ECLI:NL:GHAMS:2024:577

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.322.858/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en juridische erfgrens tussen percelen van buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [appellant 1] en [geïntimeerde 1], over de juridische erfgrens tussen hun percelen. [appellant 1] heeft in hoger beroep beroep gedaan op verjaring met betrekking tot de vaststelling van deze grens. Het hof heeft vastgesteld dat het beroep op verjaring onvoldoende feitelijk is onderbouwd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat [appellant 1] niet voldoende had aangetoond waar de huidige schutting afwijkt van de plaats van de door partijen verwijderde coniferenhaag. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, en heeft geoordeeld dat [appellant 1] niet in zijn bewijsvoering is geslaagd. De grieven van [appellant 1] zijn afgewezen, en het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. [appellant 1] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.322.858/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/322018 / HA ZA 21-597
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 maart 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

en
2.
[appellant 2]
beiden wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. L. van der Knaap te Den Haag,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.J. Koning te Amsterdam.
Partijen worden hierna (in enkelvoud) [appellant 1] en [geïntimeerde 1] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het beroep van [appellant 1] op verjaring in het kader van de vaststelling van de juridische grens tussen zijn perceel en dat van zijn buur is onvoldoende feitelijk toegelicht. Het hof gaat daarom evenals de rechtbank daaraan voorbij.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant 1] is bij dagvaarding van 9 februari 2023 in hoger beroep gekomen van (zo begrijpt het hof uit het lichaam van de memorie van grieven, evenals [geïntimeerde 1] blijkens het lichaam van de memorie van antwoord) vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2022 (hierna: het tussenvonnis) en 9 november 2022 (hierna het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant 1] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant 1] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant 1] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat feit 2.5 (nu feit c.) is aangepast om recht te doen aan de gedeeltelijke betwisting daarvan door [appellant 1] in de memorie van grieven onder 3.7. Voor zover in hoger beroep van belang, komen de feiten daarmee neer op het volgende.
a. [appellant 1] is sinds 1987 eigenaar van een perceel met daarop een woning te [plaats] .
b. [geïntimeerde 1] is sinds 2018 eigenaar van een naastgelegen perceel met daarop eveneens een woning.
c. In 2019 hebben partijen samen de coniferenhaag verwijderd die op of nabij de erfgrens tussen de achterzijden van hun percelen stond. Daarna hebben zij samen een eerste deel van een nieuwe schutting geplaatst en vervolgens is ook het resterende deel van de nieuwe schutting geplaatst.
d. In augustus 2020 heeft het kadaster in opdracht van [geïntimeerde 1] een erfgrensreconstructie uitgevoerd. De landmeter heeft op 24 augustus 2020 een relaas van bevindingen opgemaakt. Volgens dit relaas van bevindingen bevindt een van de coördinaten van de erfgrens zich op de hoek van de garage van [geïntimeerde 1] . Aan de achterkant van de percelen heeft het kadaster op de plaats van een van de coördinaten een stalen buis in de grond aangebracht.
e. Bij brief van 11 september 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde 1] aan [appellant 1] geschreven dat uit de meting door het kadaster is gebleken dat een groot deel van de schutting op het perceel van [geïntimeerde 1] staat. [appellant 1] is verzocht de schutting binnen drie maanden te herplaatsen.
f. Bij brief van 14 oktober 2020 heeft [appellant 1] onder meer aan [geïntimeerde 1] geschreven:
De eerste 4-5 schuttingen staan keurig recht en stabiel, waar jullie mee eens waren. Er had eerder aangegeven kunnen worden, dat de schuttingen niet naar jullie wens staan. Aangevend zijn wij bereid gezamenlijk de laatste schuttingen zo netjes mogelijk te herplaatsen, zoals eerder werd gesteld.
g. Het is partijen niet gelukt om tot overeenstemming te komen over de schutting.
h. In december 2020 heeft [geïntimeerde 1] het deel van de schutting dat volgens hem niet op de kadastrale erfgrens, maar in zijn tuin stond, verplaatst. Hierbij heeft [geïntimeerde 1] bestrating van [appellant 1] en de toegangspoort aan de achterzijde van het perceel van [appellant 1] verwijderd.
