ECLI:NL:GHAMS:2024:663

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
23-000007-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van rechtspersoon voor medeplegen van witwassen van (de rechten op) luxebordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van [verdachte] B.V. voor het medeplegen van witwassen. De verdachte was betrokken bij een schijnconstructie waarbij een andere partij, die feitelijk mede-eigenaar was van een luxebordeel, buiten het zicht werd gehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders in de periode van 15 juli 2004 tot en met 15 december 2011 zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen door te verhullen wie de werkelijke rechthebbenden waren op de door hen verworven vermogensrechten en onroerende zaken. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek dat begon met een aangifte van bedreiging door [naam 1], die zich gedwongen voelde om zijn bedrijf te verkopen aan [medeverdachte]. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep bevestigd, ondanks een geringe termijnoverschrijding bij de indiening van de appelschriftuur. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,00. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen, maar het hof kwam tot een andere conclusie op basis van de verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de overname van het luxebordeel. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verbergen van de werkelijke eigendomsstructuur en het gebruik van crimineel verkregen middelen voor de exploitatie van het bedrijf. Het hof heeft de verbeurdverklaring van de in beslag genomen voorwerpen uitgesproken, waaronder de panden en merkenrechten die aan de verdachte toebehoorden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000007-21
datum uitspraak: 18 maart 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-694023-12 tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 februari 2024 en 4 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte en door haar raadsman en de advocaten van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep nu de appelschriftuur één dag te laat is ingediend.
Dat verweer wordt verworpen. De omstandigheid dat de schriftuur niet tijdig is ingediend leidt in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Er is slechts sprake van een geringe termijnoverschrijding en de verdachte is kort na indiening van de schriftuur op de hoogte gesteld van het door het openbaar ministerie ingestelde appel. Daarnaast is niet gebleken dat de verdachte door de overschrijding enig nadeel heeft ondervonden, zodat niet gezegd kan worden dat hij door de gang van zaken in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Het hof zal daarom het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze zaak in hoger beroep laten prevaleren boven het belang van een scherpe sanctionering van het door het openbaar ministerie begane verzuim. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 juli 2004 tot en met 15 december 2011 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of een of meer (andere) (rechts)perso(o)n(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers heeft/hebben zij, verdachte en/of (één of meer van) haar mededader(s) van een of meer voorwer(pen), te weten van (één of meer) vermogensrecht(en) en/of eigendomsrecht(en) op onroerende goed(eren) en/of registergoed(eren) en/of goed(eren) voortvloeiende uit
- de overeenkomst betreffende koop en verkoop van activa tussen [bedrijf 1] B.V. en [naam 1] en [verdachte] B.V. en [medeverdachte] ondertekend op 1 oktober 1999 (D-005) en/of
- de huurovereenkomst tussen [medeverdachte] en [naam 1] d.d. 25 mei 1999 (D-008) en/of
- de akte van levering d.d. 31 januari 2002 tussen [naam 1] en [medeverdachte] (handelend als zelfstandig bevoegd directeur van [bedrijf 2] B.V. welke vennootschap handelde als zelfstandig bevoegd bestuurder van [verdachte] B.V. (D-004),
zijnde de/het navolgende vermogensrecht(en) en/of eigendomsrecht(en) op onroerende goed(eren) en/of registergoed(eren) en/of goed(eren):
A. de onroerende zaken / register goederen / appartementsrechten:
- [adres 2] (kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie] nummer [nummer 1] ) en/of
- [adres 3] (kadastraal bekend gemeente Amsterdam, Sectie [sectie] complexaanduiding [nummer 2] , appartementsindex [index] ) en/of
B. de exploitatie en/of de bedrijfsvoering en/of de uitoefening van de nachtclub en/of prostitutiebedrijf [bedrijf 3] gevestigd aan de [adres 2] alsmede aan de [adres 3] en/of
C. de goodwill van de nachtclub en/of prostitutiebedrijf [bedrijf 3] en/of
D. de intellectuele eigendomsrechten op / verbonden aan:
- het woordmerk [naam ] , ingeschreven onder nummer [nummer 3] en gedeponeerd op 18 november 1993 onder nummer [nummer 4] voor waren en/of diensten in de klassen 41 en 43 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 5] en gedeponeerd op 25 februari 1986 onder nummer [nummer 6] voor waren en/of diensten in de klassen 03, 09, 16, 24, 25, 28 en 33 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 7] en gedeponeerd op 12 augustus 1987 onder nummer [nummer 8] voor waren en/of diensten in de klassen 05 en 10 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 9] en gedeponeerd op 23 november 1987 onder nummer [nummer 10] voor waren en/of diensten in de klassen 35, 38, 41 en 43 en/of
- het beeldmerk ingeschreven onder nummer [nummer 11] en gedeponeerd op 25 februari 1986 onder nummer [nummer 12] voor waren en/of diensten in de klassen 03, 09, 16, 24, 25, 28 en 33 en/of
- het beeldmerk ingeschreven onder nummer [nummer 13] en gedeponeerd op 12 augustus 1987 onder nummer [nummer 14] voor waren en/of diensten in de klassen 05 en 10 en/of
E. de activa (de voorraad en/of inventariszaken) zoals die zich bevinden op de adressen: [adres 2] en/of [adres 3] (D-022),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) van dat/die vermogensrecht(en) en/of onroerende zaak/zaken en/of registergoed(eren) en/of goed(eren) is/zijn,
en/of heeft/hebben zij, verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) dit/deze vermogensrecht(en) en/of onroerende zaak/zaken en/of registergoed(eren) en/of goed(eren) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt, zulks terwijl zij, verdachte, en haar mededader(s) wist(en), dat dat/ die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de vraag of het ten laste gelegde kan worden bewezen dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Feiten
De medeverdachte [medeverdachte] is en was ten tijde hier van belang bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V., welke vennootschap op haar beurt bestuurder was en is van de op 15 juni 1999 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verdachte] B.V. (verder ook te noemen: [verdachte] of de verdachte).
[naam 1] was in de jaren voorafgaand aan oktober 1999 middellijk eigenaar van [bedrijf 1] B.V., waarin (de exploitatie van) het Amsterdamse prostitutiebedrijf [bedrijf 3] was ondergebracht en eigenaar van de panden waarin dit bedrijf was gevestigd: [adres 2] en [adres 3] .
Uit het dossier, meer in het bijzonder uit diens aangifte van [index] januari 1999, volgt dat [naam 1] zich voorafgaand en na die datum dermate bedreigd voelde door [naam 2] en [naam 3] , van wie hij zegt te weten dat zij deel uitmaakten van een criminele organisatie en geweld niet zouden schuwen, dat hij zich gedwongen voelde om over te gaan tot de verkoop van [bedrijf 3] en de daartoe behorende activa en vermogensrechten en de panden. In een overeenkomst betreffende koop en verkoop van activa, ondertekend op 1 oktober 1999 tussen [bedrijf 1] B.V. (verkoper), [naam 1] (verhuurder), [verdachte] (koper) en [medeverdachte] is daartoe de koop/verkoop geregeld van activa (exploitatie/inventaris/intellectuele eigendomsrechten) en het onroerend goed aan [adres 2] en [adres 3] (hierna als gezamenlijkheid ook aan te duiden als: [bedrijf 3] ). In deze overeenkomst is, onder andere, opgenomen dat voornoemd onroerend goed wordt verhuurd met een optie tot koop en dat bij gebruikmaking van die optie de koopprijs 4.400.000,00 gulden bedraagt en alle kosten voor rekening van de verkoper komen. Met betrekking tot de verhuur/huur van het onroerend goed is een afzonderlijke overeenkomst opgesteld, gedateerd 25 mei 1999. Hierin is, onder andere, opgenomen dat [naam 1] (verhuurder) voornoemde panden aan [medeverdachte] (huurder) verhuurt met ingang van 1 mei 1999, met een optie om het onroerend goed te kopen.
Gelet op de ingangsdatum van de huur op 1 mei 1999 gaat het hof er van uit dat de zaak (exploitatie/activa/merkenrecht [bedrijf 3] ) op 1 mei 1999 aan [verdachte] is overgedragen.
Op 31 januari 2002 is [verdachte] eigenaar geworden van het bedrijfspand met ondergrond en verder aanbehoren aan [adres 2] en het appartementsrecht verbonden aan [adres 3] .
Op 27 juli 2023 heeft ten overstaan van de civiele rechter in de rechtbank Amsterdam op verzoek van [getuige 1] een voorlopig getuigenverhoor (zaaknummer/rekestnummer C/13/705412/HA RK 21-259) plaatsgevonden bij welke gelegenheid onder meer [getuige 1] en [getuige 2] als getuige zijn gehoord. [medeverdachte] en [verdachte] zijn in deze procedure verweerders. [getuige 1] heeft aan zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag gelegd dat [medeverdachte] en hij in 1999 mondeling hebben afgesproken dat [getuige 1] recht heeft op 50% (van de opbrengst) van het onroerend goed van [bedrijf 3] . [getuige 1] was niet op papier maar wel in werkelijkheid als mede-eigenaar betrokken bij [bedrijf 3] .
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam 1] als gevolg van de bedreigingen door [naam 2] en [naam 3] zich genoodzaakt heeft gevoeld [bedrijf 3] voor een bijzonder lage som – die hij zelf aan [medeverdachte] heeft geleend – en onder onzakelijke voorwaarden aan [medeverdachte] te verkopen.
[medeverdachte] was geen willekeurige koper; er was sprake van een opzetje. [medeverdachte] was een goede vriend en de zwager van [getuige 1] , destijds vice-president van de [club] en tevens een goede bekende van [naam 2] en [naam 3] . De advocaat-generaal gaat uit van een (schijn)constructie waarbij [medeverdachte] (en [verdachte] B.V.) naar voren zijn geschoven als oplossing om te maskeren wie de werkelijke eigenaren van [bedrijf 3] werden en waarbij [naam 3] en [naam 2] en/of [club] zeggenschap kregen over [bedrijf 3] . Naar de mening van de advocaat-generaal was [medeverdachte] een stroman voor [naam 3] en [naam 2] en is [getuige 1] als waarnemer voor hen opgetreden. Een en ander was zo opgezet omdat het ondenkbaar was dat [naam 2] , [naam 3] of [getuige 1] de voor exploitatie van [bedrijf 3] benodigde vergunningen zouden krijgen. [medeverdachte] wist dat [naam 1] verkocht omdat hij werd bedreigd en afgeperst. Daarom kan witwassen, naar de mening van de advocaat-generaal, wettig en overtuigend worden bewezen. Daarbij hoeft niet vast komen te staan dat de bedreiging/afpersing was gericht op het overnemen van [bedrijf 3] door [medeverdachte] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat geen sprake is geweest van een opzetje, waarbij de verdachte betrokken was, en dat [medeverdachte] geen stroman is geweest. Er is geen causaal verband tussen de afdreiging/bedreiging van [naam 1] en het verwerven van [bedrijf 3] door [medeverdachte] via diens vennootschap [verdachte] B.V. Anders dan door het openbaar ministerie is gesteld, is de enkele wetenschap van [medeverdachte] dat [naam 1] werd bedreigd dan wel afgeperst, onvoldoende voor een veroordeling ter zake van witwassen.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat, voor zover het openbaar ministerie de stelling zou betrekken dat een ander gronddelict dan afpersing/bedreiging, met als doel [bedrijf 3] te verwerven, is tenlastegelegd, dit in strijd is met de grondslagleer. De verdachte mag niet worden verrast door wijzigingen in de tenlastelegging.
Ten slotte heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat hetgeen [getuige 1] als getuige op
27 juli 2023 in het kader van een civielrechtelijk voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Die verklaring is ongeloofwaardig en wordt slechts door de verklaring van [getuige 1] vriendin [getuige 2] ondersteund.
Het oordeel van het hof
Bewezenverklaring
Het hof acht het onder 1 aan de verdachte tenlastegelegde bewezen in die zin dat de verdachte zich met [medeverdachte] en [getuige 1] schuldig heeft gemaakt aan witwassen door te verbergen en/of verhullen wie de werkelijke rechthebbenden waren op de door [bedrijf 1] B.V. en [naam 1] bij de in de tenlastelegging genoemde overeenkomst en akte overgedragen panden en/of appartementsrechten [adres 2] en [adres 3] , de goodwill van de nachtclub en/of het prostitutiebedrijf [bedrijf 3] en de daarbij behorende activa en beeld- dan wel woordmerken. Zij hebben tevens deze zaken voorhanden gehad en daar gebruik van gemaakt. Dit deden zij in de wetenschap dat die zaken middellijk van misdrijf afkomstig waren. Het tenlastegelegde verwerven van deze voorwerpen is niet bewezen nu die verwerving heeft plaatsgevonden vóór aanvang van de tenlastegelegde periode. In het midden kan blijven de vraag of de verdachte en [medeverdachte] (bewust) onderdeel waren van een vooropgezet plan van [naam 2] en [naam 3] om [naam 1] ertoe te brengen diens bedrijf [bedrijf 3] met toebehoren aan hen af te staan. De beantwoording van die vraag doet voor hetgeen het hof bewezen acht niet terzake.
Het hof stoelt zijn oordeel op het volgende.
De verklaringen
[getuige 1] is ter terechtzitting in hoger beroep in deze strafzaak als getuige onder ede gehoord. [getuige 1] heeft verklaard dat hij mede-eigenaar van [bedrijf 3] is. [naam 1] had 12 miljoen gulden voor [bedrijf 3] gevraagd maar [getuige 1] heeft het “afgemaakt” op 10 miljoen gulden. [naam 1] zou een bedrag van
8,4 miljoen gulden uit de zaak financieren en hij wilde 2 miljoen gulden contant hebben. Als de
2 miljoen gulden niet betaald werden, zou de koop niet doorgaan. Het was de bedoeling dat [getuige 1] en [medeverdachte] allebei 1 miljoen gulden zouden betalen; [getuige 1] heeft 1 miljoen gulden direct contant betaald en [medeverdachte] mocht 1 miljoen gulden in gedeeltes afbetalen. Op enig moment heeft [medeverdachte] een lening bij iemand genomen om het bedrag in één keer af te betalen. Verder hebben [getuige 1] en [medeverdachte] samen een bedrag van 1,3 miljoen gulden aan [naam 2] (het hof begrijpt: [naam 2] ) en [naam 3] (het hof begrijpt: [naam 3] ) betaald. Dat was het bedrag dat [naam 2] en [naam 3] van [naam 1] wilden hebben. [getuige 1] en [medeverdachte] hebben dit bedrag samen betaald. De betaling is voldaan met 500.000,00 gulden contant geld en 400 kilo hasj. [medeverdachte] wist hiervan. Het bedrag van 1,3 miljoen gulden moest betaald worden, omdat de koop anders niet door zou gaan. Betalen van dat bedrag was dus nodig om [bedrijf 3] te kunnen kopen. [getuige 1] heeft verder verklaard dat hij mede-eigenaar van [bedrijf 3] was maar dat dat niet op papier kon worden gezet omdat de zaak anders had kunnen sluiten. De reden daarvoor was volgens [getuige 1] dat hij een strafblad had, dat hij lid van de [club] was en dat er ten tijde van de overname in 1999 onderzoeken liepen. [getuige 1] werd hoofd algemene zaken omdat ze toch een functie moesten bedenken.
Ook [getuige 2] – een vriendin van [getuige 1] – is ter terechtzitting in hoger beroep onder ede als getuige in deze strafzaak gehoord. Zij verzorgde nadat [bedrijf 3] was overgenomen van [naam 1] de administratie en begeleidde de prostituées. [getuige 1] was volgens haar in dienst als hoofd beveiliging.
[getuige 2] heeft verklaard dat zij in die periode op een ochtend met [medeverdachte] en [getuige 1] op kantoor zat en dat toen is uitgekomen dat [getuige 1] mede-eigenaar was maar dat dit stil moest blijven. De aanleiding van dat gesprek was dat [getuige 1] ’s ochtends op kantoor kwam en haar altijd vroeg wat de avond daarvoor de omzet was geweest. [getuige 2] was niet gewend dat alle personeelsleden alles mochten weten; zij vertelde alleen of het een goede of een slechte avond was geweest. [getuige 1] raakte geïrriteerd als zij geen bedragen noemde. Daarom heeft [getuige 2] tijdens een gesprek met [medeverdachte] en [getuige 1] gevraagd of [getuige 1] de omzet mocht weten en toen is er open kaart gespeeld. [medeverdachte] vertelde haar dat [getuige 1] mede-eigenaar was en dat hij en [getuige 1] ‘gelijken’ waren. Later is besproken waarom dat niet op papier stond. [getuige 2] wist wie [getuige 1] was en wat zijn achtergrond was. Prostitutie zou – in de herinnering van [getuige 2] in 1999-2000 – gelegaliseerd worden en men was bang dat geen vergunning voor het voeren van een prostitutiebedrijf zou worden verleend als iemand met een bepaalde achtergrond (
het hof begrijpt: met een strafblad en als (mede)eigenaar)op de vergunning zou staan. Verder heeft [getuige 2] verklaard dat de salarissen van [getuige 1] en [medeverdachte] van het begin af aan gelijk waren. Zij verdienden allebei 10.000,00 gulden met uitzondering van een beginperiode toen [medeverdachte] geen salaris kreeg. Later is dat door de boekhouder met terugwerkende kracht rechtgetrokken omdat niet toegestaan was dat een personeelslid (
het hof begrijpt: [getuige 1] , die op papier personeelslid was) meer verdiende dan [medeverdachte] . In 2005 werd het salaris 12.500,00 euro. De salarissen van [medeverdachte] en [getuige 1] gingen steeds gelijktijdig omhoog.
Ook in de praktijk was te merken dat [getuige 1] mede-eigenaar was. Behalve dat hij naar de omzet vroeg, werden (grote) beslissingen samen met hem genomen; hij was of daarbij aanwezig of het werd later met hem besproken. Hij kwam en ging wanneer hij wilde en hij hoefde ook niet te overleggen om met vakantie te kunnen gaan. Er hoefden geen vakantiedagen te worden bijgehouden; hij belde en zei dat hij er even niet was.
Verder heeft [getuige 2] verklaard dat [getuige 1] op enig moment iets op papier wilde hebben (
het hof begrijpt: met betrekking tot zijn mede-eigenaarschap)en dat er toen geprobeerd is om op twee manieren de helft van de eigendom van [bedrijf 3] met alles wat daarbij hoorde naar hem over te laten gaan; eerst via een vennootschap met de naam [bedrijf 4] B.V. en later via het testament van [medeverdachte] . [medeverdachte] wist van [bedrijf 4] B.V. en hij is ook bij de gesprekken over dit onderwerp aanwezig geweest. De bedoeling was dat met ingang van het jaar 2001 5% van de aandelen in de onderneming jaarlijks zou overgaan naar [bedrijf 4] B.V. om zo, na tien jaar, de helft van de eigendom aan deze vennootschap van [getuige 1] over te dragen. Het zou in etappes moeten gebeuren omdat het wettelijk gezien niet mogelijk is om in één keer 50% van de eigendom over te dragen. Dit is niet gelukt omdat er in 2001 een heel groot onderzoek door de Belastingdienst kwam. Later is geprobeerd om de helft van de eigendom over te dragen via het testament van [medeverdachte] . De bedoeling van het testament was dat 50% zou gaan naar het kind van [getuige 1] en 50% naar de drie kinderen van [medeverdachte] of diens vrouw. Het idee van het testament kwam van mr. [naam 4] , [medeverdachte] en [getuige 1] . Het testament was in drievoud: één was voor [getuige 1] , één lag op het kantoor van [naam 4] en één bij [medeverdachte] thuis. Uiteindelijk zijn de testamenten – die nog niet waren ondertekend – door de shredder gegaan in verband met een inval bij de [club] en de arrestatie van [getuige 1] in de zaak Acroniem, aldus [getuige 2] .
Overwegingen
Het hof overweegt dat de uitgebreide en gedetailleerde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] op essentiële punten overeenkomen en dat deze geloofwaardig zijn. De inhoud daarvan wordt daarnaast op in het oog springende punten ondersteund door de verklaring die [getuige 3] op 7 april 2017 in deze strafzaak heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam. Hij heeft verklaard van 1993 tot januari 2008 bij [bedrijf 3] te hebben gewerkt, aanvankelijk als DJ maar later als barkeeper. Hij heeft verklaard dat (
het hof begrijpt: na de overname door [medeverdachte] )naar het gevoel van het personeel [getuige 1] de scepter zwaaide in [bedrijf 3] . [getuige 2] werd na de overname de manager van [bedrijf 3] . Toen het personeel ervan werd beschuldigd dat zij zelf meisjes naar klanten zou rijden, heeft [getuige 3] een gesprek aangevraagd met [getuige 2] en [getuige 1] (
het hof begrijpt: [getuige 1] ). [getuige 3] zei naar aanleiding van dat gesprek niet meer bij [bedrijf 3] te willen werken en [getuige 1] zei dat hij daarover na moest denken. Gevraagd door de rechter-commissaris waarom hij dat gesprek met [getuige 1] voerde, antwoordde de getuige: “
Ik denk dat [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]
) op dat moment voor iedereen het aanspreekpunt was, en niet [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]
). (..) Een andere reden was dat [medeverdachte] niet als aanspreekpunt van de zaak werd gezien. Als er bijvoorbeeld iets stuk was of anders moest, dan was het makkelijker met [getuige 1] te bespreken dan met [medeverdachte] . Het was eigenlijk automatisch dat je dat soort dingen met [getuige 1] besprak.
(..) Als je als eigenaar van een zaak je gezicht niet laat zien, en niet met het personeel praat, dan trekken het personeel, de klanten en de dames daaruit bepaalde conclusies. Ze vragen zich af: wie deelt hier eigenlijk de lakens uit?” Deze verklaring ondersteunt de lezing dat [getuige 1] mede-eigenaar was, zich ook als zodanig gedroeg en dat dit werd geaccepteerd door [medeverdachte] .
De door voormalig barman [getuige 4] op 29 september 2011 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring past in dat beeld. Op de vraag wat [naam 1] het personeel heeft verteld over de overname door [medeverdachte] antwoordt hij: “
[naam 1] heeft ons meer dan duidelijk proberen te maken dat de man die het overnam, [medeverdachte] , niks met de onderwereld te maken had. [naam 1] legde er zo vaak de nadruk op, dat het lachwekkend werd en hiermee aangaf dat het allemaal een groot toneelstuk was.”En op de vraag of [getuige 1] zich weleens uitliet over zijn positie verklaart [getuige 4] : “
[getuige 1] stak het ook niet onder stoelen of banken.
Ten slotte overweegt het hof dat het niet aannemelijk is dat een werknemer dezelfde maandelijkse beloning uit een onderneming krijgt als de eigenaar. [medeverdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep – in zijn hoedanigheid van verdachte in zijn eigen zaak en als vertegenwoordiger van de verdachte in deze zaak – bevestigd dat [getuige 1] vanaf het begin een beloning van 10.000,00 gulden per maand kreeg.
Medeplegen witwashandelingen
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [getuige 1] mede-eigenaar was van (de rechten op en activa in) [bedrijf 3] en in een later stadium van de panden waarin het prostitutiebedrijf werd uitgeoefend. Ten aanzien van het eigenaarschap is een schijnconstructie gebruikt waarbij het leek of alleen [medeverdachte] / [verdachte] eigenaar was omdat dat anders voor problemen met de gemeente zou zorgen. Daarmee werd het mede-eigenaarschap van [getuige 1] , ook nog in de tenlastegelegde periode, verborgen en/of verhuld. [medeverdachte] heeft daar samen met zijn vennootschap, de verdachte, welbewust aan meegewerkt. Evenzeer is er sprake geweest in de tenlastegelegde periode van het gezamenlijk voorhanden hebben en gebruik maken van één en ander.
Van misdrijf afkomstig
Daarbij ging het om onmiddellijk of middellijk uit misdrijf verkregen voorwerpen. Het hof komt tot de slotsom dat het geld en de verdovende middelen waarmee de eerste betalingen van (de rechten op en activa in) [bedrijf 3] zijn gedaan van één of meer (niet nader bekend geworden) misdrijf/ven afkomstig was/waren. Een belangrijke indicatie daarvoor is dat dit grote geldbedrag in contanten is voldaan. Voorts leidt het hof uit het dossier af dat [getuige 1] ten tijde van de overname van de rechten op en activa van [bedrijf 3] in 1999 vice-president was van de Amsterdamse afdeling van de [club] . Tegen leden van de [club] , onder wie [getuige 1] , zijn opsporingsonderzoeken en strafvervolging ingesteld in verband met een reeks strafbare feiten. [getuige 1] heeft ook zelf verklaard dat hij destijds een strafblad had, waaruit het hof concludeert dat hij toen was veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. [getuige 1] heeft over de herkomst van het contant door hem betaalde geld niets willen verklaren; ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij zich daaromtrent op zijn verschoningsrecht beroepen. Het hof is daarom, bij gebreke van een aannemelijke andersluidende verklaring over de herkomst van de betalingen, van oordeel dat het niet anders kan dan dat in ieder geval hetgeen door [getuige 1] is voldaan van enig misdrijf afkomstig was. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat [medeverdachte] en door hem zijn vennootschap, de verdachte, daarvan op de hoogte waren.
De conclusie is dat van de koopsom, die in eerste instantie is voldaan door 2 miljoen gulden contant te betalen, ten minste de helft – het gedeelte dat door [getuige 1] is betaald – een criminele herkomst had. [medeverdachte] / [verdachte] wisten daarnaast dat, om de koop te kunnen doen plaatsvinden, [naam 2] en [naam 3] werden betaald met crimineel vermogen en met 400 kilo hasj. Het onroerend goed is later betaald uit de opbrengsten die na verkoop van de activa zijn behaald met [bedrijf 3] , dat toen door [medeverdachte] en zijn medeverdachten ten minste voor de helft met crimineel geld was verkregen. Daarmee zijn de legale en criminele geldstromen vermengd geraakt. Het resultaat is dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen door vermenging van misdrijf afkomstig zijn.
Vrijspraak gewoontewitwassen en deelvrijspraak onderdeel B
Het hof zal vrijspreken van het tenlastegelegde ‘van witwassen een gewoonte maken’, nu het tenlastegelegde geen opeenvolging van verschillende witwashandelingen betreft, maar één voortdurend samenstel daarvan. Tevens zal het hof vrijspreken van het witwassen ter zake van B, genoemd in feit 1, nu de exploitatie, bedrijfsvoering en of uitoefening van een nachtclub en/of prostitutiebedrijf activiteiten betreffen en als zodanig niet vallen onder de noemer vermogensrecht, eigendomsrecht op onroerende goederen, registergoed of anderszins goed.
Daderschap van [verdachte] B.V.
Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen meermalen gepleegd. De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of [verdachte] B.V. kan worden aangemerkt als dader van een of meerdere strafbare feiten.
Zoals hiervoor reeds overwogen, was [medeverdachte] via [bedrijf 2] B.V. – waarvan [medeverdachte] bestuurder en enig aandeelhouder was – middellijk bestuurder van [verdachte] B.V.
[verdachte] B.V. heeft de rechten en de panden van [bedrijf 3] – waarvan hiervoor reeds is vastgesteld dat deze door vermenging van misdrijf afkomstig zijn – voorhanden gehad en is deze blijven gebruiken gedurende de tenlastegelegde periode. De gedragingen van [medeverdachte] zijn in de sfeer van de rechtspersoon verricht en de rechtspersoon dienstig geweest en kunnen daarom naar het oordeel van het hof worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Voorts kan ook het opzet van [medeverdachte] aan de verdachte worden toegerekend. Zijn gedragingen waren dienstig aan het opzet om door middel van de hiervoor beschreven schijnconstructie het mede-eigenaarschap van [getuige 1] te verhullen. De verdachte heeft dus opzet gehad op het verhullen en verbergen van het mede-eigenaarschap van [getuige 1] als rechthebbende van de (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstige voorwerpen. Evenzeer heeft de verdachte meegewerkt aan het voorhanden hebben en het gebruik maken van de bewezenverklaarde voorwerpen.

Bespreking van gevoerde verweren

De raadsman heeft betoogd dat de enkele wetenschap van [medeverdachte] dat [naam 1] werd bedreigd dan wel afgeperst, onvoldoende is voor een veroordeling ter zake van witwassen. De beantwoording van die vraag is voor hetgeen het hof bewezen acht niet van belang, zodat deze kwestie verder onbesproken kan blijven.
De raadsman heeft aangevoerd dat, voor zover het openbaar ministerie de stelling zou betrekken dat een ander gronddelict dan afpersing/bedreiging met als doel [bedrijf 3] te verwerven is tenlastegelegd, dit in strijd is met de grondslagleer. De verdachte mag niet worden verrast door wijzigingen in de tenlastelegging.
Dit verweer – wat daar van zij – kan onbesproken blijven nu van een wijziging van de tenlastelegging geen sprake is.
De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hetgeen [getuige 1] als getuige op
27 juli 2023 in het kader van het civielrechtelijk voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Nu het hof die verklaring niet voor het bewijs zal bezigen, behoeft dit verweer geen verdere bespreking.
Tot slot heeft de raadsman bepleit dat de verklaring van [getuige 1] , afgelegd in bedoeld voorlopig getuigenverhoor, ongeloofwaardig is en slechts door de verklaring van [getuige 1] vriendin
[getuige 2] in de civiele zaak wordt ondersteund.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is verklaard ongeloofwaardig is, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor over de geloofwaardigheid van die verklaringen is overwogen.
Voorwaardelijke verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting het voorwaardelijk verzoek gedaan om, in het geval dat het hof de verklaring van de getuige [getuige 5] voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde wil gebruiken, [getuige 5] te kunnen horen.
Dit verzoek kan onbesproken blijven nu het hof de verklaring van de getuige [getuige 5] niet als bewijsmiddel zal bezigen, zodat de voorwaarde van het verzoek niet intreedt.
Het hof constateert verder dat het in de pleitnota geformuleerde voorwaardelijke verzoek om [getuige 1] als getuige te doen horen, is ingehaald door de omstandigheid dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord in het bijzijn van de vertegenwoordiger van de verdachte en haar raadsman, waarbij de verdediging de getuige vragen heeft kunnen stellen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 15 juli 2004 tot en met 15 december 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en een andere persoon, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben zij, verdachte en haar mededaders van voorwerpen, te weten van vermogensrechten en/of eigendomsrechten op onroerende goederen en/of registergoederen en/of goederen voortvloeiende uit
- de overeenkomst betreffende koop en verkoop van activa tussen [bedrijf 1] B.V. en [naam 1] en [verdachte] B.V. en [medeverdachte] ondertekend op 1 oktober 1999 en
- de akte van levering d.d. 31 januari 2002 tussen [naam 1] en [medeverdachte] (handelend als zelfstandig bevoegd directeur van [bedrijf 2] B.V. welke vennootschap handelde als zelfstandig bevoegd bestuurder van [verdachte] B.V.),
zijnde de navolgende vermogensrechten en/of eigendomsrechten op onroerende goederen en/of registergoederen en/of goederen:
A. de onroerende zaken / register goederen / appartementsrechten:
- [adres 2] (kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie] nummer [nummer 1] ) en
- [adres 3] (kadastraal bekend gemeente Amsterdam, Sectie [sectie] complexaanduiding [nummer 2] , appartementsindex [index] ) en
C. de goodwill van de nachtclub en/of prostitutiebedrijf [bedrijf 3] en
D. de intellectuele eigendomsrechten op / verbonden aan:
- het woordmerk [naam ] , ingeschreven onder nummer [nummer 3] en gedeponeerd op 18 november 1993 onder nummer [nummer 4] voor waren en/of diensten in de klassen 41 en 43 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 5] en gedeponeerd op 25 februari 1986 onder nummer [nummer 6] voor waren en/of diensten in de klassen 03, 09, 16, 24, 25, 28 en 33 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 7] en gedeponeerd op 12 augustus 1987 onder nummer [nummer 8] voor waren en/of diensten in de klassen 05 en 10 en/of
- het woordmerk [bedrijf 3] , ingeschreven onder nummer [nummer 9] en gedeponeerd op 23 november 1987 onder nummer [nummer 10] voor waren en/of diensten in de klassen 35, 38, 41 en 43 en/of
- het beeldmerk ingeschreven onder nummer [nummer 11] en gedeponeerd op 25 februari 1986 onder nummer [nummer 12] voor waren en/of diensten in de klassen 03, 09, 16, 24, 25, 28 en 33 en/of
- het beeldmerk ingeschreven onder nummer [nummer 13] en gedeponeerd op 12 augustus 1987 onder nummer [nummer 14] voor waren en/of diensten in de klassen 05 en 10 en
E. de activa (de voorraad en inventariszaken) zoals die zich bevonden op de adressen: [adres 2] en/of [adres 3] ,
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende van die vermogensrechten en/of onroerende zaken en/of registergoederen en/of goederen zijn,
en hebben zij, verdachte en haar mededaders deze vermogensrechten en/of onroerende zaken en/of registergoederen en/of goederen voorhanden gehad en daarvan gebruik gemaakt,
zulks terwijl zij, verdachte, en haar mededaders wisten, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Voor zover de verdediging heeft willen volhouden dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak tot ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden, wordt dit verweer verworpen. In het strafrecht kan ontslag van alle rechtsvervolging worden uitgesproken indien het bewezenverklaarde feit niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit, of, wanneer dit wel het geval is, de verdachte niet strafbaar is vanwege een strafuitsluitingsgrond. Van geen van beide situaties is sprake.
Geen andere omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,00.
De raadsman heeft gewezen op de ouderdom van de zaak en de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hij heeft op grond hiervan aangevoerd dat de enige juiste beslissing in deze een schuldigverklaring zonder oplegging van straf is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Witwassen vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan omdat de opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Daarnaast faciliteert witwassen andere strafbare feiten. De gang van zaken rond de aankoop en het bezit van [bedrijf 3] is een schoolvoorbeeld van hoe uit misdrijf verkregen gelden en goederen het legale economische verkeer binnenkomen en dat ontregelen. Ten onrechte wordt daarmee het beeld gecreëerd dat misdaad kan lonen. Het gaat om ernstige feiten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 31 januari 2024 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof zal dit in het voordeel van de verdachte bij het bepalen van de op te leggen straf meewegen.
Een schuldigverklaring zonder oplegging van de straf is, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, niet aan de orde.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete van € 250.000,00 passend.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat een ieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 EVRM neergelegde waarborg strekt er in strafzaken toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij behandeling van deze zaak in eerste aanleg met ruim 28 maanden en in hoger beroep met ruim 14 maanden is overschreden. Dit zal tot strafvermindering moeten leiden.
Het hof zal daarom de op te leggen geldboete– mede in combinatie met de ouderdom van het bewezenverklaarde en gelet op de hierna uit te spreken verbeurdverklaring van waardevolle panden – in die zin matigen dat deze € 50.000,00 zal bedragen, welke straf het hof geboden acht. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zoals door de raadsman bepleit, ziet het hof geen aanleiding.
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de voorwerpen als vermeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard op grond van het bepaalde in artikel 33a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de koopsom niet is betaald en voorts dat de koper [benadeelde] B.V. op de hoogte was van de witwasverdenking ten aanzien van het beslagene.
De raadsman van de verdachte heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de afwikkeling van hetgeen onder de verdachte in beslag is genomen.
Het hof begrijpt de
Lijst van inbeslaggenomen voorwerpenwaar het de items 1 en 2 betreft aldus
– gezien de inhoud van het strafdossier, meer in het bijzonder het proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming daarin opgenomen als AH-001 – dat in beslag zijn genomen het pand aan [adres 2] en het appartementsrecht van/op het pand aan [adres 3] en niet enige vordering ter zake. Uit het dossier blijkt niet dat de eigendom van voornoemde registergoederen en de rechten op de onder 3 tot en met 9 in beslag genomen merken al op de koper [benadeelde] B.V. was overgegaan op het moment dat daarop onder de verdachte beslag is gelegd. Daarom behoorden deze voorwerpen naar het oordeel van het hof ten tijde van de beslaglegging aan de verdachte toe. Zij zullen worden verbeurd verklaard aangezien het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit is begaan.
Het laatste item op de
Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen(voorwerp 10) betreft volgens de omschrijving daarvan een vordering ter waarde van € 400.000,00 van [verdachte] op [benadeelde] B.V. in verband met de verkoop van de panden.
In dossierstuk AH-011 (proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagname) is deze vordering als volgt omschreven:
Vorderingvan [verdachte] BV op [benadeelde] BV ten bedrage van €4.000.000,00.Deze vordering is het gevolg van:
1.
de verkoop en levering onder voorwaarden zonder kwijting van de panden[adres 2] en [adres 3] van [verdachte] BV aan [benadeelde] BV,

d.d. 15 december 2011. De kooprijs van het verkochte/geleverde bedraagt € 3.000.000,00

2.
samen met de verkoop onder 1: deverkoopenleveringvan de merkenrechten en andere rechten van intellectueel eigendom. De koopprijs van het verkochte bedraagt € 500.000,00
3.
samen met de verkoop onder 1: deverkoopenleveringvan de inventaris/roerende zaken [bedrijf 3] / panden [adres 2] / [adres 3] . De koopprijs bedraagt € 500.000,00.

De onder 4 t/m 6 genoemde koopprijzen, een totaalbedrag van € 4.000.000,00 zijn schuldig gebleven. Derhalve is een vordering ontstaan.

Nu onduidelijk is of deze vordering als zodanig (voort)bestaat, en gezien in het licht van de beslissing tot verbeurdverklaring van de voorwerpen waarop de genoemde verkopen betrekking hebben, zal het hof bepalen dat dit voorwerp wordt bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] B.V.

Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
[benadeelde] B.V. heeft zich in hoger beroep opnieuw als zodanig gevoegd met – subsidiair – een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 1.073.953,69.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij primair aangevoerd dat zij het eens is met het vonnis van de rechtbank (vrijspraak van de verdachten en bewaring van het beslagene). Aangezien dit standpunt geen vordering tot schadevergoeding behelst, laat het hof dit verder onbesproken.
Subsidiair heeft de benadeelde partij naar voren gebracht dat zij – naar het hof begrijpt: door de tenlastegelegde feiten – schade heeft geleden ter zake van het volgende:
  • de kosten die zij heeft moeten maken ter verwerving van de op de beslaglijst vermelde panden en bijbehorende rechten, waaronder te betalen overdrachtsbelasting, notariële kosten en andere kosten als vermeld op de bij haar vordering gevoegde Nota van afrekening van notariskantoor [notaris] van 15 december 2011;
  • de kosten die zij na de levering van het pand
een en ander tot het hiervoor genoemde bedrag van in totaal € 1.073.953,69.
Ter toelichting hierop heeft zij het navolgende naar voren gebracht. Zij heeft deze kosten onontkoombaar moeten maken omdat zij nu eenmaal eigenaar was geworden van het pand
(het hof begrijpt: vorengenoemde panden)en dit niet kon worden verkocht of ten volle gebruikt vanwege het daarop rustende beslag. Door de witwasverdenking tegen de verdachten is de benadeelde partij gedwongen aanzienlijke kosten te maken zonder profijt van het gekochte te hebben. Dit geldt temeer als het pand wordt verbeurd verklaard. Het gaat hier om schade die rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat het pand een criminele herkomst zou hebben. [benadeelde] mocht er in december 2011 op vertrouwen dat de strafrechtelijke vervolging van de verdachte niet zo’n vaart zou lopen en heeft daarom geen (eigen) schuld aan het ontstaan van de schade, aldus de benadeelde partij.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat er sprake was van een verdenking van witwassen ten aanzien van de panden was bekend bij [naam 5] , bestuurder van de koper. Er zijn bovendien in de koopovereenkomst en de akte van levering ontbindende voorwaarden opgenomen, die [benadeelde] had kunnen inroepen. Dat is niet gebeurd. Ook de koopsom is nog niet voldaan. Onder die omstandigheden is er geen sprake van een causaal verband tussen het tenlastegelegde en de door de benadeelde partij gestelde schade en overigens is er sprake van eigen schuld aan het ontstaan van de schade aan de zijde van de benadeelde partij.
De raadsman van de verdachte heeft zich bij het standpunt van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof overweegt het volgende.
Aan de orde is de vraag of de benadeelde partij ten gevolge van de bewezenverklaarde witwasgedragingen rechtstreeks schade heeft geleden en daarnaast onder meer de vraag of deze schade de verdachte kan worden toegerekend. Niet aanstonds duidelijk is dat de schuld voor de ontstane schade – wat er ook zij van de omvang daarvan of de vraag of deze rechtstreeks door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt – geheel of voor enig deel bij de verdachte ligt. De beantwoording van alleen al die vraag vergt, wil dit op verantwoorde wijze gebeuren, nader onderzoek. Bedoeld nader onderzoek zou een onevenredige belasting van dit strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom in dit strafgeding niet worden ontvangen in haar vordering. Zij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 33, 33a, 47, 51, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro).
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1) 1.00 STK Vorderingen 1.796.500,00 [adres 2] ;
2) 1.00 STK Vorderingen 346.500,00 [adres 3] ;
3) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 3] [naam ] ;
4) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 5] [bedrijf 3] ;
5) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 7] [bedrijf 3] ;
6) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 9] [bedrijf 3] ;
7) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 15] [bedrijf 3] ;
8) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 11] beeldmerk;
9) 1.00 STK Vorderingen merkenregisternr. [nummer 13] beeldmerk.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
10) 1.00 STK Vorderingen 4.000.000,00 [verdachte] op [benadeelde] B.V. verkoop panden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. F .J.M. de Werd, mr. J.L. Bruinsma en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van
mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 maart 2024.
Mr. B.E. Dijkers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.