In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de WOZ-waarden en de aanslagen onroerende zaakbelasting voor verschillende onroerende zaken in [Z]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep ongegrond had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had eerder de WOZ-waarden vastgesteld en na bezwaar deze waarden voor een van de onroerende zaken verlaagd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat de uitspraak op bezwaar niet aan hem was gericht, maar aan [bedrijf 2] B.V., de vennootschap die als juridisch eigenaar van de onroerende zaken werd beschouwd.
Tijdens de zitting van het Hof werd bevestigd dat de gemachtigde van de appellant niet namens [bedrijf 1] B.V. of [bedrijf 2] B.V. procedeerde, maar enkel namens de appellant zelf. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de appellant als insteller van het beroep had aangemerkt, aangezien de uitspraak op bezwaar niet aan hem was gericht. Hierdoor had de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het Hof bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, omdat de appellant geen belang had bij vernietiging van de uitspraak.
Daarnaast werd het verzoek van de appellant tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat hij evident niet gerechtigd was om beroep in te stellen. De uitspraak van het Hof werd gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken.