Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
LLOYDS BANK PLC,
3.UBS AG,
UBS SECURITIES JAPAN CO. LTD,
5.ICAP EUROPE LTD,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
- i) een of meer transacties hebben verricht in afgeleide of niet-afgeleide financiële instrumenten waarop rente is betaald die was gekoppeld aan of afgeleid was van – voor zover van belang – de JPY LIBOR, GPB LIBOR, USD LIBOR en de EURIBOR (hierna ook tezamen: ‘de rentebenchmarks’);
- ii) op een lening rente hebben betaald die was gekoppeld aan of afgeleid was van de rentebenchmarks dan wel
- iii) een of meer transacties dan hiervoor vermeld hebben verricht in welk verband
4.Beoordeling
,(productie 12 inleidende dagvaarding, randnummer 22), transcripties van gesprekken van een medewerker van UBS Japan waarin deze poogde om samen met brokers een JPY LIBOR submittor van Rabobank te beïnvloeden (productie 41 inleidende dagvaarding), de ICAP CFTC-Order waarin is beschreven dat ICAP jarenlang heeft getracht de JPY LIBOR te beïnvloeden onder meer via berichten aan de panelbanken (productie 16 inleidende dagvaarding p. 2 en hoofdstuk 3) en de Rabobank CFTC-Order waarin staat dat Rabobank via ICAP de JPY LIBOR trachtte te beïnvloeden (productie 9 inleidende dagvaarding, p. 33 ev, waarin telefoongesprekken worden geciteerd waarvan ICAP erkent dat deze hebben plaatsgevonden). Hieruit volgt dat de vorderingen A(3) en D zien op dezelfde feitelijke situatie in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis. In vordering D wordt een verklaring voor recht gevraagd dat Rabobank c.s. artikel 101 VWEU hebben overtreden. De aan deze ‘stand alone’ kartelvordering ten grondslag gelegde overtreding van het Unierechtelijk kartelverbod dient in de zaken tegen alle geïntimeerden te worden beoordeeld aan de hand van het in deze vordering genoemde artikel 101 VWEU. Indien is vastgesteld dat artikel 101 VWEU is overtreden, levert dat een Unierechtelijk recht op schadevergoeding op dat wordt beheerst door het nationale recht van de lidstaten van de Europese Unie, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Kone e.a. van 5 juni 2014, C-557/12, ECLI:EU:C:2014:1317, punten 24-26 en de daar aangehaalde rechtspraak). Voor zover het eventueel op de vorderingen van de Stichting toepasselijk recht niet dat van een lidstaat van de Europese Unie is, is het hof van oordeel dat, gezien hetgeen over en weer aangevoerd is, voorshands, gezien de uit te voeren toets in het kader van beoordeling van de rechtsmacht, voldoende aannemelijk is geworden dat een overtreding van het Unierechtelijk kartelverbod zoals bedoeld in vordering D naar het mogelijk toepasselijk ander recht eveneens onrechtmatig zal zijn tegenover degenen die daardoor schade hebben geleden. Hieruit volgt dat de vorderingen A(3) en D dezelfde situatie rechtens betreffen zoals vereist voor toepassing van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis.