ECLI:NL:GHAMS:2024:3494

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.302.555/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verdeling van de huwelijksgemeenschap in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die in 1999 zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. In 2002 hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij de vrouw nu vorderingen indient met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft in hoger beroep een vonnis van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin haar vorderingen tot vernietiging van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en schadevergoeding zijn afgewezen. De vrouw stelt dat zij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van de verdeling en dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Het hof oordeelt dat de vrouw haar vordering tot vernietiging van de verdeling te laat heeft ingesteld, waardoor deze is verjaard. Ook de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de man onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de man de polis bij Nationale Nederlanden toekomt, en dat de vrouw moet meewerken aan het wijzigen van de polis. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.302.555/01
zaaknummer rechtbank : C/15/311041 / HA ZA 20-776
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 december 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] (gemeente [gemeente ] ),
appellante,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] (gemeente [gemeente ] ),
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellant,
advocaat mr. B.J. Mekkelholt te Den Helder.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De vrouw is bij dagvaarding van 14 september 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:8126), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 12 februari 2024 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen dan wel zal aanvullen als in de memorie van grieven aangegeven en aanvullend bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verdeling als opgenomen in de akte van huwelijkse voorwaarden van 1 juli 2002 zal vernietigen;
II. zal bepalen dat de man, binnen twee weken na het te wijzen (tussen)vonnis een volledige beschrijving in het geding dient te brengen omtrent het vermogen per 14 april 1999, dan wel per 1 juli 2002 alsmede per peildatum 5 december 2017 alsmede alle bewijsstukken waaruit de waarde van die bestanddelen op voornoemde data blijkt, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man geheel of gedeeltelijk in gebreke zal zijn;
III. zal bepalen dat indien en voor zover de man niet geheel aan het onder I. verzochte voldoet, hij de waarde van de betreffende goederen geheel aan de vrouw verbeurt;
IV. zal bepalen dat de man alle informatie in het geding brengt omtrent de waarde van de aandelen die de man in zijn vennootschappen houdt, waaronder doch niet uitsluitend alle jaarrekeningen met toelichting over de jaren 2013 tot en met 2019 met alle achterliggende stukken over de omzet, grootboekmutaties, contracten en leningen, de voorlopige cijfers 2020, alsmede van de getaxeerde waarde van het tot het vermogen van de vennootschap behorend onroerend goed, en voorts de jaarrekeningen met betrekking tot de VOF van partijen over de jaren 2010 tot en met 2014, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man geheel of gedeeltelijk in gebreke zal zijn;
V. de wijze van verdeling/verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden zal vaststellen aan de hand van de daartoe op grond van II en IV gevraagde door de man aan te leveren stukken, in die zin dat de vrouw daaruit toekomt de helft van de waarde daarvan, welk bedrag de man gehouden zal zijn aan de vrouw te voldoen binnen een maand na het in deze te wijzen arrest;
VI. zal bepalen dat indien en voor zover de vorderingen van de vrouw onder I en V niet toewijsbaar mochten worden geacht de vrouw bij wijze van schadevergoeding uit onrechtmatig handelen van de man, de man gehouden is het bedrag aan de vrouw te voldoen gelijk zij zou (hebben) ontvangen als ware er geen verdeling als opgenomen in de verdelingsakte bij huwelijkse voorwaarden, materieel gelijk als de vrouw onder V heeft gevorderd;
VII. de man zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente;
althans zal beslissen zoals het hof juist acht.
De man heeft geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van de grieven en het hoger beroep van de vrouw, zo nodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De man heeft
in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal verplichten mee te werken aan het wijzigen van de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000] , in die zin dat de vrouw wordt uitgeschreven als verzekeringsnemer en als - voor de helft - begunstigde, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 100.000,-, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw heeft geconcludeerd tot het afwijzen van de grieven van de man.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.1.
De man was voor het huwelijk van partijen mede-vennoot van een vennootschap onder firma met zijn ouders, statutair genaamd Firma [X] . Die vof exploiteerde op het adres [A-straat] te [plaats B] (hierna ook: pand [A-straat] ) een horecabedrijf genaamd [Y] en een hotel. Het pand [A-straat] was toen eigendom van de ouders van de man. De man was (enig) eigenaar van een woning aan [B-straat] te [plaats B] .
2.2.
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.3.
Bij notariële akte van 1 juli 2002 zijn partijen alsnog huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Goedkeuring daarvoor is verleend door de rechtbank Alkmaar, op gezamenlijk verzoek van partijen.
2.4.
In de akte huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
De verschenen personen verklaarden[het hof begrijpt: de man en de vrouw]
:
(…)
- dat zij deze huwelijksvoorwaarden maken aangezien zij voornemens waren huwelijksvoorwaarden te maken vóór het aangaan van hun huwelijk, hetgeen zij echter verzuimd hebben te doen.
(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Jaarlijkse verrekening van inkomsten
Artikel 11
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, maar met bijtelling van verschuldigde premies en koopsommen als bedoeld in artikel 10 voor zover deze premies en koopsommen het inkomen verminderen, overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering.
Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het inkomen of van het vermogen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
De bepalingen van de tweede afdeling van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende verrekening van vermogensvermeerdering) zijn op het onderhavige artikel niet van toepassing.
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het inkomen van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is;
(…)
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Verval van rechten
Artikel 12
(…)
2. Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 11 vervalt een half jaar na ontbinding van het huwelijk of in geval van scheiding van tafel en bed een half jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
(…)
VERDELING
Vervolgens verklaarden de verschenen partijen:
A. dat de tussen hen bestaande algehele gemeenschap van goederen door de vorenstaande huwelijkse voorwaarden met ingang van de dag na heden is ontbonden en dat zij de ontbonden algehele gemeenschap van goederen zullen verdelen als hierna te melden;
B. dat zij zich over en weer hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van alle schulden, welke vóór of op de datum van het passeren van deze akte door de ander zijn aangegaan en bij het ontbreken van huwelijkse voorwaarden op de huwelijksgoederen-gemeenschap verhaalbaar zouden zijn geweest.
Overgaande tot de verdeling van de tussen hen bestaan hebbende wettelijke algehele gemeenschap van goederen, verklaren partijen uit te gaan van de situatieper veertien april negentienhonderd negenennegentig.
(…)
De inhoud van deze akte is aan de verschenen personen opgegeven en toegelicht. De verschenen personen hebben verklaard op volledige voorlezing van deze akte geen prijs te stellen, tijdig voor het verlijden van de inhoud van de akte te hebben kennis genomen en met de inhoud in te stemmen.
Onmiddellijk daarna is de akte beperkt voorgelezen en door de verschenen personen en mij, notaris, ondertekend (…).
2.5.
Per 1 januari 2004, althans per 31 december 2003, zijn de ouders van de man uitgetreden uit de vennootschap Firma [X] . De man heeft op dezelfde datum het pand aan de [A-straat] in [plaats B] van zijn ouders gekocht en geleverd gekregen.
2.6.
De vrouw is op 1 januari 2004 toegetreden tot de vennootschap Firma [X] . Deze vennootschap hield zich (nog steeds) bezig met de exploitatie van het [Y] en een hotel aan de [A-straat] te [plaats B] .
2.7.
In verband met de voorgenomen renovatie van [A-straat] hebben de man en de vrouw op 20 maart 2008 een hypothecaire lening afgesloten bij ING-Bank ter grootte van € 1.470.000,- (1,47 miljoen) euro. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Doel:
Herfinanciering bedrijfspand en verbouwing restaurant, alsmede financiering woonhuis en verbouwing woonhuis.
(…)
Bepalingen bij de kredietfaciliteit
(…)
Nog te vestigen zekerheden:
Een hypotheek van EUR 1.750.000,00 op:
- Bedrijfspand, gelegen aan [A-straat] te [plaats B] , eerste in rang.
- Woonhuis, gelegen aan [B-straat] te [plaats B] , eerste in rang.
(…)
- Verpanding levensverzekering ad EUR 370.000,00 op het leven van [de man] .
(…)
Bijzondere bepalingen:
De financiering ad € 1.470.000,00 bestaat uit:
- Een box 1 hypotheek ad € 370.000,00 op het prive woonhuis [B-straat] te [plaats B] .
Aflossing van deze box 1 hypotheek ad € 370.000,00 zal per 1 april 2038 plaatsvinden uit een nieuw af te sluiten gemengde verzekering.
- Een lening ten behoeve van het buitenvennootschappelijk vermogen ad € 1.100.000,00 op het bedrijfspand [A-straat] te [plaats B] .
De kwartaal aflossingen ad € 10.000,00 ingaande 1 april 2009 hebben in zijn geheel betrekking op aflossing van dit buitenvennootschappelijk leningdeel.
(…)”
2.8.
Partijen hebben bij Nationale Nederlanden een levensverzekering met polisnummer [0000] afgesloten op het leven van de man met ingangsdatum 1 april 2008 en als einddatum 1 april 2038. Zowel de man als de vrouw zijn begunstigden van de uitkering onder deze verzekering. Deze levensverzekering is verpand aan de ING-bank.
2.9.
Op 2 juni 2010 heeft de man [BV 1] . (hierna: [BV 1] ) en dochtervennootschap [BV 2] B.V. (hierna: [BV 2] ) opgericht. De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] . [BV 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 2] . De man heeft het pand [A-straat] ingebracht in [BV 2] .
2.10.
Met terugwerkende kracht per 1 januari 2010 is de vennootschap onder firma van de man en de vrouw geëindigd en is de vrouw een vennootschap onder firma aangegaan met [BV 2] . De exploitatie van het visrestaurant en het hotel is door die vennootschap onder firma voortgezet.
2.11.
De man en de vrouw zijn op 4 augustus 2010 als gezamenlijk hoofdelijk schuldenaar een lening van € 218.168,- aangegaan bij Stichting Nationaal Restauratiefonds (hierna: het Nationaal Restauratiefonds). Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit deze leningsovereenkomst is bij notariële akte het recht van eerste hypotheek verleend op het onderpand [A-straat] .
2.12.
De samenwoning van partijen is in 2013 geëindigd.
2.13.
Op 20 oktober 2014 heeft de vrouw een “Ontbindingsovereenkomst” ondertekend. Daarin staat vermeld, voor zover hier van belang, dat de vennootschap onder firma tussen de vrouw en [BV 2] per 31 december 2013 door de vrouw is opgezegd, dat [BV 2] de exploitatie van het visrestaurant en hotel voortzet en dat de vrouw een goodwillvergoeding van € 202.864,- ontvangt, maar dat die wordt verrekend met het negatieve kapitaal van de vrouw in de vennootschap onder firma ter grootte van € 202.864,-.
2.14.
De woning van de man aan de [B-straat] te [plaats B] is bij notariële akte op 14 oktober 2016 aan een derde geleverd. Daarbij is de onder 2.7. vermelde aan de woning verbonden hypothecaire schuld van € 370.000,- afgelost.
2.15.
Bij beschikking van 1 augustus 2018 van de rechtbank Noord-Holland is de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk tussen partijen is op 20 september 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers.
2.16.
Het Nationaal Restauratiefonds heeft bij overeenkomst van 18 oktober 2021 de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening bij het Nationaal Restauratiefonds ontslagen met ingang van de dag waarop de akte van levering is ingeschreven in de daartoe bestemde registers.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep van belang, in conventie en in reconventie
- de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000] aan de man toegedeeld en bepaald dat de vrouw moet meewerken aan het op naam zetten van die polis op naam van alleen de man en dat de man aan de vrouw moet voldoen de helft van de waarde van die polis per heden [het hof begrijpt: 16 juni 2021, zijnde datum vonnis rechtbank], waarbij de man aan de vrouw bescheiden moet verstrekken waaruit die waarde per heden blijkt (5.2.); en
- de vordering van de vrouw ter zake het vernietigen van de verdeling zoals opgenomen in de akte van huwelijkse voorwaarden, het verrekenen ingevolge de huwelijkse voorwaarden, de vordering tot schadevergoeding alsmede tot het overleggen van stukken zoals thans gevorderd in principaal appel onder II en IV, afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met zes grieven op en de man met twee grieven, waarvan de eerste grief voorwaardelijk is ingesteld. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk bespreken.
In principaal hoger beroep
vernietiging van de verdeling
3.2.
De vrouw vordert dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt vernietigd wegens dwaling, misbruik van omstandigheden dan wel uit hoofde van een onrechtmatige daad of op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Zij voert hiertoe aan dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van de verdeling voor haar vermogensrechtelijke positie. De man noch de notaris hebben de vrouw hierover geïnformeerd en/of gewaarschuwd, waar dit wel op hun weg had gelegen aangezien de vrouw om niet en onherroepelijk afstand deed van haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap, louter ten voordele van de man en zij bovendien voor meer dan ¼ is benadeeld. Als de vrouw goed zou zijn voorgelicht, had zij nooit met de verdeling ingestemd. De vrouw betoogt niet bewust aan de verdeling te hebben deelgenomen. De man wist dat de vrouw in volledig vertrouwen alles tekende wat hij haar vroeg zonder dit eerst zelf te lezen. Zij had bovendien ook niet op de hoogte kunnen zijn van de waarde waarvan zij afstand deed, nu van de verschillende bestanddelen van de gemeenschap geen waarde in de akte was opgenomen.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat partijen verzuimd hadden om bij het aangaan van het huwelijk huwelijkse voorwaarden op te laten maken. Er was evenmin sprake dat het de bedoeling was om de huwelijksgemeenschap te verdelen in die zin dat ieder verkreeg hetgeen hij/zij reeds voor het huwelijk had. Partijen werkten heel hard samen in het bedrijf, de vrouw had geen eigen bankrekening op haar naam en alles wat partijen verdienden werd op de bankrekening van de man gestort. Wat er in die drie jaar aan vermogen is gevormd is door de in de akte opgenomen verdeling van de huwelijksgemeenschap louter aan de man toegekomen. Het is dus onjuist dat ieder kreeg wat hij/zij bij het aangaan van het huwelijk had ingebracht, de man kreeg namelijk ook alles wat er tijdens het huwelijk mede door de vrouw was verdiend en opgebouwd. Nu van alle door de rechtbank vermelde (voornoemde) omstandigheden geen sprake is en vast staat dat de vrouw onverplicht ernstig is benadeeld door de verdeling, heeft de man volgens de vrouw misbruik van omstandigheden gemaakt dan wel onrechtmatig jegens haar gehandeld door haar te laten tekenen voor de verdeling die in alle opzichten in strijd is met de beginselen van redelijkheid en billijkheid. De man wist dan wel had moeten weten dat deze verdeling niet van de vrouw kon worden gevergd, zeker niet zonder dat zij volledig van de onomkeerbaarheid bij acceptatie op de hoogte zou zijn.
3.3.
De man betwist dat de vrouw heeft gedwaald, dat hij misbruik van omstandigheden heeft gemaakt dan wel dat de verdeling in strijd is met de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Ook bestrijdt hij onrechtmatig te hebben gehandeld. Volgens de man was de vrouw overal van op de hoogte, is zij bij alle relevante beslissingen actief betrokken geweest en is zij volledig geïnformeerd door zowel de man, de notaris als de accountant. De notariële akte van 1 juli 2002 - welke akte dwingendrechtelijk bewijs vormt - bevestigt dat de man en de vrouw welbewust alsnog huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om een verzuim in het verleden recht te zetten. Partijen waren van meet af aan voornemens huwelijkse voorwaarden op te laten maken, waarbij het niet de bedoeling was dat het reeds bij de man aanwezige vermogen aan de vrouw zou toekomen. Bij de akte van juli 2002 hebben partijen verdeeld in lijn met hetgeen altijd was beoogd, namelijk dat ieder weer datgene kreeg wat hij/zij voor het huwelijk had. De man bestrijdt daarnaast dat er sprake is van benadeling voor meer dan een kwart. De WOZ-waarde van zijn woning bedroeg in 2002 € 194.671,- de hypothecaire schuld bedroeg destijds € 178.109,-. Ten slotte betoogt de man dat een beroep op vernietiging van de verdeling is komen te vervallen ingevolge het bepaalde in artikel 3:200 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Volgens de man waren partijen wel degelijk voornemens om huwelijkse voorwaarden op te laten maken, dit omdat de man al vermogen had en met name omdat de ouders van de man het zakelijk onroerend goed binnen de familie wilden houden. De man verwijst daartoe naar een verklaring van zijn moeder (productie 26). Directe aanleiding om alsnog huwelijkse voorwaarden op te laten maken was het traject aangaande de uittreding van de ouders van de man uit de vof Firma [X] onder gelijktijdige toetreding van de vrouw, waarbij de man eigenaar zou worden van het pand [A-straat] . Volgens de man begreep en respecteerde de vrouw de wens van zijn ouders. Dat zij hiermee mogelijk het tijdens de drie voorafgaande jaren opgebouwde vermogen misliep, vormde daarbij voor haar geen enkel bezwaar.
