ECLI:NL:GHAMS:2024:357

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
22/2466
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op jonggehandicaptenkorting bij Wajong-uitkering voor het jaar 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op jonggehandicaptenkorting voor de belanghebbende, die in 2016 een Wajong-uitkering had aangevraagd. De belanghebbende, die in 1969 is geboren en in 2016 met haar twee kinderen op een adres in [Z] woonde, had in dat jaar een belastbaar inkomen van € 14.614. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in 2016 voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering, maar dat deze uitkering pas met terugwerkende kracht werd toegekend vanaf 19 februari 2018. De belanghebbende stelde dat zij recht had op de jonggehandicaptenkorting, omdat zij in 2016 aan de voorwaarden voldeed, ook al was de uitkering nog niet uitbetaald. Het Hof heeft de wetsgeschiedenis van artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 bestudeerd en geconcludeerd dat de jonggehandicaptenkorting ook van toepassing is in situaties van 'slapend recht' op een Wajong-uitkering.

Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op de jonggehandicaptenkorting voor het jaar 2016, en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2466
6 februari 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 21 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6577 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 16 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.614.
1.2.
Bij brief van 27 mei 2021 heeft belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering van de voornoemde aanslag ingediend.
1.3.
De inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2021 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, welke afwijzing hij in bezwaar heeft gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat de inspecteur niet op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Na kennis te hebben genomen van het proces-verbaal van de zitting, heeft de inspecteur te kennen gegeven geen prijs erop te stellen alsnog op zitting te worden gehoord. Daarop heeft het Hof besloten het onderzoek niet te heropenen.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

1. Eiseres is geboren in 1969 en woonde in 2016 met haar twee kinderen, die zijn geboren in 1998 en 2000, op het adres [A-straat] in [Z] . In de jaren 2007 tot en met 2010 genoot eiseres een inkomen krachtens de Wet werk en bijstand. In de jaren 2010 tot en met 2019 genoot eiseres inkomsten uit het persoonsgebonden budget van haar kinderen. In 2016 bedroegen deze inkomsten in totaal € 15.895.
2. Voor het jaar 2016 heeft eiseres een biww aangegeven van € 14.614. Met dagtekening 16 maart 2018 is aan eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar het aangegeven biww van € 14.614. Op het aanslagbiljet wordt melding gemaakt van een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 1.419 na toepassing van de algemene heffingskorting van € 2.242 en een arbeidskorting van € 1.679.
3. Bij beslissing van 12 juni 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan eiseres een Wajonguitkering toegekend. Per brief van eveneens 12 juni 2019 heeft het UWV aan eiseres meegedeeld dat zij vanaf haar achttiende jaar arbeidsongeschikt is, maar dat een Wajonguitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag en de uitkering daarom met ingang van 19 februari 2018 aan eiseres werd toegekend. Verder is in de brief vermeld dat de inkomsten uit het persoonsgebonden budget op de uitkering worden gekort, met als gevolg dat de uitkering niet tot uitbetaling zou komen.
4. Per brief van 27 mei 2021, bij verweerder ontvangen op 31 mei 2021, heeft eiseres verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag en daarbij aanspraak gemaakt op de jonggehandicaptenkorting. In de brief stelt eiseres onder meer dat zij in haar eenentwintigste levensjaar, tijdens haar studententijd, arbeidsongeschikt is geworden en vanaf die tijd Wajonggerechtigd is en daarom recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
5. Bij de onderhavige beschikking van 5 juli 2021 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 5 augustus 2021 en is op 9 augustus 2021 bij verweerder ontvangen. Op 1 oktober 2021 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 27 november 2021 en is op 29 november 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 14 januari 2022, bij de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten, waarvan partijen de juistheid ook niet hebben bestreden.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“12. Artikel 3:2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) luidt als volgt:
Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a.
op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
b.
na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

13. Artikel 3:3, eerste lid, van de Wajong luidt als volgt:

De jonggehandicapte heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 3:2, onderdeel a of b (https://wetten.overheid.nl/BWBR0008657/2016-01-01/1) bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.

14. Op grond van artikel 3:28, eerste lid, van de Wajong wordt een Wajonguitkering op aanvraag toegekend. Artikel 3:29 eerste lid van de Wajong luidt als volgt:

1.
De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
2.
In afwijking van het eerste lid kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
3.
Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats, indien deze zou ingaan op of na de in artikel 3:19, eerste lid, onderdeel a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0008657/2022-01-01/0), bedoelde dag.

15. Op grond van artikel 8.16a, van de Wet IB 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die recht heeft op toekenning van een Wajong-uitkering. Deze bepaling vindt ook toepassing bij een zogenaamd slapend recht op een Wajonguitkering, hetgeen inhoudt dat recht bestaat op een Wajonguitkering, maar de Wajonguitkering niet wordt uitbetaald wegens samenloop met een andere uitkering of inkomen uit arbeid.

16. Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres mogelijk in 2016 aan de eiser voor toekenning van een Wajong-uitkering voldeed, maar dat zij in dat jaar nog geen recht had op toekenning van de uitkering omdat daartoe nog geen aanvraag was ingediend, terwijl dat, op grond van artikel 3:28, eerste lid, van de Wajong, een vereiste voor het recht op toekenning is. Omdat de aanvraag is ingediend op 19 februari 2019 is het recht op toekenning van die uitkering eerst op die datum ontstaan en is na honorering van dat verzoek bij schrijven van het UWV d.d. 12 juni 2019, aldus nog steeds verweerder, het recht op een uitkering daarom eerst ontstaan met ingang van 19 februari 2018.

17. Het in 16 weergegeven verweer van verweerder oordeelt de rechtbank als juist. Eiseres heeft voor het onderhavige daarom geen recht op de jonggehandicaptenkorting.

18. Eiseres heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en heeft daarvoor aangevoerd dat in het verleden aan een andere cliënte van de gemachtigde met terugwerkende kracht de jonggehandicaptenkorting werd toegekend, ondanks het gegeven dat ook die cliënte met terugwerkende kracht van één jaar haar Wajong-uitkering kreeg uitbetaald. De rechtbank overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen als eiseres aannemelijk maakt dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Eiseres heeft slechts één geval genoemd en van dat geval heeft zij ook geen verdere bijzonderheden genoemd zodat de feiten en/of omstandigheden van dat geval niet inzichtelijk zijn gemaakt. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom ook in zoverre niet.

19. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat zij op basis van de beslissing van het UWV recht heeft op een Wajong-uitkering en dat deze is toegekend met terugwerkende kracht tot de leeftijd van 18 jaar. De uitkering wordt echter pas uitbetaald vanaf één jaar voorafgaand aan de aanvraag van deze uitkering, te weten 19 februari 2018. Aangezien zij in 2016 recht had op een Wajong-uitkering, zou zij voor dat jaar ook in aanmerking moeten komen voor de jonggehandicaptenkorting. Tevens doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.2.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het jaar 2016 voldeed aan de materiële voorwaarden die gesteld worden in artikel 3:3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) en belanghebbende daarom in dat jaar recht had op toekenning van een Wajong-uitkering. Ook is niet in geschil dat aan belanghebbende voor het jaar 2016 geen bedrag aan Wajong-uitkering op grond van de Wajong is uitbetaald.
5.4.
Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende in het jaar 2016 reeds recht heeft op de jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001, hetgeen partijen verdeeld houdt, acht het Hof zowel de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemd artikel als de bedoeling van de wetgever hiermee van belang. Het Hof zal in het navolgende bedoeld wetsartikel en de bijbehorende wetsgeschiedenis daarom nader bezien.
5.5.1.
Ingevolge artikel 8.16a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
5.5.2.
Bij de invoering van dit artikel in het jaar 2000 is beoogd een fiscale tegemoetkoming te bieden aan belastingplichtigen die beperkte mogelijkheden hebben om via werk te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3).
De tegemoetkoming werd op basis van de toenmalige tekst van artikel 8.16a Wet IB 2001 toegekend aan de belastingplichtige die in het betreffende belastingjaar een uitkering
genootonder toepassing van de Wajong.
5.5.3.
Met ingang van 2004 is het criterium in artikel 8.16a Wet IB 2001 op grond waarvan aanspraak gemaakt kan worden op de jonggehandicaptenkorting versoepeld door belastingplichtigen die wel recht hebben op een Wajong-uitkering, maar deze niet daadwerkelijk genieten wegens samenloop met andere inkomsten, alsnog in aanmerking te laten komen voor de jonggehandicaptenkorting (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 40). De wet kende het recht op de jonggehandicaptenkorting vanaf 1 januari 2004 toe aan de belastingplichtige die in het belastingjaar op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1 van de Wajong (sinds 1 januari 2010: hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering. In die afdeling van dat hoofdstuk van de Wajong zijn de wetsartikelen opgenomen die bepalen wanneer een jonggehandicapte recht heeft op toekenning van een uitkering, alsmede hoe hoog de desbetreffende uitkering moet zijn. De bepalingen over het geldend maken van het recht op uitkering waren (en zijn) in een afdeling verder opgenomen.
5.5.4.
Artikel 8.16a Wet IB 2001 is opnieuw gewijzigd met ingang van 1 januari 2010. Vanaf dat moment kan zowel de jonggehandicapte die recht heeft op toekenning van een Wajong-uitkering als degene die op grond van de Wajong aanspraak kan maken op arbeidsondersteuning de jonggehandicaptenkorting ontvangen. Ook hiermee heeft de wetgever een verruiming beoogd van de criteria op grond waarvan de jonggehandicaptenkorting wordt toegekend. Bij die wetswijziging is de verwijzing in de tekst van artikel 8.16a Wet IB 2001 naar hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wajong geschrapt.
5.6.
Gelet op bovenstaande is het Hof van oordeel dat het criterium voor toekenning van de jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001 ruim dient te worden geïnterpreteerd. Allereerst omdat op basis van de wetsgeschiedenis is beoogd een fiscale tegemoetkoming te bieden aan belastingplichtigen die beperkte mogelijkheden hebben om via werk te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie. Daarnaast omdat met ingang van 2004 het recht op de toekenning van de jonggehandicaptenkorting is uitgebreid tot situaties waarin sprake is van een zogenaamd “slapend recht” op een Wajong-uitkering en derhalve van een niet daadwerkelijk genieten van de Wajong-uitkering.
Tevens verwees artikel 8.16a Wet IB 2001 tot 1 januari 2010 naar de belastingplichtige die in het belastingjaar op grond van het huidige hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wajong (sinds 1 januari 2010: hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering. Ingevolge de bepalingen uit die afdeling van dat hoofdstuk van de Wajong heeft de jonggehandicapte – kort gezegd – recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de dag waarop de jonggehandicapte de leeftijd van 17 jaar bereikt, arbeidsongeschikt is geweest, mits hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is. Belanghebbende had daarom in 2016 recht op toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.7.
De regel dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag wordt toegekend (het huidige artikel 3:28 Wajong) en de regel over het moment waarop het recht op de uitkering te gelde gemaakt kan worden (artikel 3:29 Wajong), zijn evenwel opgenomen in een andere afdeling van hoofdstuk 3 Wajong, namelijk afdeling 3 (tot 1 januari 2010: afdeling 2 van hoofdstuk 2). In artikel 8.16a Wet IB 2001 is nadrukkelijk niet naar afdeling 3 van hoofdstuk 3 Wajong verwezen en naar het oordeel van het Hof kan daarom ook niet als voorwaarde voor de toepassing van de jonggehandicaptenkorting worden gesteld dat een aanvraag voor een Wajong-uitkering in 2016 is ingediend, zoals de inspecteur betoogt. Met de wijziging van artikel 8.16a Wet IB 2001 per 1 januari 2010 is voorts ook niet beoogd een zodanige (extra) voorwaarde in te voeren voor toekenning van de jonggehandicaptenkorting, maar is juist opnieuw een verruiming van deze toekenning bedoeld te bereiken (zie hiervoor 5.5.4). Ook in die lijn past het niet om bedoelde voorwaarde te stellen aan de toekenning van de jonggehandicaptenkorting.
5.8.
Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Gelet hierop komt het Hof niet toe aan de behandeling van de tweede beroepsgrond, te weten het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
6.2.
Het Hof ziet op grond van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht ook aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken vast op € 3.245 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorgesprek met een puntwaarde van € 310 en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank met een puntwaarde van € 875 en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof, met een waarde per punt van € 875 met wegingsfactor 0,5, omdat het hoger beroep in essentie een herhaling van zetten is van de bezwaar- en de beroepsfase en de werkbelasting van de gemachtigde daarom beperkt heeft kunnen zijn, en kennelijk ook is geweest).

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag 2016 tot een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van € 700;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten voor het bezwaar, het beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 3.245;
  • draagt de inspecteur op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, W.J. Blokland en E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier.
De beslissing is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: