ECLI:NL:GHAMS:2024:72

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
200.320.756/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder over beslag op uitkering en vakantiegeld

In deze zaak heeft klaagster een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder die beslag heeft gelegd op haar uitkering. De klacht betreft onder andere de vaststelling van de beslagvrije voet en het inhouden van vakantiegeld. Klaagster stelt dat zij niet duidelijk is gemaakt tegen wie zij haar klacht kon richten en dat de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hof heeft eerder op 1 augustus 2023 een tussenbeslissing genomen in een vergelijkbare zaak, waarin de gerechtsdeurwaarder als beklaagde werd aangemerkt. De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn verweer verwezen naar een eerder ingediend verweerschrift. Tijdens de behandeling van de zaak is gebleken dat klaagster zich beklaagt over verschillende aspecten van de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder, waaronder het niet tijdig aanpassen van de beslagvrije voet en het niet terugstorten van ten onrechte ingehouden vakantiegeld. Het hof heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, met name de klachtonderdelen die betrekking hebben op de onduidelijkheid over de verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder, het nalaten om bewijs te leveren van een hoger inkomen en het niet terugstorten van vakantiegeld. De gerechtsdeurwaarder is een maatregel van waarschuwing opgelegd en moet de kosten van het griffierecht en de kosten van klaagster vergoeden.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.320.756/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/702980 DW RK 21/235
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 9 januari 2024
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
tegen
[geïntimeerde],
gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .
Partijen worden hierna klaagster en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.De zaak in het kort

De gerechtsdeurwaarder is eigenaar van het gerechtsdeurwaarderskantoor [bedrijf] te [plaats] . Een andere aan dat kantoor verbonden gerechtsdeurwaarder heeft beslag gelegd op de uitkering van klaagster. Klaagster beklaagt zich onder meer over de vaststelling van de beslagvrije voet en het inhouden van het vakantiegeld. Daarnaast stelt klaagster dat aan haar niet duidelijk is gemaakt tegen wie zij haar klacht kon richten.

2.Het verdere geding in hoger beroep

2.1.
In deze zaak heeft het hof op 1 augustus 2023 een beslissing gegeven, waarin ten aanzien van vier andere aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder verbonden gerechtsdeurwaarders over de klacht van klaagster een eindbeslissing is gegeven en ten aanzien van de gerechtsdeurwaarder een tussenbeslissing is gegeven (ECLI:NL:GHAMS:2023:2135). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar die beslissing verwezen. Bij de tussenbeslissing heeft het hof bepaald dat de gerechtsdeurwaarder voor de klachtonderdelen a en c tot en met j als beklaagde moet worden aangemerkt. Het hof heeft de gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid gesteld desgewenst een (aanvullend) verweerschrift in te dienen.
2.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft bij wijze van verweer verwezen naar het eerder (op 24 februari 2023) bij het hof ingediende verweerschrift.
2.3.
Voorafgaand aan de beslissing van 1 augustus 2023 is de zaak behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 22 juni 2023. Toen zijn verschenen de echtgenoot van klaagster (tevens haar gemachtigde), [gemachtigde 1] , en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder, [gemachtigde 2] . Na de genoemde beslissing hebben partijen afgezien van een tweede mondelinge behandeling.

3.Feiten

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende:
3.1.
De gerechtsdeurwaarder is eigenaar van het gerechtsdeurwaarderskantoor [bedrijf] te [plaats] (hierna: het gerechtsdeurwaarderskantoor).
3.2.
Bij exploot van 29 oktober 2018 heeft een aan het gerechtsdeurwaarderskantoor verbonden gerechtsdeurwaarder klaagster gedagvaard te verschijnen ter zitting van de kantonrechter.
3.3.
Bij vonnis van de kantonrechter van 25 september 2019 is klaagster veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag.
3.4.
Op grond van dat vonnis heeft een andere aan het gerechtsdeurwaarderskantoor verbonden gerechtsdeurwaarder op 6 januari 2020 ten laste van klaagster executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Het proces-verbaal van het gelegde beslag is bij exploot van 15 januari 2020 aan klaagster betekend.

4.De klacht

4.1.
Klaagster beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:
a. weigert de naam van de verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder(s) te noemen tegen wie klaagster haar klachten zou moeten richten;
c. een procedure begint terwijl het bekend is dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn, hetgeen in strijd is met de uitspraken van de Hoge Raad en laakbaar;
d. beweert dat er zonder beslag geen beslagvrije voet kan worden berekend, hetgeen in strijd is met de waarheid en onzorgvuldig;
e. nalaat om het door de gerechtsdeurwaarder gepretendeerde bewijs te leveren als zou er een hoger inkomen zijn, en verzuimt om onverwijld de beslagvrije voet aan te passen;
f. opzettelijk valselijk een te lage beslagvrije voet vaststelt;
g. weigert om op 21 januari 2020 desgevraagd onverwijld de beslagvrije voet aan te passen;
h. nalaat om het door de gerechtsdeurwaarder erkende ten onrechte ingehouden vakantiegeld terug te storten en klaagster zodoende noodzaakt om een kostbare civiele procedure op te starten;
i. nalaat om in de berekening van de beslagvrije voet van 7 mei 2021 de servicekosten bij de woonlasten op te nemen, hoewel hij een specificatie van de servicekosten heeft ontvangen;
j. ondanks vroegtijdige sommatie door klaagster nalaat om het in mei 2021 ten onrechte ontvangen vakantiegeld onverwijld aan klaagster terug te betalen.
4.2.
In meergenoemde genoemde beslissing van 1 augustus 2023 heeft het hof een eindoordeel gegeven over – het in deze beslissing verder niet omschreven – klachtonderdeel b. Dat klachtonderdeel was niet tegen de (in de aanhef van deze beslissing genoemde) gerechtsdeurwaarder gericht.

5.Beoordeling

5.1.
De klachtonderdelen betreffen de kantoororganisatie van het gerechtsdeurwaarderskantoor. In de tussenbeslissing is vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder in zijn hoedanigheid als gerechtsdeurwaarder (ondernemer) en eigenaar van het gerechtsdeurwaarderskantoor daarvoor verantwoordelijk is.
Klachtonderdeel a: weigeren de naam van de verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder(s) te noemen
5.2.
Klaagster heeft bij e-mail van 15 januari 2020 aan het gerechtsdeurwaarderskantoor geschreven dat zij een klacht aan het opstellen was. Daarbij heeft klaagster geschreven: “
Gaarne verneem ik de antecedenten van de deurwaarder tegen wie mijn klacht zich moet richten.” Als reactie op de mail van klaagster heeft een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor in een mail van 21 januari 2020 verwezen naar de vermelding in het exploot van 15 januari 2020 van de naam van de gerechtsdeurwaarder die het beslag heeft overbetekend.
5.3.
Naar het oordeel van het hof is het voldoende duidelijk wat klaagster bedoelde toen zij in haar mail vroeg naar antecedenten. Zij vermeldde in haar bericht dat in de beslagstukken diverse (toegevoegd) deurwaarders werden vermeld en wilde weten tegen wie zij haar klacht kon richten. Klaagster had verwezen moeten worden naar de interne klachtenregeling van het gerechtsdeurwaarderskantoor. Daaruit was dan gebleken dat de in de aanhef van het exploot genoemde gerechtsdeurwaarder degene was tegen wie klaagster haar klachten had kunnen richten. Met de enkele verwijzing naar het aan klaagster betekende exploot (overbetekening derdenbeslag) is klaagster op het verkeerde been gezet. Deze onzorgvuldige handelwijze heeft erin geresulteerd dat klaagster in eerste instantie haar klachten tegen de verkeerde gerechtsdeurwaarder(s) heeft gericht. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.
Klachtonderdeel c: een procedure beginnen terwijl er geen verhaalsmogelijkheden zijn
5.4.
De kamer heeft over dit klachtonderdeel geoordeeld dat een gerechtsdeurwaarder – gelet op zijn ministerieplicht – verplicht is om een dagvaarding aan de schuldenaar te betekenen indien daarom wordt verzocht. Niet valt in te zien waarom de opdracht tot het dagvaarden van klaagster had moeten worden geweigerd. De gerechtsdeurwaarder heeft niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door het vonnis van 25 september 2019 te executeren. Uit het verweerschrift blijkt bovendien dat uit het gelegde derdenbeslag gelden worden ontvangen. Dat de inning van de openstaande vordering vanwege de beperkte financiële situatie van klaagster niet snel verloopt, maakt niet dat er geen beslag had mogen worden gelegd.
5.5.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en maakt dit tot het zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. Dat betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel d: de bewering dat zonder beslag geen beslagvrije voet kan worden berekend
5.6.
Klaagster klaagt erover dat bij brief van 14 november 2019 aan klaagster is medegedeeld dat geen herberekening van de beslagvrije voet kon plaatsvinden, omdat er geen beslagvrije voet van toepassing was. De kamer heeft geoordeeld dat dit correct en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Ten tijde van die e-mail was immers nog geen beslag op het inkomen van klaagster gelegd. Niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder zou hebben medegedeeld dat in het algemeen geen beslagvrije voet kan worden berekend, voordat beslag is gelegd.
5.7.
Het hof verenigt zich ook met dit oordeel van de kamer. Het hof voegt daaraan toe dat de gerechtsdeurwaarder geen advies hoeft te geven over de berekening van de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder is pas wettelijk verplicht de beslagvrije voet te berekenen en aan de beslagene op te geven als er beslag is gelegd. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e: nalaten bewijs te leveren dat er een hoger inkomen zou zijn
5.8.
Bij brief van 15 oktober 2019 heeft een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor een betalingsvoorstel van klaagster afgewezen. In die brief heeft de medewerker geschreven: “(…)
Bovendien blijkt uit de ontvangen processtukken dat uw inkomen aanzienlijk hoger ligt dan de beslagvrije voet. (…)”.
5.9.
Klaagster voert aan dat deze bewering in de brief in strijd is met de waarheid. Klaagster heeft diverse keren tevergeefs verzocht om de processtukken waaruit blijkt dat het inkomen hoger is dan door haar is opgegeven. De gerechtsdeurwaarder heeft daarop niet gereageerd. Pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder verklaard dat het zou gaan om stukken die klaagster in een eerdere kortgedingprocedure zelf in het geding zou hebben gebracht. De gemachtigde van klaagster voerde vervolgens daartegen aan dat als dat al juist zou zijn, dat rechtgezet had kunnen worden als dat eerder aan klaagster zou zijn meegedeeld. Het hof is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder eerder had moeten reageren op de vraag van klaagster. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.
Klachtonderdelen f en g: opzettelijk valselijk een te lage beslagvrije voet vaststellen en weigeren aan te passen
5.10.
De kamer heeft over deze klachtonderdelen overwogen dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt, of met stukken heeft onderbouwd, dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet opzettelijk valselijk heeft opgesteld. Bij het leggen van het loonbeslag op 6 januari 2020 is de beslagvrije voet vastgesteld, waarbij gebruik is gemaakt van de actuele normbedragen. Klaagster heeft bij e-mail van 15 januari 2020 verzocht om een herberekening van de beslagvrije voet. Hierop heeft een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor bij e-mail van 21 januari 2020 meegedeeld dat klaagster binnen vijftien werkdagen een reactie zou ontvangen. Nadat het gerechtsdeurwaarderskantoor op 27 januari 2020 desgevraagd alle benodigde gegevens had ontvangen, is de beslagvrije voet op 10 februari 2020 opnieuw vastgesteld. Niet gebleken is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op deze klachtonderdelen.
5.11.
Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en maakt dit tot het zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. Dat betekent dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn.
Klachtonderdeel h: nalaten vakantiegeld 2020 terug te storten
5.12.
Een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft in een e-mail van 9 april 2020 aan de advocaat van klaagster het volgende geschreven: “