i. Bij brief van 25 maart 2021 heeft de gemachtigde van [appellant 1] aan [geïntimeerde 1] geschreven dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de schutting te verplaatsen en daarbij de eigendommen van [appellant 1] te beschadigen. [geïntimeerde 1] is gesommeerd om aansprakelijkheid te erkennen en herstelkosten te betalen.
j. Bij brief van 29 maart 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde 1] de gestelde onrechtmatigheid en verschuldigdheid van herstelkosten betwist.
k. [appellant 1] , die het niet eens was met de grensreconstructie door het kadaster en de plaatsing van de schutting, heeft [Naam] (hierna: [Naam] ) ingeschakeld om de erfgrens te bepalen. Deze opdracht is op 12 juli 2021 uitgevoerd.

4.De beoordeling

4.1
[appellant 1] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover in hoger beroep van belang en verkort weergegeven, waarbij het hof de door [appellant 1] gehanteerde nummering aanhoudt:
IV. een verklaring voor recht dat de kadastrale grens zoals deze door [Naam] is uitgemeten, de juridische erfgrens is;
V. een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van de kosten van de door [Naam] uitgevoerde kadastrale meting ten bedrage van € 649,00;
VI.
primaireen bevel de schutting te plaatsen op de kadastrale erfgrens of op het perceel van [geïntimeerde 1] zoals uitgemeten en aangegeven door [Naam] met paaltjes
subsidiaireen veroordeling tot betaling van een vergoeding ter hoogte van € 2.745,00 aan [appellant 1] voor het terugplaatsen van de schutting op de juridische erfgrens;
VII.
primaireen bevel tot plaatsing van de toegangspoort aan de achterzijde van het perceel van [appellant 1] tegen de nieuw te plaatsen schutting;
subsidiaireen veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van een bedrag van € 786,50 ter zake van de kosten van het herplaatsen van de toegangspoort en het herstel van de bestrating;
VIII. met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten.
[appellant 1] heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat de door [Naam] uitgemeten erfgrens de kadastrale en juridische erfgrens is. Die grens ligt volgens [appellant 1] in het verlengde van de scheidingsmuur tussen de woningen van partijen, meer specifiek op de plaats waar de gezamenlijke schutting door partijen in 2019 is geplaatst en waar de eerdere coniferenhaag stond. De schutting staat na de verplaatsing door [geïntimeerde 1] niet meer loodrecht op de achtergevel van de woningen van partijen en is ook niet ordentelijk geplaatst. Volgens de rechtbank is het [appellant 1] vooral hierom te doen dat de vraag wordt beantwoord of de huidige schutting op de juiste plaats, namelijk op de kadastrale erfgrens staat. [appellant 1] twijfelt eraan of de metalen buis door het kadaster correct is geplaatst, omdat de meting van [Naam] uitwijst dat dit niet zo is. [appellant 1] heeft ook aangevoerd dat de coniferenhaag meer dan dertig jaar heeft gestaan en zich ter zitting in eerste aanleg beroepen op verjaring.
[geïntimeerde 1] heeft betoogd dat de schutting na de verplaatsing door hem op de kadastrale en daarmee juridische erfgrens staat.
De rechtbank is in het tussenvonnis aan het beroep van [appellant 1] op verjaring voorbij gegaan, omdat [appellant 1] niet precies heeft aangeduid waar de huidige schutting afwijkt van de plaats van de door partijen verwijderde coniferenhaag en ook omdat [appellant 1] aan de door hem gestelde verjaring geen vordering heeft gebonden. De rechtbank heeft voorts de juistheid van de meting door het kadaster tot uitgangspunt genomen. [appellant 1] is echter (bij het volgende tussenvonnis) toegelaten tot het leveren van het bewijs van zijn stelling dat de door [Naam] uitgezette erfgrens de juridische erfgrens is en dat de schutting nu niet op die juridische erfgrens staat. [appellant 1] heeft hierop bij akte te kennen gegeven het kadaster en [Naam] gezamenlijk opdracht te hebben gegeven om een derde meting uit te voeren en bewijs te willen leveren door middel van het horen van een bij [Naam] werkzame persoon als getuige. [appellant 1] heeft de rechtbank na bepaling van een datum voor dit getuigenverhoor verzocht om intrekking van dit getuigenverhoor en vonnis gevraagd. De rechtbank heeft zijn vorderingen bij gebrek aan bewijs daarna afgewezen.
4.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant 1] met drie grieven op. [appellant 1] heeft daarbij zijn eis gewijzigd waardoor hij nu in hoger beroep vordert, kort gezegd:
vernietiging van het bestreden vonnis en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. een verklaring voor recht dat [appellant 1] eigenaar is van de grond tot aan de plek waar voorheen de coniferenhaag stond;
II. een verklaring voor recht dat de plek waar voorheen de coniferenhaag stond de juridische grens is tussen het perceel van [appellant 1] en het perceel van [geïntimeerde 1] ;
subsidiair
III. een verklaring voor recht dat elke vordering van [geïntimeerde 1] tot opheffing van de onrechtmatige toestand, dat wil zeggen het onrechtmatig voortdurende gebruik van de onder I. genoemde grondstrook door [appellant 1] is verjaard op grond van artikel 3:314 lid 1 jo 3:306 BW en;
zowel primair als subsidiair
IV. een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot het op eigen kosten terugplaatsen van de schutting op de plek waar deze in 2019 stond, dus op de plek waar voorheen de perceel scheidende coniferenhaag stond;
V. een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van een bedrag van € 786,50 ter zake van schadevergoeding, met rente;
VI. een veroordeling van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van hetgeen [appellant 1] ter uitvoering van het bestreden eindvonnis heeft voldaan, met rente;
VII. met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties.
4.3
De
eerste griefis ertegen gericht dat de rechtbank geen rechtsgevolg heeft verbonden aan het beroep van [appellant 1] op verjaring. [appellant 1] heeft ter zake aangevoerd dat de coniferenhaag de percelen van partijen scheidt sinds april 1988 tot het moment van verwijdering in 2019 en toen plaats heeft gemaakt voor een schutting op dezelfde plek in het verlengde van de perceel scheidende muur van de (garage)uitbouw van [appellant 1] . De coniferenhaag heeft er dus meer dan twintig jaar gestaan, aldus [appellant 1] .
4.4
[geïntimeerde 1] heeft betoogd dat de coniferenhaag op de kadastrale erfgrens stond maar de in 2019 geplaatste schutting niet meer. [geïntimeerde 1] heeft gesteld dat laatste te hebben gecorrigeerd. [appellant 1] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een grote hoeveelheid foto’s in de procedure gebracht waarop een tuin of tuinen met beplanting zijn te zien en ook foto’s van werkzaamheden in de tuin, van een schutting en van hekwerk. Uit deze foto’s kan echter onvoldoende worden afgeleid waar de coniferenhaag volgens [appellant 1] zou hebben gestaan. Aangezien [appellant 1] zijn beroep op verjaring heeft verbonden aan de locatie van de coniferenhaag strandt de grief reeds op dit gebrek aan duidelijkheid. Ook het hof is dus van oordeel dat [appellant 1] onvoldoende heeft aangeduid waar de huidige locatie van de schutting (zoals in december 2020 door [geïntimeerde 1] geplaatst) volgens [appellant 1] afwijkt van de plaats van de door partijen verwijderde coniferenhaag. De grief heeft geen succes. De
tweede en derde griefzijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant 1] en zijn veroordeling in de proceskosten. Zij volgen het lot van de eerste grief en hebben geen nadere zelfstandige betekenis.
4.5
[appellant 1] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die indien bewezen tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom niet gehonoreerd.
4.6
Aangezien de grieven falen, zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd voor zover aan het hof voorgelegd. [appellant 1] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover aan het hof voorgelegd;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 343,00 aan verschotten en € 1.183,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, E.K. Veldhuijzen van Zanten en J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.