Ten slotte betoogt de man dat een eventuele vordering ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 sub b BW is verjaard.
3.4.
Het hof zal het verzoek van de vrouw de verdeling te vernietigen uit hoofde van dwaling en misbruik van omstandigheden beoordelen met inachtneming van het wettelijke kader zoals hierna vermeld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:44 BW is, voor zover hier van belang, een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
Titel 7, afdeling 3 van Boek 3 regelt de gevallen waarin
een verdelingnietig of vernietigbaar is.
Artikel 3:196 BW van deze titel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
2. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.
(…).
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:199 BW is op een verdeling artikel 6:228 BW inzake dwaling niet van toepassing.
Artikel 3:200 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.
3.5.
Het hof neemt bij de beoordeling van het onder 3.4. genoemde verzoek het volgende in overweging.
In de onder r.o. 2.4. genoemde door de notaris verleden akte van 1 juli 2002 staat dat partijen hebben verklaard dat de tussen hen bestaande algehele gemeenschap van goederen door de vorenstaande huwelijkse voorwaarden met ingang van de dag na heden is ontbonden en dat zij de ontbonden algehele gemeenschap van goederen zullen verdelen als hierna te melden. Voorts is opgenomen “Overgaande tot de verdeling van de tussen hen bestaan hebbende wettelijke algehele gemeenschap van goederen, verklaren partijen uit te gaan van de situatie per veertien april negentienhonderd negenennegentig”. Ook staat vermeld dat de inhoud van deze akte aan partijen is opgegeven en toegelicht.
Op grond van artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert deze notariële akte (behoudens tegenbewijs) tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van hun verklaring dat de tussen hen bestaande huwelijksgoederen-gemeenschap op 1 juli 2002 is verdeeld. De vrouw betwist niet dat verdeling heeft plaatsgehad, zij stelt zich (louter) op het standpunt dat zij geen kennis had van de vermogensrechtelijke gevolgen van de verdeling omdat zij niet goed geïnformeerd was door de man of de notaris. Wat daar ook van zij, dat laat onverlet dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen op 1 juli 2002 is verdeeld.
3.6.
Het vorenstaande betekent dat de vrouw de vordering tot vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uit hoofde van misbruik van omstandigheden - één van de op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden zoals bedoeld in artikel 3:196 BW - dan wel uit hoofde van dwaling ingevolge artikel 3:196 BW, op grond van het bepaalde in artikel 3:200 BW op straffe van verval uiterlijk drie jaren na de verdeling die op 1 juli 2002 heeft plaatsgevonden diende in te stellen. Uit de stukken blijkt dat de vrouw haar rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling eerst heeft ingesteld bij dagvaarding van 22 december 2022. Toen was haar vorderingsrecht al van rechtswege komen te vervallen.
Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat de verdeling dient te worden vernietigd aangezien de man onrechtmatig jegens de vrouw zou hebben gehandeld en de verdeling in strijd zou zijn met de beginselen van de redelijkheid en billijkheid volgt het hof de vrouw daarin niet, reeds gezien het feit dat dit geen wettelijke gronden zijn die kunnen leiden tot vernietiging van een verdeling. Zo dit al vernietigingsgronden zouden zijn, is haar vorderingsrecht tot vernietiging van de verdeling op die gronden, gelet op het bepaalde in artikel 3:200 BW en hetgeen hiervoor is overwogen, komen te vervallen.
Grief II, III en IV van de vrouw falen mitsdien.
schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad
3.7.
Het vorenstaande laat onverlet dat de vrouw een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatig handelen jegens de man kan instellen (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1488). De vrouw heeft in dat kader in grief VI gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad faalt. De vrouw is van mening dat de man wel degelijk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en verwijst hiertoe naar hetgeen zij in r.o. 3.2. naar voren heeft gebracht.
3.8.
De man bestrijdt het standpunt van de vrouw.
