In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 17 juli 2023 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988, was veroordeeld voor mishandeling, bedreiging en vernieling. Het hof bevestigde de veroordeling, met uitzondering van de bewezenverklaring van feit 3 onder zaak A en de strafoplegging, die in zoverre werd vernietigd. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waarbij de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte hun standpunten naar voren brachten. De raadsvrouw voerde aan dat de verdachte zich had verweerd tegen een wederrechtelijke aanval en dat er sprake was van noodweer, maar het hof verwierp deze verweren. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de aangeefster niet konden worden aangemerkt als een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding. De verdachte had de confrontatie gezocht door de woning van de aangeefster binnen te dringen en haar te bedreigen. De bedreiging werd bewezen geacht, evenals de vernieling van goederen die aan de aangeefster toebehoorden. Het hof legde bijzondere voorwaarden op, waaronder een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, en een contact- en locatieverbod ten opzichte van het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd volledig toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente.