ECLI:NL:GHAMS:2024:422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/2404
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2016 en aftrek zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde B. Chanhih, heeft in eerste instantie een verzoek ingediend voor ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag, die gedeeltelijk werd afgewezen door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De centrale vraag in het hoger beroep is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en welk bedrag aan zorgkosten in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende geen bewijsstukken had overgelegd ter onderbouwing van zijn claims voor specifieke zorgkosten, wat leidde tot de weigering van de aftrek door de inspecteur. Het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij recht heeft op de gevraagde aftrekken, en het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2402
13 februari 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Chanhih)
tegen de uitspraak van 27 september 2022 in de zaak met kenmerken HAA 21/2617 en HAA 21/2618 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 9 september 2020 een verzoek ingediend om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking, gedagtekend 4 februari 2021, gedeeltelijk afgewezen.
1.2.
Bij brief van 19 februari 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking.
1.3.
De inspecteur heeft bij beschikking van 8 mei 2021 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.233. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 17.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende en de inspecteur hebben ingestemd met het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft in de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 de volgende bedragen als specifieke zorgkosten opgenomen:
a. een bedrag van € 620 voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor zichzelf en zijn echtgenote;
b. een bedrag van € 100 voor dieetkosten; en
c. een bedrag van € 294 (2015) respectievelijk een bedrag van € 175 (2016) voor uitgaven voor genees- en heelkundige hulp.
De definitieve aanslag IB PVV 2015 is vastgesteld met dagtekening 28 mei 2016 en is conform de aangifte. De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld met dagtekening 3 juni 2017 en is conform de aangifte.
2. Naar aanleiding van een onderzoek naar het aangiftegedrag van degene die de aangiften van eiser over één of meerdere van de jaren 2014 tot en met 2017 heeft ingediend, heeft verweerder besloten de aangifte van eiser nogmaals te beoordelen.
3. Verweerder heeft in 2019 meerdere malen aan eiser verzocht om bewijsstukken voor de specifieke zorgkosten in de jaren 2015 en 2016 te overleggen. Eiser heeft geen stukken overlegd.
4. Bij brieven van 24 oktober 2019 heeft verweerder eiser bericht van plan te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op te leggen omdat ten onrechte aftrek voor specifieke zorgkosten is geclaimd. Met dagtekening 30 november 2019 heeft verweerder de navorderingsaanslagen opgelegd.
5. Eiser heeft bezwaarschriften met dagtekening 4 december 2019 ingediend tegen de navorderingsaanslagen. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 22 januari 2020. Bij brieven van 19 mei 2020 heeft verweerder de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard in verband met de overschrijding van de bezwaartermijn. Verder geeft verweerder in deze brieven aan de bezwaarschriften als verzoeken om ambtshalve vermindering te behandelen en deze af te wijzen. De brieven bevatten rechtsmiddelverwijzingen waarin is opgenomen dat het mogelijk is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep en tegen de beschikking op het verzoek ambtshalve vermindering in bezwaar te gaan. Eiser heeft geen rechtsmiddelen ingesteld.
6. Eiser heeft bij brief van 8 september 2020 bij verweerder een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot ambtshalve vermindering voor (onder meer) de jaren 2015 en 2016. Verweerder heeft vervolgens verschillende malen om nadere informatie verzocht, waarop eiser heeft gereageerd. Verweerder is bij verminderingsbeschikkingen van 4 februari 2021 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het verzoekschrift van eiser door de aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed voor beide jaren te accepteren tot bedragen van € 310 voor eiser alleen.
7. Bij brief met dagtekening 19 februari 2021 heeft eiser opnieuw een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016. Tot de bijlagen behoren dieetverklaringen voor de jaren 2015 en 2016. Bij brief van 21 april 2021 heeft verweerder eiser bericht dat hij de dieetkosten tot een bedrag van € 200 zal accepteren, en dat hij de aftrek extra uitgaven kleding en beddengoed voor de echtgenote van eiser niet zal accepteren. Bij verminderingsbeschikkingen voor de jaren 2015 en 2016 met dagtekening 8 mei 2021 heeft verweerder in lijn hiermee beslist.
8. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.”
2.2.
Het Hof gaat eveneens uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 terecht is opgelegd en of de uitspraak op bezwaar van 8 mei 2021 aan de wettelijke vereisten voldoet. Tevens is in geschil welk bedrag aan specifieke zorgkosten in aftrek mag worden gebracht voor het jaar 2016.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in eerste aanleg had het geschil tevens betrekking op het jaar 2015):
“9. In geschil is of eiser recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten in de jaren 2015 en 2016 en op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
10. Eiser stelt dat ten onrechte navorderingsaanslagen zijn opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar te laat is gedaan en niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Verder stelt eiser dat verweerder ten onrechte de aftrek van specifieke zorgkosten conform de aangiften heeft geweigerd. Tenslotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarfase. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Verder stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten. Tenslotte stelt verweerder dat eiser geen recht heeft op kostenvergoeding in de bezwaarfase. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Vooraf
12. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. De vragen of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van navorderingsaanslagen, of de uitspraken op de daartegen gerichte bezwaarschriften op tijd zijn gedaan en of deze aan de wettelijke vereisten voldoen, kunnen in de onderhavige beroepen daarom niet aan de orde komen.
13. Eiser heeft op 8 september 2020 een verzoek om ambtshalve vermindering voor (onder meer) de jaren 2015 en 2016 ingediend. Dit verzoek is deels afgewezen door verweerder bij voor bezwaar vatbare beschikkingen met dagtekening 4 februari 2021. Vervolgens heeft eiser op 22 februari 2021 opnieuw een verzoek om ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016 ingediend. Aangezien dit verzoekschrift is ontvangen binnen de bezwaartermijn van voormelde voor bezwaar vatbare beschikkingen, had verweerder dit verzoekschrift inderdaad zoals hij stelt als bezwaarschrift moeten aanmerken en niet als nieuw verzoekschrift. Verweerder heeft op het verzoekschrift echter bij verminderingsbeschikkingen van 8 mei 2021 inhoudelijk beslist, en hiertegen is tijdig beroep ingesteld door eiser. Eiser is dus door deze gang van zaken niet benadeeld.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
14. Op grond van artikel 6.17 eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001, jo. artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 kunnen extra uitgaven voor kleding en beddengoed, die het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht. Er moet dan wel sprake zijn van een ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
15. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekpost. Verweerder heeft de aftrek voor eiser goedgekeurd, maar de aftrek voor diens echtgenote geweigerd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat voor zijn echtgenote extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn gedaan. Eiser heeft deze uitgaven daarom niet aannemelijk gemaakt voor de jaren 2015 en 2016. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aftrekpost voor extra beddengoed voor de echtgenote heeft kunnen weigeren.
Genees-en heelkundige hulp
16. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, sub a van de Wet IB komen uitgaven die naar hun aard als medische behandelingen zijn te kwalificeren in aanmerking voor aftrek als uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Tot kosten voor genees- en heelkundige hulp behoren bijvoorbeeld de kosten van een huisarts, medicijnen of verpleging.
17. Eiser verzoekt om aftrek van € 294 (2015) en van €175 (2016) voor uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. Eiser heeft geen facturen, bankafschriften, nota’s of andere bewijstukken overgelegd ter onderbouwing van deze aftrekposten. Eiser heeft toegelicht dat hij deze stukken niet heeft bewaard, omdat er al een primitieve aanslag was vastgesteld.
18. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat recht bestaat op de aftrekpost. De omstandigheid dat er geen bewaarplicht bestaat voor particulieren, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aftrek heeft kunnen weigeren, aangezien eiser onvoldoende heeft onderbouwd daarvoor in aanmerking te komen.
Kosten bezwaarfase
19. Eiser heeft aan zijn betoog dat verweerder ten onrechte geen vergoeding van de kosten in de bezwaarfase heeft toegekend ten grondslag gelegd dat verweerder deels tegemoet is gekomen aan het bezwaarschrift.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, aangezien hij eiser in deze fase niet tegemoetgekomen is en ook overigens geen sprake is van verwijtbare onrechtmatigheid.
21. De rechtbank stelt voorop dat de kosten voor de bezwaarfase uitsluitend worden vergoed voor zover de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij de verminderingsbeschikkingen van 8 mei 2021 die als uitspraak op bezwaar hebben te gelden op het punt van de dieetkosten tegemoetgekomen is. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat van aan hem te wijten onrechtmatigheid geen sprake is. De dieetverklaringen die verweerder in bezwaar als bewijs heeft geaccepteerd waren weliswaar al eerder verstrekt, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee in redelijkheid niet zonder meer genoegen behoeven te nemen. Een stempel van een arts of diëtist ontbrak immers op de verklaringen, en deze bevatten overigens geen informatie waaruit afgeleid kan worden dat het gaat om een dieet op medisch voorschrift zoals wettelijk vereist. Verweerder heeft eiser reeds voorafgaand aan de bezwaarfase bij de behandeling van het verzoek gewezen op het ontbreken van een stempel en eiser heeft daarop niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens zelf contact opgenomen met de diëtist en na diens telefonische bevestiging van de authenticiteit van de dieetverklaringen de dieetkosten als aftrekpost geaccepteerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een kostenvergoeding in de bezwaarfase voor eiser.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak op bezwaar niet voldoet aan de wettelijke eisen. Tevens stelt belanghebbende dat de inspecteur onterecht een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2016 heeft opgelegd, daar geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Tenslotte voert belanghebbende aan dat zijn gegevens ten onrechte zijn opgenomen in de databank ‘Fraude Signalering Voorziening’ (hierna: databank FSV) en dat het onrechtmatig is dat zijn aangifte op grond van het zogenaamde ‘project 1043’ is uitgeworpen voor controle. De door zijn gemachtigde ingediende aangiften die werden uitgeworpen betroffen vooral aangiften van chronisch zieke cliënten die het forfaitaire aftrekbedrag van € 300 vanwege extra uitgaven voor kleding en beddengoed hadden opgevoerd. Belanghebbende stelt vanwege deze uitworp door het systeem ten onrechte als fraudeur te zijn aangemerkt.
5.2.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Tevens stelt de inspecteur dat de aangifte van belanghebbende is uitgeworpen, omdat deze is verzorgd door het belastingadviesbureau van de gemachtigde van belanghebbende. In dergelijke aangiften zijn zorgkosten in aftrek gebracht die veelal niet aannemelijk gemaakt konden worden. Gedurende de periode 2014 tot en met 2016 werden die aangiften daarom onder uitworpreden 1043 uitgeworpen.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof verenigt zich met de onder 4 weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 12 tot en met 21) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep nog hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.4.
In zijn arrest van 10 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1748) heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten geformuleerd inzake de behandeling van klachten over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens belastingplichtigen. Op grond hiervan kan de controle van een aangifte van een belastingplichtige leiden tot uitsluiting van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen, indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof is de controle van de aangifte van belanghebbende niet voortgevloeid uit een risicoselectie (of een gebruik van een databank) op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht. In de onderhavige casus acht het Hof aannemelijk, gelet op hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd, dat de aangifte van belanghebbende aan controle is onderworpen wegens de verbondenheid met het belastingadviesbureau van de gemachtigde van belanghebbende en de gerede twijfel inzake de in de door het adviesbureau opgestelde aangiften IB/PVV opgenomen aftrekbare zorgkosten.
5.6.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van de bevindingen naar aanleiding van de controle van de aangifte van belanghebbende. De inspecteur heeft terecht de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 13 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijs tand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: