ECLI:NL:GHAMS:2024:773

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.300.635/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en gebruik van een pad tussen buren met betrekking tot een schutting en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren, [appellant] en [geïntimeerde], over de eigendom en het gebruik van een pad dat langs de garage van [appellant] loopt naar het achtererf van [geïntimeerde]. [appellant] stelt dat het pad tot zijn perceel behoort en dat hij het recht heeft om het pad af te sluiten voor [geïntimeerde]. [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat het pad niet aan [appellant] toebehoort, waardoor hij niet gerechtigd is om het pad te blokkeren. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] gelijk heeft, omdat de levering van het pad niet blijkt uit de leveringsakte. Daarnaast is er een geschil over de hoogte van de schadevergoeding die [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen, omdat [geïntimeerde] de schutting van [appellant] heeft verwijderd.

De procedure begint met een dagvaarding van [appellant] op 21 september 2021, waarin hij in hoger beroep komt van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2021. Het hof heeft op 26 maart 2024 uitspraak gedaan. In de uitspraak wordt bevestigd dat de schutting die [appellant] heeft geplaatst, door verjaring de erfgrens vormt. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de schutting te verwijderen en dat hij [appellant] moet vergoeden voor de schade die hij heeft geleden. Het hof wijst de vordering van [geïntimeerde] tot het verwijderen van de blokkades op het pad toe, omdat er door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten gunste van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.635/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/309932 / HA ZA 20-719
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2024
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. de Groen te Sassenheim,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. I. Langeveld te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn (achter)buren van elkaar. In hoger beroep twisten partijen over een pad dat langs de garage van [appellant] loopt naar het achtererf van [geïntimeerde] . [appellant] stelt dat het pad tot zijn perceel behoort, dat er geen sprake is van een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [geïntimeerde] en dat hij daarom gerechtigd is het pad af te sluiten voor [geïntimeerde] . [geïntimeerde] stelt dat het pad niet aan [appellant] toebehoort, zodat [appellant] niet gerechtigd is om het pad te blokkeren. Het hof geeft [geïntimeerde] gelijk, omdat de levering van het pad niet blijkt uit (de tekening bij) de leveringsakte. Een ander geschilpunt gaat over de hoogte van de schadevergoeding die [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen, omdat [geïntimeerde] de schutting van [appellant] heeft weggehaald.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: het vonnis), van 30 juni 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Bij arrest van 26 oktober 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast. Deze heeft op 7 februari 2022 plaatsgevonden. [appellant] heeft bij die gelegenheid producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 1 februari 2024 door hun voornoemde advocaten doen toelichten, zij hebben dit gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis voor zover gewezen in reconventie zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (i) [appellant] in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren althans alle vorderingen in conventie zal afwijzen voor zover niet reeds afgewezen en [appellant] zal veroordelen tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 11.544,60 als gevolg van het gepresteerde op grond van het vonnis, (ii) in het incidenteel hoger beroep het vonnis in reconventie zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] niet zijn toegewezen en alsnog alle vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zal toewijzen, en (iii) [appellant] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 3.1 tot en met 3.14 een aantal feiten als tussen partijen vaststaand opgesomd. Voor zover [appellant] met grief 1 in het principaal hoger beroep bezwaren aanvoert tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, wordt deze met het opnieuw vaststellen van de feiten door het hof behandeld en kan deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Overigens is de rechter niet gehouden om alle gestelde feiten in zijn uitspraak op te nemen; hij neemt slechts die feiten op die naar zijn oordeel vaststaan en noodzakelijk en relevant zijn voor zijn beslissing en de motivering daarvan. Voor zover in hoger beroep van belang, gaat het om de volgende feiten.
3.1.
[appellant] is sinds 27 april 2005 eigenaar van het perceel grond (en het daarop gelegen woonhuis met aan- en toebehoren) gelegen aan de [straatnaam 1] 25A in [plaats] , tegenwoordig kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 4100. [appellant] en zijn (inmiddels overleden) echtgenote [naam 1] (hierna: [naam 1] ) hebben dat perceel (toen nog deel uitmakend van het perceel sectie E, nummer 4054) geleverd gekregen van [plaats] Duet B.V. (hierna: Duet), een projectontwikkelaar die het perceel (waarop voorheen een timmerfabriek stond) ging ontwikkelen voor woningbouw.
In de akte van levering van 27 april 2005 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“C. LEVERING REGISTERGOED
Ter voldoening aan de verplichting tot levering door verkoper aan koper, voortvloeiende uit de hiervoor vermelde overeenkomst levert de comparante sub 1 namens verkoper bij deze aan koper, die in eigendom aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft:
- Een perceel niet bouwrijpe grond, gelegen aan de [straatnaam 1] / [straatnaam 2] te [plaats] , bestemd – om na sloop van de bestaande opstallen – te worden bebouwd met een woonhuis (type twee-onder-één-kap) met aan- en toebehoren, thans plaatselijk nog onbekend, uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 4054, een ter plaatse aangeduid en afgebakend gedeelte ter grootte van ongeveer drie are negentig centiare (3.90 are) en ter zodanige grootte als na uitmeting vanwege het kadaster zal blijken, en zoals dat gedeelte op een tekening, gehecht aan deze akte, met rode omlijning en het bouwnummer 1 is aangegeven, hierna ook te noemen: het verkochte.”
Aan de akte is de volgende tekening gehecht:
3.2.
[appellant] is sinds 16 september 2005 ook eigenaar van het perceel grond gelegen nabij de [straatnaam 3] 561 in [plaats] , tegenwoordig kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 4102 met een grootte van (ongeveer) 4,5 m2. Dit perceel sluit aan op het hiervoor genoemde perceel 4100 (hierna tezamen ook: het perceel van [appellant] ). [appellant] en [naam 1] hebben dit perceel geleverd gekregen van [naam 2] (hierna: [naam 2] ), destijds de (achter)buurman van [appellant] , een rechtsvoorganger van [geïntimeerde] en eigenaar van de percelen aan de [straatnaam 3] 563 in [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie E, nummer 3894 met daarop zijn woonhuis en sectie E, nummer 4037 (thans nummer 4103) met daarop een kantoorruimte.
3.3.
Op 3 oktober 2005 heeft het kadaster enkele grenzen aangewezen betreffende de herverkaveling van het perceel 4054, zijnde het perceel dat Duet in delen heeft verkocht aan afzonderlijke kopers ten behoeve van het bouwen van een woning. Bij de aanwijzing van de grenzen waren onder anderen aanwezig: [naam 3] namens Duet als verkoper, [naam 2] als verkoper en [naam 1] als koper. Het kadaster heeft zijn bevindingen vastgelegd in een relaas van bevindingen van 3 oktober 2005 en een tekening van 4 oktober 2005.
3.4.
[appellant] heeft begin 2006 een schutting geplaatst tussen zijn perceel en het perceel van [naam 2] aan de [straatnaam 3] 563.
3.5.
[geïntimeerde] is sinds 29 mei 2012 eigenaar van het perceel 3894 (met daarop het woonhuis) en het perceel 4103 (met daarop het kantoor; beide percelen hierna ook: het perceel van [geïntimeerde] ).
3.6.
Direct langs de garage aan de woning van [appellant] ligt een pad dat vanaf het achtererf van [geïntimeerde] (perceel 4103) uitkomt op de [straatnaam 1] (hierna: het pad). Partijen noemen het pad soms ook ‘de weg’.
3.7.
Op 24 september 2019 is op verzoek van [appellant] een nieuwe kadastrale meting (grensreconstructie) uitgevoerd van de percelen 3894, 4103 ( [geïntimeerde] ), 4100, 4102 ( [appellant] ) en 4053 ( [naam 4] , de buurman van [appellant] en [geïntimeerde] ).
3.8.
Op 25 oktober 2019 heeft [appellant] aan het einde van het pad, tegen het perceel van [geïntimeerde] aan, betonblokken geplaatst. Op 23 november 2019 heeft [appellant] aan het begin van het pad, aan de zijde van de [straatnaam 1] , een paal in het midden van het pad geplaatst. Vervolgens heeft hij met kettingen het begin van het pad afgesloten. [appellant] wil(de) hiermee voorkomen dat [geïntimeerde] nog langer met een auto van het pad gebruik kan maken.
3.9.
Op 19 december 2019 is op verzoek van [geïntimeerde] een kadastrale meting (grensreconstructie) uitgevoerd van zijn perceel 4103. Blijkens het relaas van bevindingen van het kadaster was er geen toestemming om het perceel 4100 van [appellant] te betreden.
3.10.
Op 15 januari 2020 heeft [geïntimeerde] de door [appellant] geplaatste schutting afgebroken. [appellant] heeft vervolgens een nieuwe (tijdelijke) schutting geplaatst (in de richting van zijn perceel) op de plaats die bij de grensreconstructie van
19 december 2019 als erfgrens is uitgemeten.

4.Beoordeling

De procedure bij de rechtbank
4.1.
[appellant] heeft in de procedure in conventie – voor zover in dit hoger beroep nog van belang – gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen en zoals vastgelegd op het veldwerk van het Kadaster van deze aanwijzing;
II. [geïntimeerde] beveelt te gehengen en gedogen dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen en zoals vastgelegd op het veldwerk van het Kadaster van deze aanwijzing, en hem beveelt te gehengen en gedogen dat de werkzaamheden aan de op die erfgrens te plaatsen schutting ongestoord plaatsvinden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.500,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [geïntimeerde] niet aan dat bevel voldoet;
III. [geïntimeerde] veroordeelt aan [appellant] te betalen de somma van € 30.740,86, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft aan deze vorderingen (voor zover van belang) ten grondslag gelegd dat de erfgrens tussen zijn perceel en het perceel van [geïntimeerde] door het kadaster in oktober 2005 is aangewezen. Uit de tekening bij het relaas van bevindingen van het kadaster van 4 oktober 2005 blijkt dat die grens loopt in het verlengde van de buitenmuur van het kantoor van [geïntimeerde] . Vlak voor die grens, op zijn eigen perceel, heeft [appellant] begin 2006 een schutting geplaatst. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] die schutting daarom onrechtmatig verwijderd. [appellant] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond aan zijn [naam 1] van de schutting voor zover die schutting zich over de kadastrale grens met het perceel van [geïntimeerde] bevond. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] dan ook inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht door de schutting zonder zijn toestemming te verwijderen. [geïntimeerde] is daarom gehouden zijn schade te vergoeden, evenals de buitengerechtelijke incassokosten.
4.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in de procedure in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat:
I. de erfgrens van [appellant] in de tekening van zijn koopcontract staat en dat deze via zijn garage grenst aan de weg,
II. dat de garage van [appellant] de erfgrens aangeeft met de weg, en
III. dat de schutting tussen partijen thans goed op de erfgrens staat.
Tevens heeft [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd (IV) te bepalen dat [appellant] de betonblokken en kettingen op de weg verwijdert en de weg vrij houdt voor [geïntimeerde] om te gaan en komen naar de [straatnaam 1] , eventueel met voertuigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.4.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de grens tussen zijn perceel en het perceel van [appellant] blijkt uit de door hem overgelegde kadastrale kaarten en tekeningen. Volgens [geïntimeerde] stond de schutting van [appellant] op zijn perceel en heeft hij de schutting – met toestemming van [appellant] – rechtmatig verwijderd. Volgens [geïntimeerde] staat de schutting nu op de erfgrens. Wat betreft het pad dat van het achtererf van [geïntimeerde] langs de garage van [appellant] naar de [straatnaam 1] loopt, stelt [geïntimeerde] dat de erfgrens van [appellant] blijkt uit de tekening bij de leveringsakte. Volgens [geïntimeerde] blijkt daaruit dat het pad geen deel uitmaakt van hetgeen aan [appellant] is geleverd. [appellant] heeft het pad dus niet in eigendom verkregen. De garage van [appellant] geeft de grens met het pad aan. [appellant] blokkeert het pad dan ook ten onrechte met betonblokken en kettingen.
4.5.
De rechtbank heeft – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang – bij het bestreden vonnis het volgende geoordeeld:
- de schutting van [appellant] die hij begin 2006 heeft geplaatst, stond voorbij de kadastrale grens op het perceel van [naam 2] . [appellant] is echter in 2016 door verjaring eigenaar geworden van de strook grond aan zijn [naam 1] van de schutting. Dat betekent dat de erfgrenzen tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] nu lopen op de plek waar de schutting stond voordat [geïntimeerde] die heeft afgebroken. Dat leidt tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] onder I en II alsook tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] onder III (rov. 5.2 tot en met 5.16);
- [geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld door de schutting te verwijderen. Sinds 2016 vormt de schutting de erfgrens tussen de percelen van partijen. Dat betekent dat de schutting sindsdien gemeenschappelijk eigendom is van partijen en dat [geïntimeerde] de schutting niet zonder toestemming van [appellant] mocht weghalen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat [appellant] toestemming heeft gegeven om de schutting weg te halen. [geïntimeerde] moet daarom de schade vergoeden die [appellant] daardoor heeft geleden (rov. 5.17 en 5.18);
- [geïntimeerde] moet € 10.509,21 aan [appellant] betalen in verband met het terugplaatsen van de schutting (rov. 5.19 tot en met 5.22) en € 880,09 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten (rov. 5.23). Dat leidt tot toewijzing van de vordering van [appellant] onder III tot een bedrag van € 11.389,30, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd (rov. 5.25);
- het pad maakt onderdeel uit van het perceel van [appellant] . Hij is dus eigenaar van het pad. De tekening bij de leveringsakte van 27 april 2005, waaruit lijkt te volgen dat het pad geen onderdeel van het perceel van [appellant] is, is slechts indicatief. Hetzelfde geldt voor de vermelding van de oppervlakte van het perceel in de akte van (ongeveer) 390 m2. Bij de grensaanwijzing op 4 oktober 2005 zijn de (nieuwe) grenzen van het perceel definitief vastgesteld, waarmee ook de oppervlakte (van meer dan 390 m2) definitief is komen vast te staan. Partijen zijn het erover eens dat de rode lijnen op de kadastrale tekening van de grensaanwijzing de nieuw aangewezen grenzen zijn. Dat betekent dat de zwarte lijnen op de tekening de grenzen zijn zoals die al bestonden. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat partijen bij de levering van het perceel 4100 door Duet aan [appellant] geen nieuwe grens hebben aangewezen tussen het perceel 4100 en het perceel 4053 (van buurman [naam 4] ). Er is immers geen rode lijn ingetekend langs de garage van [appellant] aan zijn [naam 1] van het pad. Daarvoor bestond ook geen aanleiding, want de grens met perceel 4053 bestond al. Er is niet gebleken dat Duet een gedeelte van het over te dragen perceel (dat wil zeggen het pad) zelf wilde behouden. Partijen zijn het erover eens dat Duet sinds 13 november 2003 eigenaar was van het perceel inclusief het pad. Zij heeft het perceel 4100 dan ook inclusief het pad aan [appellant] kunnen leveren. Nergens is uit gebleken dat Duet eigenaar is gebleven van een gedeelte van het perceel, bestaande uit het pad, zoals [geïntimeerde] heeft gesuggereerd. Van een fout van het kadaster bij het intekenen van de nieuwe percelen na de herverkaveling van het (oorspronkelijke) perceel van Duet is daarom ook geen sprake. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] onder I en II (rov. 5.28 tot en met 5.31);
- door verjaring is een erfdienstbaarheid van weg ontstaan ten laste van het perceel van [appellant] en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] , waarbij het gebruik van voertuigen is toegestaan. Dat leidt tot toewijzing van vordering IV van [geïntimeerde] tot verwijdering van de betonblokken en kettingen (rov. 5.41 tot en met 5.48).
De procedure in hoger beroep
4.6.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank.
Het pad vanaf het achtererf van [geïntimeerde] naar de [straatnaam 1] (grief 3 van [geïntimeerde] )
4.7.
Het hof ziet aanleiding om eerst de derde grief van [geïntimeerde] te bespreken, omdat die grief de meest vergaande strekking heeft. De grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.28 tot en met 5.30, dat het pad onderdeel uitmaakt van het perceel van [appellant] en dat deze dus eigenaar is van het pad. [geïntimeerde] stelt dat hijzelf dan wel Duet eigenaar is van het pad, althans dat in ieder geval [appellant] nooit eigenaar is geworden van het pad. Uit geen enkel stuk blijkt namelijk dat [appellant] het pad ooit heeft gekocht. Het pad hoorde niet bij het perceel dat [appellant] heeft gekocht, aldus [geïntimeerde] .
4.8.
[appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat hij de grief niet begrijpt en dat de grief ook niet is onderbouwd. Aan een grief mag de eis worden gesteld dat die duidelijk en gemotiveerd is. Daarnaast geldt volgens [appellant] dat het bestreden oordeel van de rechtbank juist is en adequaat is gemotiveerd. De grief moet dan ook stranden, aldus [appellant] .
4.9.
Het hof acht de strekking van de grief als hiervoor onder 4.7 omschreven voldoende duidelijk. [geïntimeerde] herhaalt hiermee in feite zijn ook in eerste aanleg naar voren gebrachte standpunt dat [appellant] geen eigenaar is van het pad omdat het niet aan hem is geleverd, welk standpunt de rechtbank heeft verworpen.
4.10.
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof het volgende voorop. Artikel 3:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) schrijft voor dat de voor de overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte, notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Voor de uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst die besloten ligt in een notariële akte waarbij een onroerende zaak wordt geleverd, komt het aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De ratio van deze uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in een – in de openbare registers ingeschreven – akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de vestiging van een beperkt recht op een registergoed. De omschrijving in de ingeschreven leveringsakte is zowel beslissend voor het antwoord op de vraag op welk stuk grond de levering betrekking heeft, als op die naar de omvang respectievelijk begrenzing van dat stuk. De hiervoor genoemde objectieve uitlegmaatstaf is beperkt tot de uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst tot levering. Voor uitleg van de eveneens voor overdracht van een registergoed benodigde titel (de onderliggende koopovereenkomst) geldt de Haviltex-maatstaf. Dat geldt ook indien de titel in de leveringsakte is vermeld.
4.11.
De grief van [geïntimeerde] slaagt. Redengevend daarvoor is de akte van levering van
27 april 2005 van perceel 4100 van Duet aan [appellant] (en diens echtgenote) en de aan de akte gehechte tekening. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de tekening – die alleen in zwart/wit is overgelegd en hiervoor onder 3.1 is opgenomen – met [appellant] besproken. Volgens [appellant] zou het wel kunnen kloppen dat de dikke lijnen met daarnaast de bolletjes de rode omlijning betreft die in de akte wordt genoemd. Het hof gaat daar dan ook vanuit. Op de tekening is het pad ingetekend. Het pad valt
buitende rode omlijning. Het hof trekt daaruit de conclusie dat het pad dus niet is geleverd aan [appellant] . Indien het pad wél tot het verkochte zou behoren, zou de dikke lijn met daarnaast de bolletjes voorbij het pad moeten hebben gelegen. Ook zou dan een doorgetrokken lijn zichtbaar moeten zijn geweest op de tekening tussen het perceel van [appellant] en het perceel van (thans) [naam 4] ter hoogte van het achtererf van (thans) [geïntimeerde] en het einde van het pad. Met andere woorden: het achtererf van [geïntimeerde] zou dan op die tekening afgesloten moeten zijn met een doorgetrokken lijn en geen opening moeten hebben ter hoogte van het pad naar de [straatnaam 1] .
4.12.
[appellant] heeft ter zitting bij het hof gewezen op het relaas van bevindingen van 3 oktober 2005 van het kadaster en de bijbehorende tekening van 4 oktober 2005. [appellant] heeft de tekening ter zitting in kleur aan het hof getoond. Volgens [appellant] is op die tekening de erfgrens inclusief het pad tussen het perceel 4100 van [appellant] en perceel 4053 van buurman [naam 4] als een bestaande (zwarte) grens ingetekend en hebben partijen dat bij de verkoop tot uitgangspunt genomen. Partijen zijn verbintenisrechtelijk overeengekomen om het pad in eigendom aan [appellant] over te dragen; het pad is niet in de lucht blijven zweven. Er zijn ook geen indicaties dat Duet het pad niet aan [appellant] in eigendom zou hebben willen overdragen, aldus nog steeds [appellant] . Het hof volgt [appellant] niet. Levering van registergoederen geschiedt door middel van een akte zoals hierboven onder 4.10 uiteen is gezet. Via een tekening van het kadaster kan er niet meer aan [appellant] zijn geleverd dan blijkt uit de akte. Dat partijen verbintenisrechtelijk zijn overeengekomen om ook het pad in eigendom aan [appellant] en [naam 1] over te dragen is gesteld, maar betwist door [geïntimeerde] en niet (met stukken) onderbouwd. Anders dan ter zitting nog naar voren is gebracht, kan een dergelijke partijbedoeling niet (zonder meer) worden afgeleid uit een eerdere akte tussen andere partijen. [geïntimeerde] heeft ter zitting nog gewezen op de onderliggende koopovereenkomst tussen Duet als verkoper en [appellant] en [naam 1] als kopers, waarin de omschrijving van het verkochte overeenstemt met de omschrijving van het verkochte in de akte. Ook daaruit blijkt dus geen partijbedoeling om het pad aan [appellant] en [naam 1] te leveren.
4.13.
Dit betekent dat het hof de vordering van [geïntimeerde] in reconventie onder II alsnog als hierna nader te omschrijven zal toewijzen. De vordering van [geïntimeerde] in reconventie onder I komt evenwel niet voor toewijzing in aanmerking. Hoewel de erfgrens van het perceel van [appellant] daar waar die grenst aan het pad blijkt uit (de tekening bij) de leveringsakte, geldt dat niet voor de erfgrens tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] . Wat betreft die erfgrens heeft de rechtbank immers geoordeeld dat de schutting die [appellant] in 2006 heeft geplaatst door verjaring de erfgrens vormt (rov. 5.5 tot en met 5.16). Tegen dat oordeel heeft [geïntimeerde] niet (kenbaar) gegriefd, zodat het oordeel van de rechtbank daarover in stand blijft.
4.14.
In het midden kan blijven aan wie het pad wél in eigendom toebehoort, omdat dat voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen niet van belang is. [geïntimeerde] – die voor het eerst in hoger beroep (bloot) stelt dat hij eigenaar is van het pad – heeft immers, zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt, geen vordering ingesteld die ertoe strekt te bepalen dat hij eigenaar is van het pad.
De grieven van [appellant] in principaal hoger beroep
4.15.
[appellant] komt met vier grieven op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.41 tot en met 5.46 en 5.48. Daarin heeft de rechtbank – ervan uitgaande dat [appellant] eigenaar is van het pad – geoordeeld dat er ten laste van het perceel van [appellant] door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten gunste van het perceel van [geïntimeerde] , waarbij het gebruik van voertuigen is toegestaan. De rechtbank heeft daarom vordering IV van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen: zij heeft [appellant] veroordeeld om de betonblokken en kettingen op het pad te verwijderen en bepaald dat [appellant] het pad vrijhoudt voor [geïntimeerde] om te komen en te gaan naar de [straatnaam 1] , eventueel met voertuigen. Uit het slagen van
grief 3 van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep volgt dat de onderhavige grieven van [appellant] bij gebrek aan belang geen bespreking behoeven. Vastgesteld is immers dat [appellant] geen eigenaar is van het pad, zodat een erfdienstbaarheid van weg met betrekking tot het pad ten laste van [appellant] niet aan de orde is. [appellant] is niet gerechtigd het pad af te sluiten met betonblokken en kettingen, zodat de veroordeling van [appellant] om de betonblokken en kettingen op het pad te verwijderen en het pad vrij te houden in hoger beroep in stand moet blijven. De grieven van [appellant] falen dan ook.
De schutting (grief 1 van [geïntimeerde] )
4.16.
Grief 1 van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 5.17 tot en met 5.22 over de schutting. [geïntimeerde] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een bedrag van € 10.509,21 aan [appellant] moet betalen voor het terugplaatsen van de schutting. [geïntimeerde] stelt dat hij geen enkel bedrag verschuldigd is aan [appellant] , omdat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft immers met [appellant] afgesproken dat partijen de erfgrens zoals die uit de grensreconstructie door het kadaster in 2019 zou blijken, zouden respecteren. Uit de grensreconstructie bleek dat de schutting op het perceel van [geïntimeerde] stond, zodat [geïntimeerde] de schutting mocht verwijderen. Mocht [appellant] toch schade hebben geleden die voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komt, dan is het door de rechtbank toegewezen bedrag onredelijk hoog. In dat verband beroept [geïntimeerde] zich erop dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. [appellant] had immers de oude schuttingdelen die er nog lagen, kunnen gebruiken. Verder wijst [geïntimeerde] erop dat in de offerte van Suidgeest vijftien schuttingpanelen staan, terwijl de schutting maar acht panelen heeft. Ook dient rekening te worden gehouden met een reductie van aftrek nieuw voor oud, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
4.17.
De grief faalt voor zover [geïntimeerde] betoogt dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij op grond van een afspraak tussen partijen gerechtigd was de schutting weg te halen. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij ermee heeft ingestemd dat [geïntimeerde] de schutting zou verwijderen naar aanleiding van de uitkomst van de grensreconstructie. Gelet daarop, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om met nadere stellingen of stukken te komen, waaruit die afspraak blijkt. [geïntimeerde] heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling bij het hof slechts verklaard dat dit mondeling is gegaan en dat hij geen schriftelijk stuk heeft waaruit de gestelde afspraak met [appellant] blijkt. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht hoe de afspraak tot stand gekomen is en waarom deze niet schriftelijk is bevestigd, terwijl dat gelet op het geschil tussen partijen wel voor de hand lag. [geïntimeerde] had zijn stelling specifieker moeten toelichten. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
4.18.
Voor zover de grief betrekking heeft op de hoogte van de schadevergoeding voor het terugplaatsen van de schutting, slaagt de grief gedeeltelijk. Het hof neemt bij de begroting van de schade de offerte van Suidgeest van 13 maart 2020 tot uitgangspunt (productie 23 van [appellant] ). [geïntimeerde] heeft nog naar twee andere offertes verwezen maar die acht het hof niet geschikt. Een daarvan (productie 28 van [geïntimeerde] ) betreft een kennelijk door [geïntimeerde] zelf opgevraagde offerte voor ‘werkzaamheden poortaanleg’, maar deze offerte is niet gespecificeerd. Aldus is onduidelijk welke werkzaamheden en welke materialen in de geoffreerde prijs zijn begrepen. De andere offerte waarnaar [geïntimeerde] verwijst (productie 24 van [appellant] ) heeft betrekking op een andere schutting (namelijk de schutting tussen [appellant] en zijn andere buren, niet zijnde [geïntimeerde] maar de familie Ziermans) en is dus ongeschikt om te gebruiken bij de begroting van de schadevergoeding waar het hier om gaat. Tegen de offerte van Suidgeest heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd – en aan de hand van foto’s onderbouwd – dat de huidige (tijdelijke) schutting bestaat uit niet meer dan acht panelen en niet uit de in de offerte genoemde vijftien panelen. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist, ook niet desgevraagd op de zitting. Het hof gaat er daarom vanuit dat er voor de schutting acht panelen benodigd waren. Dit betekent dat een bedrag van (7/15 x € 477,00 =) € 222,60 (inclusief btw) in mindering moet worden gebracht op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 10.509,21 (inclusief btw) aan kosten voor het terugplaatsen van de schutting. Per saldo is [geïntimeerde] [appellant] ter zake dan ook een bedrag van € 10.286,61 verschuldigd.
4.19.
De overige argumenten van [geïntimeerde] tegen het door de rechtbank toegewezen schadebedrag falen. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij de oude schuttingdelen nog had kunnen gebruiken. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de oude schutting vernield en vrijwel direct geheel verwijderd. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat de stelling van [geïntimeerde] dat met een reductie van aftrek voor nieuw-voor-oud rekening dient te worden gehouden onvoldoende concreet is, waarbij [appellant] bovendien erop heeft gewezen dat de oude schutting goed onderhouden, nog van uitstekende kwaliteit was en nog jaren mee had kunnen gaan. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen zijn stellingen nader (met stukken) toe te lichten. Omdat hij dat niet heeft gedaan, voldoet hij op dit punt niet aan zijn stelplicht. Het hof komt daarom niet aan bewijslevering toe.
4.20.
Slotsom is dat grief 1 van [geïntimeerde] gedeeltelijk slaagt.
De buitengerechtelijke incassokosten (grief 2 van [geïntimeerde] )
4.21.
Met grief 2 betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellant] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 880,09 heeft toegewezen (rov. 5.23). [geïntimeerde] stelt dat hij altijd bereid is geweest om in goed overleg de zaken op te lossen, terwijl [appellant] daartoe nooit bereid is geweest. Gezien alle kosten die [geïntimeerde] reeds heeft moeten maken, is deze veroordeling in dit geval buiten alle redelijkheid, zo meent hij.
4.22.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellant] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht om de schade op [geïntimeerde] te verhalen. In hoger beroep heeft [appellant] dat inmiddels ook met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft voor de hoogte van de buitengerechtelijke kosten terecht aansluiting gezocht bij de tarieven zoals die zijn bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. In de omstandigheid dat in hoger beroep een (iets) lager bedrag in hoofdsom wordt toegewezen dan in eerste aanleg, ziet het hof aanleiding de buitengerechtelijke incassokosten met toepassing van voormeld Besluit toe te wijzen tot een bedrag van € 877,87. In zoverre slaagt de grief.
Slotsom en kosten
4.23.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom van de hand gewezen.
4.24.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep van [appellant] faalt en dat het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] gedeeltelijk slaagt. Dat leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen en tot de verdere beslissingen als in het dictum te melden, waaronder die tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van het bestreden vonnis te veel aan [appellant] heeft betaald. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten in reconventie in eerste aanleg en in de kosten van het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat beide partijen in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij in conventie een hoger bedrag is toegewezen dan € 11.164,48, met de wettelijke rente daarover vanaf 9 november 2020 tot de dag der voldoening, en in reconventie de hierna te vermelden verklaring voor recht niet is gegeven en de proceskosten zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de garage van [appellant] de erfgrens aangeeft met het pad (dat loopt van het achtererf van [geïntimeerde] naar de [straatnaam 1] ) en dat deze vanaf de zijkant van de garage van [appellant] in een rechte lijn in het verlengde van die zijkant doorloopt naar de openbare weg;
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 224,82;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 563,00 voor salaris;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 772,00 aan verschotten en € 3.642,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
compenseert de proceskosten van het incidenteel appel aldus dat partijen ieder de eigen kosten daarvan dragen;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. R.J.M. Smit, mr. J.C. Toorman en mr. E.J. Bellaart en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.