere duur dan de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis. In geval het noodweer(exces) verweer niet wordt gevolgd dan wordt verzocht een deels voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de feiten
De poging tot doodslag op [benadeelde 1] – waaraan ander openlijk geweld voorafging - is een zeer ernstig feit, waarbij de verdachte zijn lichamelijke integriteit op een zeer grove manier heeft aangetast en hem zeer ernstig letsel heeft toegebracht. Er mag van geluk worden gesproken dat [benadeelde 1] de steekwonden heeft overleefd. Alleen dankzij acuut medisch ingrijpen is hij niet aan zijn verwondingen overleden. Het revalidatietraject en de naweeën van dit steekincident zijn voor [benadeelde 1] zeer aanzienlijk geweest, zoals ook door zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
In zijn algemeenheid wordt het gevoel van veiligheid in de samenleving aangetast doordat jongeren messen bij zich dragen en niet schromen deze te gebruiken bij conflicten. Dat steeds meer jongeren messen bij zich hebben vanuit de gedachte zich mogelijk te moeten beschermen, vergroot de kans dat die bij ruzies (zoals in dit geval is gebeurd) ook worden gebruikt, met het risico dat mensen gewond raken of zelfs komen te overlijden. Verdachte heeft zelf ook de gevolgen gevoeld van een dergelijke escalatie nu [benadeelde 1] hem met een mes in zijn been heeft gestoken.
Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat verdachte zich op 25 oktober 2021 schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van twee buitengewoon opsporingsambtenaren. Uit het niets en zonder enige aanleiding heeft de verdachte zwaar vuurwerk in hun richting gegooid. Het is een feit van algemene bekendheid dat als zwaar vuurwerk tot ontploffing komt in de nabijheid van personen dit tot (zwaar) lichamelijk letsel kan leiden. De verdachte boft dat de buitengewoon opsporingsambtenaren er met hoofdpijn en oorsuizen vanaf zijn gekomen. Het incident had veel erger kunnen aflopen.
Dat verdachte geen respect heeft voor ambtenaren in functie blijkt ook wel uit het feit dat hij op 12 oktober 2021 een politieagent heeft beledigd tijdens een aanhouding.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting op 23 september 2020. Verdachte heeft samen met iemand anders een 15-jarige jongen op bedreigende wijze bewogen zijn paspoort af te staan om daarmee rekeningen te openen bij de Monese Bank en Bunq Bank. Deze situatie is voor de aangever zeer bedreigend geweest. Hij heeft niet voor niets 112 gebeld. Verdachte heeft zijn eigen gewin vooropgesteld en zich niet bekommerd om de gevolgen voor de aangever.
Tot slot heeft de verdachte bijna een jaar later, op 4 september 2021, zichzelf weer bevoordeeld ten
nadele van een ander. Dit keer door met gestolen bankpassen geld te pinnen bij de [winkel] en [casino] in [plaats]. Verdachte heeft kennelijk geen moment stilgestaan bij het effect van deze diefstal op het slachtoffer en heeft ook dit keer zijn eigen gewin voorop gesteld.
Al met al heeft de verdachte zich binnen een tijdsbestek van iets meer dan een jaar schuldig gemaakt aan een scala van strafbare feiten, waaronder een zeer ernstig geweldsfeit.
De persoon van de verdachte
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van de navolgende stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, te weten:
- het rapport van [psycholoog 1], psycholoog, in opleiding, onder supervisie van [psycholoog 2], G.Z.-psycholoog van 10 februari 2021;
- het rapport van [psycholoog 1], psycholoog, in opleiding, onder supervisie van [psycholoog 2], G.Z.-psycholoog van 29 juli 2022;
- het rapport van dr. [psychiater], psychiater, van 1 augustus 2022;
- het aanvullend rapport van dr. [psychiater], psychiater, van 13 januari 2023;
- het aanvullend rapport van [psycholoog 2] van 17 januari 2023;
- het reclasseringsadvies van [naam 1], reclasseringswerker, van Reclassering Nederland, van 14 februari 2022 en
- het reclasseringsadvies van [naam 2], reclasseringswerker, van Reclassering Nederland, van 24 oktober 2022.
In aanvulling op voornoemde stukken heeft het hof in hoger beroep kennis genomen van:
- het aanvullend rapport van dr. [psychiater], psychiater, van 22 februari 2024;
- het aanvullend rapport van [psycholoog 2], G.Z.- psycholoog, van 4 maart 2024;
- het reclasseringsadvies van [naam 2], reclasseringswerker, van Reclassering Nederland van 6 maart 2024 en
- een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 maart 2024
en hetgeen de deskundigen ter toelichting op laatstgenoemde adviezen ter terechtzitting hebben verklaard.
Het toe te passen sanctiestelsel
De verdachte was ten tijde van het plegen van de verschillende strafbare feiten meerderjarig, zodat in beginsel het volwassenenstrafrecht van toepassing is. De wet biedt de mogelijkheid om jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar te sanctioneren op grond van het jeugdstrafrecht. In artikel 77c Sr is bepaald dat de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van een jongvolwassen dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht kan toepassen. Dit is een uitzondering op de regel en daarvoor dienen dus goede gronden te bestaan. Om te komen tot een zorgvuldige afweging met betrekking tot de vraag of een uitzondering op de regel moet worden gemaakt is advisering van de rechter door deskundigen over de persoon en persoonlijkheid van de verdachte op basis van ‘het wegingskader ASR 18- tot 23-jarigen’ gebruikelijk en wenselijk.
De psycholoog komt in laatstgenoemd rapport tot de conclusie dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een licht verstandelijke beperking, niet aangeboren hersenletsel en anti-sociale persoonlijkheidstrekken, welke meervoudige pathologie heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde. Ex tunc toetsend adviseert de psycholoog tot het toepassen van het jeugdstrafrecht.
De psychiater komt in laatstgenoemd rapport tot de conclusie dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van zwakbegaafdheid, een beperkte neuro-cognitieve stoornis met gedragsstoornissen als gevolg van frontaal hersenletsel alsmede een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale persoonlijkheidskenmerken. Aangezien de psychiater geen mogelijkheden meer ziet voor pedagogische beïnvloeding ziet hij niet langer aanleiding toepassing van het jeugdstrafrecht te adviseren.
De reclassering adviseert in laatstgenoemd rapport het volwassenenstrafrecht toe te passen, vanwege het zelfbepalende gedrag van de verdachte, het feit dat de verdachte pedagogisch niet beïnvloedbaar lijkt te zijn en er weinig familiaire steun is.
Het hof stelt – mede in reactie op de uitgangspunten van de psycholoog [psycholoog 2] - voorop dat het toepasselijke sanctierecht in het geval van verdachten die ten tijde van het bewezenverklaarde in de leeftijdscategorie 18 tot en met 23 jaar vielen
ex nuncmoet worden beoordeeld. Het gaat er bij het opleggen van straf of maatregel aan deze verdachten namelijk om of er op het moment van oplegging redenen zijn om een pedagogische insteek te kiezen (het jeugdsanctierecht) of een andere (meer punitieve) insteek die doorgaans voor volwassenen wordt gehanteerd. Dit kan betekenen dat in de rechtbankfase een andere weging plaatsvindt dan bij het hof, niet in de laatste plaats omdat recente ontwikkelingen in het leven van de verdachte – waarover in de fase van het hoger beroep ook nog nieuwe rapporten kunnen worden opgemaakt, zoals in de onderhavige zaak het geval is - daarbij een rol spelen.
Het hof volgt de psychiater en de reclassering in hun adviezen en hun toelichting ter terechtzitting dat er thans geen redenen meer zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Het hof is van oordeel dat de bedoelde adviezen deugdelijk zijn onderbouwd, ook op het punt van de pedagogische beïnvloedbaarheid.
Gelet op al het voorgaande zal het hof geen toepassing geven aan artikel 77c Sr en het volwassenenstrafrecht toepassen.
De op te leggen straf en maatregel
Gelet op de ernst van de feiten, zoals hiervoor beschreven, zou oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur gerechtvaardigd zijn indien aan de verdachte zijn daden volledig zouden kunnen worden toegerekend. Zowel de psycholoog als de psychiater adviseren echter de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar te verklaren gezien de bij hem geconstateerde stoornissen ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Nu deze conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door hun bevindingen neemt het hof deze over en maakt die tot de zijne. Het hof rekent de verdachte het bewezenverklaarde gelet op de vermelde adviezen in verminderde mate toe. Dit heeft een matigende werking op de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof zal zich bij de op te leggen straf en maatregel mede baseren op de adviezen van de psychiater en de reclassering. De adviezen van de psycholoog worden verder buiten beschouwing gelaten, omdat hij zich baseert op toepassing van het jeugdstrafrecht, hetgeen door het hof niet wordt gevolgd. Verder laat het hof ook buiten beschouwing hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht over hetgeen de verdachte aan strafbare feiten zou hebben begaan in de periode dat hij met zijn partner in België verbleef, nu daarover onvoldoende met zekerheid kan worden vastgesteld.
De psychiater overweegt in zijn meest recente rapport ten aanzien van de op te leggen straf als volgt. De verdachte is inmiddels getrouwd, wordt over enkele weken vader van een dochter, en heeft daarmee een doel in zijn leven, hetgeen hem motiveert voor gedragsverandering. Het is de verdachte enige tijd gelukt om zonder problemen en zonder behandeling zelfstandig te functioneren. De belangrijkste onderliggende stoornis van de verdachte, het niet-aangeboren hersenletsel, is niet behandelbaar. Gelet op deze factoren adviseert de psychiater de verdachte na zijn detentie aanvankelijk ambulant te behandelen, waarbij gedacht wordt aan begeleiding vanuit een FACT team met expertise op het gebied van patiënten die op licht verstandelijk beperkt niveau functioneren. De verdachte dient dan wel meerdere keren per week gezien te worden. Bij twijfel over het functioneren moet kunnen worden opgeschaald naar een klinische opname om de verdachte te begeleiden naar begeleid wonen. De psychiater adviseert om bedoelde behandeling op te leggen in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Verder adviseert de psychiater een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
De reclassering adviseert in het meest recente rapport bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden; te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling door het FACT team, meewerken aan schuldhulpverlening en een contactverbod met [benadeelde 1] , alsmede het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel.
Ter terechtzitting hebben de deskundigen hun adviezen nader toegelicht.
Verder heeft het hof kennis genomen van een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 maart 2024 waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan de bewezenverklaarde feit onherroepelijk is veroordeeld, onder andere vanwege overtreding van de Wet Wapens en Munitie, vermogensdelicten en belediging van een ambtenaar in functie en dat de bewezenverklaarde feiten plaatsvonden terwijl de verdachte nog in een proeftijd liep.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf neemt het hof in overweging dat de verdachte inmiddels ruim meer dan een jaar in voorarrest heeft doorgebracht.
Ook lijkt het er voorzichtig op dat de verdachte zijn leven een andere wending wil geven en zich wil richten op zijn gezin. Het hof acht het hoopgevend dat de verdachte thans, aldus ook de deskundigen, (voor het eerst) intrinsiek gemotiveerd lijkt te zijn om iets van zijn leven te maken en mee te werken aan hulpverlening die noodzakelijk is. Het hof ziet hierin voor de verdachte een kans om stappen te zetten richting een bestaan dat vrij is van criminaliteit, ook al moet de verdachte dit nog echt bewijzen en ziet het hof nog wel serieuze risico’s dat dit misloopt.
Al met al acht het hof het onwenselijk een gevangenisstraf op te leggen waarbij de verdachte nog langer gedetineerd blijft.
Aan de andere kant acht het hof het van het grootste belang aan de op te leggen gevangenisstraf een voorwaardelijk deel te verbinden van een dusdanige omvang dat dit de verdachte nader zal motiveren zich te onthouden van recidive. Aan dit voorwaardelijk strafdeel zal het hof bijzondere voorwaarden verbinden waarvan het hof verwacht dat deze zullen bijdragen een verdere ontwikkeling van de verdachte in een gunstige richting.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 22 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met algemene en bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaar passend en geboden.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
In zijn meest recente rapport schat de psychiater het recidiverisico zonder nadere interventies in als matig, waarbij hij opmerkt dat er een ruime onzekerheidsmarge is en adviseert tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, gelet op de chronische problematiek van de verdachte en de verwachting dat langdurige begeleiding nodig zal zijn. Oplegging van een dergelijke maatregel brengt, aldus de psychiater, met zich dat de verdachte ook na afloop van de proeftijd nog door de reclassering kan worden gevolgd en er bovendien niet voor kan kiezen onbehandeld terug te keren in de maatschappij door het voorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer te laten leggen.
De reclassering schat in het meest recente rapport het risico op recidive in als hoog en onderschrijft het advies van de psychiater tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. De reclassering acht het van belang dat er ook na de gevangenisstraf een mogelijkheid is de verdachte in een dwangkader te behandelen en/of te begeleiden.
Gelet op deze adviezen is het hof van oordeel dat de kans aanwezig is dat het recidiverisico na ommekomst van de proeftijd nog niet tot een aanvaardbaar niveau zal zijn terug gedrongen. Nu ook aan de formele eisen die de wet stelt aan het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is voldaan zal het hof een dergelijke maatregel opleggen.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof zal, gelet op de omstandigheid dat de in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde misdrijven zijn gericht tegen en gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof is – gelet op de inhoud van eerdergenoemde adviezen van de psychiater en de reclassering met betrekking tot het risico op recidive – van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2020 in de zaak met parketnummer 13-113392-20 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting het hof verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Het hof acht geen termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging te gelasten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ( zaak A feit 1)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.537,00 (waarvan € 16.037 aan materiële schade en € 12.500 aan immateriële schade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen en is daarmee in zijn geheel aan de orde in hoger beroep.
De advocaat van de benadeelde partij heeft het hof verzocht de vordering wederom in zijn geheel toe te wijzen, met toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de vordering in zijn geheel wordt toegewezen met toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, primair vanwege het beroep op noodweer, subsidiair vanwege de onevenredige belasting van het strafproces. Het vaststellen van het aandeel eigen schuld van de benadeelde partij is te complex. Mocht het hof de vordering toch toewijzen dan verzoekt de raadsman het bedrag met 50% te matigen. De schadepost voor studievertraging is eveneens te complex om in het kader van deze strafzaak af te doen. De benadeelde heeft de afgelopen tijd vaak vastgezeten en ook dit zal van invloed zijn geweest op de opgelopen studievertraging, aldus de raadsman.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gevorderde materiële schade, bestaande uit daggeld voor de ziekenhuisopnames en vergoeding voor geleden studievertraging, rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak A onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit. Anders dan de raadsman van de verdachte heeft bepleit is niet sprake van een dusdanige complexiteit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de gestelde studievertraging heeft de benadeelde met de verklaring van [naam 3], zorgcoördinator van het [opleiding], van 21 juni 2022 voldoende onderbouwd dat de studievertraging een rechtstreeks gevolg is van de steekpartij. De raadsman heeft zijn stelling dat de studievertraging mede een gevolg is van de detentie van de benadeelde daarentegen in het geheel niet onderbouwd.
Verder komt het hof vergoeding van de gevorderde immateriële schade billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof echter wel gebleken dat de benadeelde partij ook zelf schuld droeg aan het incident, omdat hij net als de verdachte zelf bewapend met een mes de confrontatie heeft gezocht.
Alles afwegende acht het hof het redelijk gelet op deze eigen schuld van de benadeelde de ontstane materiële en immateriële schade voor 75% aan de verdachte en voor 25% aan de benadeelde toe te rekenen.
De verdachte is daarom tot vergoeding van 75% van de gevorderde materiële en immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van:
- de bewezenverklaring van feit 2 in zaak A;
- de strafbaarheid van het feit en de verdachte;
- de kwalificatie van de zaken B en C;
- de strafoplegging en de motivering daarvan en
- de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in zaak A en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel
en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat
de verdachte zich, gedurende de gehele proeftijd, op door de reclassering aangegeven data en tijdstippen bij de reclassering meldt zo vaak de reclassering dat noodzakelijk acht;
de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht, onder behandeling zal stellen van het FACT team of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering;
de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht onder behandeling zal stellen van een coach van IFA of een soortgelijke zorgverlener te bepalen door de reclassering;
de verdachte gedurende de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht zal meewerken aan schuldhulpverlening;
het de verdachte gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde 1] , geboren [geboortedatum 2] 2007.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
DADELIJK UITVOERBAARzijn.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2020 in de zaak met parketnummer 13-113392-20 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 maanden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-308171-21 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.402,75 (eenentwintigduizend vierhonderdtwee euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit
€ 12.027,75 (twaalfduizend zevenentwintig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en
€ 9.375,00 (negenduizend driehonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-308171-21 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 21.402,75 (eenentwintigduizend vierhonderdtwee euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 12.027,75 (twaalfduizend zevenentwintig euro en vijfenzeventig cent) materiële schade en € 9.375,00 (negenduizend driehonderdvijfenzeventig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 142 (honderdtweeënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 november 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. C.J. van der Wilt en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 maart 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]