Tot slot delen wij uw mening dat het vakantiegeld in mei niet ingehouden hoeft te worden omdat er sprake is van een berekening inclusief vakantiegeld.” De gerechtsdeurwaarder heeft hierover in zijn verweer aangevoerd dat dit een ongelukkige wijze van uitdrukken is geweest. De medewerker probeerde duidelijk te maken dat het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld niet onder het beslag valt als met het vakantiegeld gedurende het jaar al rekening is gehouden bij het bepalen van de maandelijkse afdracht, maar die situatie doet zich niet voor als de uitkering door de SVB wordt gedaan. De advocaat van klaagster heeft in reactie op de hiervoor genoemde e-mail op 1 mei 2020 aan de gerechtsdeurwaarder verzocht de SVB te berichten dat het vakantiegeld in mei niet ingehouden hoefde te worden en dat het vakantiegeld aan klaagster kon worden uitgekeerd.
5.13.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder een dergelijke instructie niet heeft gegeven aan de SVB. De gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat het vakantiegeld eind mei 2020 door de SVB is uitbetaald op de derdengeldenrekening van de gerechtsdeurwaarder. Twee weken later heeft de gerechtsdeurwaarder het vakantiegeld overgemaakt op het rekeningnummer van klaagster.
5.14.
De toezegging dat het vakantiegeld niet in beslag zou worden genomen is onverplicht gedaan. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068) mocht de gerechtsdeurwaarder het vakantiegeld van klaagster in mei 2020 innen. Klaagster is daardoor niet onder het bestaansminimum gekomen. De toezegging om het vakantiegeld niet te beslaan was echter gedaan door (een medewerker van) de gerechtsdeurwaarder en die had moeten worden nagekomen. De gerechtsdeurwaarder had aan de SVB de instructie moeten geven zoals verzocht door de advocaat van klaagster. Dat instellingen zoals de SVB dergelijke instructies niet altijd opvolgen – zoals door de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder ter zitting als verweer aangevoerd – betekent niet dat die instructie niet gegeven hoeft te worden. Bovendien had de gerechtsdeurwaarder het bedrag na ontvangst direct aan klaagster kunnen doorbetalen en ook dat is niet gebeurd. Dit brengt met zich dat dit klachtonderdeel gegrond is.
Klachtonderdeel i: nalaten om de servicekosten op te nemen in de berekening van de beslagvrije voet
5.15.
De kantonrechter in de rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 21 oktober 2020 geoordeeld dat klaagster de door haar gestelde servicekosten onvoldoende had gespecificeerd en onderbouwd, zodat die kosten niet hoefden te worden meegenomen in de berekening van de beslagvrije voet. Klaagster heeft op 28 mei 2021 een verzoek ingediend bij de kantonrechter tot toepassing van de hardheidsclausule in de zin van artikel 475fa Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In die procedure heeft de kantonrechter op 12 oktober 2021 bij beschikking geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet per 1 januari 2021 diende vast te stellen met inachtneming van € 12,00 aan servicekosten (voor de gemeenschappelijke recreatieruimte). De gerechtsdeurwaarder heeft daaraan gehoor gegeven. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op dit punt is dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel j: vakantiegeld 2021
5.16.
In 2020/2021 kwam het maandinkomen van klaagster exclusief vakantiegeld in de maanden waarin het vakantiegeld is opgebouwd steeds boven de beslagvrije voet uit. Om die reden was het in mei 2021 uitgekeerde vakantiegeld geheel vatbaar voor beslag. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Conclusie en maatregel
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a, e en h gegrond zijn. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. De gerechtsdeurwaarder heeft niet duidelijk gemaakt tegen wie klaagster haar klacht kon richten, er is geen antwoord gegeven op klaagsters vraag waarop was gebaseerd dat haar inkomen hoger zou zijn dan was opgegeven en de gerechtsdeurwaarder heeft geen instructie aan de SVB gegeven om het vakantiegeld door te storten naar klaagster. Deze handelwijze van de gerechtsdeurwaarder is onjuist en het hof ziet aanleiding de gerechtsdeurwaarder daarvoor een maatregel op te leggen. Het hof acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
Kostenveroordeling in hoger beroep
5.18.
Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 in verbinding met artikel 47 Gerechtsdeurwaarderswet zowel het door klaagster betaalde griffierecht in hoger beroep als in eerste aanleg (in totaal € 100,-) aan haar te vergoeden. Weliswaar is de gerechtsdeurwaarder in eerste aanleg niet als beklaagde aangemerkt, maar dat is – zoals blijkt uit het gegrond verklaarde klachtonderdeel a – mede aan de gerechtsdeurwaarder zelf te wijten. Bovendien is het alternatief dat het griffierecht in eerste aanleg voor rekening van klaagster zou blijven en die uitkomst zou in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever dat in het geval van een gegronde klacht het griffierecht niet door de klager hoeft te worden gedragen.
5.19.
Per 1 januari 2021 is de Richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechts-deurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam 2021 (Staatscourant 2020, nr. 67513) in werking getreden. Het hof hanteert bij de toepassing van de richtlijn de ‘
Uitgangspunten proceskostenveroordeling in hoger beroep’ (te raadplegen op de website van dit hof). Nu het hoger beroep van klaagster leidt tot oplegging van een maatregel, ziet het hof – overeenkomstig de uitgangspunten – aanleiding om de gerechtsdeurwaarder te veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep waarbij wegingsfactor 1 wordt gehanteerd op de onder b genoemde post:
a. a) € 50,- kosten klaagster;
b) € 2.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.20.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van het griffierecht in beide instanties
(€ 100,-) en de kosten van klaagster in hoger beroep (€ 50,-) aan klaagster te voldoen. Klaagster dient hiervoor een rekeningnummer aan de gerechtsdeurwaarder op te geven. Na opgave van dit rekeningnummer dient de gerechtsdeurwaarder binnen vier weken het griffierecht en de kosten van klaagster te voldoen.
5.21.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht door het gerechtshof in hoger beroep (€ 2.000,-) te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (hierna: LDCR). Het LDCR zal de gerechtsdeurwaarder berichten binnen welke termijn en op welke wijze hij de kosten dient te voldoen.

6.Beslissing

Het hof:
- verklaart de klachtonderdelen a, e en h gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagster van het door klaagster in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 50,-, en de aan de zijde van klaagster gevallen kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- griffierecht en € 50,- aan kosten klaagster, in totaal € 150,-, binnen vier weken na opgave van het rekeningnummer door klaagster;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van € 2.000,- aan kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024 door de rolraadsheer.