Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
‘Ik snap er helemaal niets van’. [geïntimeerde] heeft haar pensioenadviseur daarna verzocht om met [appellant] in gesprek te gaan. Bij e-mail van 29 december 2017 heeft de pensioenadviseur [appellant] uitgenodigd voor een gesprek:
3.Eerste aanleg
4.Beoordeling
grief 1in principaal appel en een deel van
grief 12in principaal appel komt [appellant] op tegen het feit dat de kantonrechter de door de in vrijwaring opgeroepen partijen ingebrachte informatie en stukken bij het bestreden vonnis betrokken heeft. Deze grief slaagt niet, omdat uit het bestreden vonnis niet blijkt dat informatie en stukken uit de vrijwaringszaak bij de beoordeling in de hoofdzaak zijn betrokken. Het bestreden vonnis maakt duidelijk onderscheid tussen de vrijwarings- en hoofdzaak. De zinsnede ‘Voor zover relevant zal het verweer van de gedaagden in de vrijwaringszaak onder de hiernavolgende beoordeling worden besproken’ verwijst juist naar de beoordeling in de vrijwaringszaak, die na de beoordeling in de hoofdzaak volgt. In grief 12 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte is meegegaan met de stellingen van de partijen in vrijwaring dat [naam 1] gerekend heeft met ‘pensioenelementen die niet aan [appellant] zijn toegezegd’, echter die stelling is (ook) te vinden in de stukken in de hoofdzaak (dan met name de conclusie van antwoord onder randnummer 65) zodat niet is gebleken dat de kantonrechter ten onrechte acht heeft geslagen op die stelling in de beoordeling van de hoofdzaak.
grief 2in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] ten aanzien van de vakantiedagen met zijn overzicht niet inzichtelijk heeft kunnen maken op grond waarvan volgens hem een bedrag van € 4.568,00 uitbetaald had moeten worden. Volgens [appellant] blijkt deze vordering uit het overzicht tezamen met de uitleg in de dagvaarding en de diverse correspondentie tussen partijen en is deze vordering meerdere keren aan de orde gekomen en toegelicht, waartoe [appellant] een nieuw overzicht H1 heeft overgelegd. Volgens [appellant] gaat de kantonrechter in het bestreden vonnis geheel voorbij aan de zorgplicht en verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] als werkgever. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. De kantonrechter heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het ten aanzien van de vakantiedagen aan [geïntimeerde] als werkgever is om een deugdelijke administratie bij te houden en te overleggen, hetgeen [geïntimeerde] heeft nagelaten. Dat laat evenwel onverlet dat het aan [appellant] is om zijn vordering inzichtelijk te maken, en daarin is [appellant] ook in hoger beroep niet geslaagd. [appellant] heeft een nieuw overzicht H1 in het geding gebracht, maar heeft in zijn memorie van grieven dat overzicht niet toegelicht, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
grieven 3 en 5in principaal appel komt [appellant] op tegen de volgens hem onvoldoende gemotiveerde matiging van de wettelijke verhoging tot 10%. Door [geïntimeerde] zijn in haar verweer geen gronden aangedragen die deze matiging rechtvaardigen. Daarentegen maakte de handelwijze van [geïntimeerde] met betrekking tot de eindafrekening juist dat de maximale wettelijke verhoging gerechtvaardigd is, aldus [appellant] . Deze grieven slagen niet. Het hof stelt voorop dat de rechter de wettelijke verhoging kan beperken tot ieder bedrag dat hij billijk vindt en deze zelfs op nihil kan stellen. De rechter heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid en dient rekening te houden met de omstandigheden van het geval. [geïntimeerde] heeft om matiging verzocht en de rechter heeft van de matigingsbevoegdheid gebruik gemaakt. Tot een nadere motivering van de beslissing tot matiging van de wettelijke verhoging was de kantonrechter niet gehouden. Voor de maximale wettelijke verhoging is geen plaats omdat [geïntimeerde] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het hof een matiging van de wettelijke verhoging tot 10% billijk.
grief 4in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter om de berekening van [appellant] met betrekking tot de dertiende maand niet te volgen. [appellant] betwist dat het uitbetaalde salaris over het hele jaar voorafgaand aan de verschuldigdheid van de betreffende dertiende maand 70% betreft, onder verwijzing naar het overzicht H1. Ook deze grief slaagt niet, omdat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht waarom het oordeel van de kantonrechter onjuist is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het overzicht H1 onvoldoende duidelijk.
grief 6in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet is ingegaan op het verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de bijtelling en de autokosten. De grief is evenwel onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft slechts verwezen naar de correspondentie tussen partijen die deel uitmaakt van de procedure in eerste aanleg en naar de mondelinge behandeling in eerste aanleg, maar hij is ook in hoger beroep niet gemotiveerd ingegaan op het inhoudelijke verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de bijtelling en de autokosten. Gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep had dit wel op zijn weg gelegen. Grief 6 in principaal appel faalt.
grief 7in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de belastingschade geen onderdeel vormt van het petitum en daarop niet hoeft te worden beslist. Volgens [appellant] zou de belastingschade volgen uit de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden schade, alsmede doordat bij elke vordering de zinsnede ‘of een ander door u in goede justitie te bepalen bedrag’ is toegevoegd. Er is belastingschade geleden voor de bijtelling die met terugwerkende kracht achteraf is verwerkt, aldus [appellant] . Het hof oordeelt dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] dat belastingschade is gevorderd, [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Grief 7 in principaal appel slaagt daarom niet.
grieven 8 tot en met 10en
grief 13in principaal appel komt [appellant] op tegen de kwalificatie van de voor [appellant] geldende pensioenregeling als streefregeling. Volgens [appellant] is – samengevat weergegeven – sprake van een uitkeringsovereenkomst. Het hof stelt voorop dat uit ECLI:NL:PHR:2022:498 volgt dat onder de (tot 1 januari 2007 geldende) Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW) grofweg twee categorieën pensioentoezeggingen bestonden: ten eerste de salaris/diensttijdregelingen (
defined benefit-regelingen) waarbij een pensioenuitkering van een bepaalde hoogte werd toegezegd en ten tweede de beschikbare premieregelingen (
defined contribution-regelingen) waarbij de werkgever uitsluitend de betaling van de premie van een bepaalde hoogte toezegt. Daarnaast bestonden er pensioentoezeggingen die een combinatie van beide categorieën waren, zoals een streefregeling. De toezegging bestond dan zowel uit een bepaalde pensioenuitkering als uit ter beschikking gestelde premie. Bij een streefregeling wordt een kapitaal opgebouwd waarmee vanaf de datum van pensionering pensioenuitkeringen bij de pensioenverzekeraar kunnen worden ingekocht. Hierbij wordt gestreefd naar pensioenuitkeringen van een bepaalde hoogte (bijvoorbeeld pensioenuitkeringen op eindloonniveau). Dat streefdoel wordt vertaald naar een benodigd kapitaal en/of een benodigde premie. De hoogte van dat kapitaal is veelal gegarandeerd, doorgaans op basis van een kapitaalverzekering. De daadwerkelijke hoogte van de pensioenuitkeringen die met dat kapitaal kunnen worden ingekocht is afhankelijk van, onder meer, de op het moment van inkoop geldende rentestand, het lijfrentetarief, en de levensverwachting. Het risico dat het streefdoel niet wordt gehaald (bijvoorbeeld omdat de rente is gedaald) ligt bij de werknemer/verzekerde. Onder het regime van de PSW was niet altijd duidelijk hoe een streefregeling moest worden gekwalificeerd. Deze onduidelijkheid is mede redengevend geweest voor de invoering van het voorschrift in artikel 10 Pensioenwet dat een pensioenovereenkomst steeds moet kunnen worden gekwalificeerd als uitkeringsovereenkomst, premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst. Onder een uitkeringsovereenkomst vallen doorgaans
defined benefit-regelingen, onder de premieovereenkomst de
defined contribution-regelingen en onder de kapitaalovereenkomst (hybride) regelingen waarbij de toezegging van een pensioenkapitaal centraal staat. Binnen deze categorisering van artikel 10 Pensioenwet worden streefregelingen in de feitenrechtspraak veelal als kapitaalovereenkomsten gezien omdat alleen een bedrag aan kapitaal wordt gegarandeerd en niet een bepaald niveau van uitkeringen.
grief 11in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat partijen de bedoeling hebben gehad om een pensioengrondslag van € 32.039,00 vast te leggen. De bedoeling is volgens [appellant] geweest om het pensioen te maximeren op de hoogte van het salaris zoals dat toen was. Ook deze grief slaagt niet. Uit de brief van 15 december 2009 (randnummer 2.16) blijkt dat partijen zijn overeengekomen vanaf 1 januari 2010 de destijds geldende pensioengrondslag van € 32.039,00 aan te houden als maximum pensioengrondslag. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat partijen een andere bedoeling hadden dan zij schriftelijk zijn overeengekomen.
grief 12in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [naam 1] heeft gerekend met pensioenelementen die niet aan [appellant] zijn toegezegd. Volgens [appellant] wordt ‘vermoedelijk’ gedoeld op de in de berekening opgenomen excedent pensioenaanspraken en de gehanteerde rekenrente. Ook deze grief faalt. Zoals het hof onder randnummer 4.10 heeft geoordeeld is sprake van een streefregeling (zijnde een kapitaalovereenkomst). [appellant] gaat daar ten onrechte niet van uit en reeds daarom kan zijn berekening niet gevolgd worden
grief 14in principaal appel komt [appellant] op tegen de afwijzing van de vergoeding van juridische- en pensioenkosten. Volgens [appellant] lijkt het er achteraf sterk op dat het niet de bedoeling was dat [appellant] te weten kwam wat er met zijn pensioen gebeurde en dat hij er aanzienlijk op achteruit zou gaan. [geïntimeerde] heeft de pensioenregeling eenzijdig gewijzigd en bijna stopgezet, aldus [appellant] . Met betrekking tot de juridische kosten heeft te gelden dat deze vordering slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen en daar is niet van gebleken. De vordering tot vergoeding van de pensioenkosten deelt het lot van de pensioenschade, zoals verwoord onder randnummer 4.10. Grief 14 in principaal appel faalt.
grief 15in principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van slecht werkgeverschap en dat hij niet in zijn eer of goede naam is geschaad, met name gelet op de handelswijze van [geïntimeerde] tijdens de arbeidsongeschiktheid van [appellant] . Deze grief faalt. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet als slecht werkgever heeft gehandeld, noch [appellant] in zijn eer of goede naam heeft geschaad. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd en toegelicht waarom dat anders zou zijn. [appellant] heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd dat zijn ziekmelding niet werd geaccepteerd en dat er onvoldoende informatie werd verstrekt over zijn pensioen.