3.9.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, onvoldoende is om het handelen van de man als onrechtmatig te bestempelen. Niet is gebleken van handelen van de man in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor zowel de verdeling van de huwelijksgemeenschap in 2002 als de financiering van het pand [A-straat] en de totstandkoming van de ontbindingsovereenkomst in 2014, heeft de vrouw haar medewerking moeten geven en heeft zij deze ook daadwerkelijk gegeven. Dat zij zich niet heeft verdiept in wat zij tekende en zelfs tekende zonder de stukken te lezen is een keuze van de vrouw die voor haar rekening en risico komt. Van enige druk van de zijde van de man op de vrouw, is niet gebleken. Niet kan worden geoordeeld dat de man onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee in strijd met de redelijkheid en billijkheid zoals de vrouw lijkt te betogen.
Waar het betreft het verwijt dat de vrouw met niets is geëindigd en de man met een vermogen van twee miljoen euro overweegt het hof dat - zo de door de vrouw gestelde omvang van het vermogen al juist is, de man heeft dit betwist - het vermogen van de man (vooral) in het pand [A-straat] zit, dat voordien van zijn ouders was. Toen in 2002 de akte verdeling werd opgemaakt was dit pand geen bestandsdeel van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Bovendien hebben partijen in de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding opgenomen dat tot gezamenlijke vermogensopbouw had kunnen leiden.
Grief VI van de vrouw faalt dan ook.
verrekenbeding
3.10.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw om alsnog ex artikel 1:141 BW finaal te verrekenen afgewezen, oordelend dat het beroep van de man op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden slaagt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op het moment dat de periodieke verrekenplicht eindigde (2013), de lange tijd daarna waarbij de vrouw heeft nagelaten aanspraak te maken op verrekening van inkomsten, gelet op de periode vanaf het moment dat zij (in ieder geval) eigen juridische bijstand had (2017) en gelet op het moment van ontbinding van het huwelijk (20 september 2018) en de verstreken periode daarna, de man er op een gegeven moment op mocht vertrouwen dat de vrouw geen beroep meer zou doen op de verrekening. Het beroep van de man op het vervalbeding is daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.11.
De vrouw komt met grief V op tegen dit oordeel van de rechtbank. Zij voert hiertoe aan dat de feiten die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd slechts zien op tijdsverloop. Tijdsverloop zegt echter niets over de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is om een beroep te doen op het vervalbeding. Volgens de vrouw is het beroep op het vervalbeding wel degelijk onaanvaardbaar.
3.12.
De man onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de man op het vervalbeding slaagt. Naast de reeds door de rechtbank aangehaalde feiten voert de man aan dat hij in het kader van de beëindiging van de Firma [X] de vrouw genereus tegemoet was gekomen en er daarmee van uit ging dat partijen tot een volledige financiële afwikkeling waren gekomen. Ook bij het in de verkoop doen van de woning van de man in 2018 heeft de vrouw niet kenbaar gemaakt nog aanspraak te maken op een deel van de door haar gestelde overwaarde. Omdat de vrouw in de echtscheidingsprocedure evenmin een formeel beroep op verrekening deed, ging de man er na afloop van die procedure van uit dat alles tussen partijen was afgedaan en dat dit ook het standpunt van de vrouw was.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden jaarlijkse verrekening van inkomsten overeengekomen, welke periodieke verrekening zij niet zijn nagekomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen vervalt het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 11 een half jaar na ontbinding van het huwelijk. Het huwelijk tussen partijen is op 20 september 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers.
Een beroep op het vervalbeding moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin één van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen (Hoge Raad 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963).
Tussen partijen is in geschil of het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man een beroep toekomt op het vervalbeding. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Partijen zijn in 2013 feitelijk uit elkaar gegaan. Zij zijn in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat geen verrekening plaatsvindt over de periode dat partijen, anders dan in onderling overleg, niet samenwonen. De man heeft onbetwist gesteld dat de verplichting van periodieke verrekening van inkomsten daardoor in 2013 is geëindigd. Nadat partijen in 2013 feitelijk uiteen zijn gegaan, is in 2014 de vof ontbonden door opzegging hiervan door de vrouw. De vrouw heeft op 20 oktober 2014 een “Ontbindingsovereenkomst” ondertekend waarmee haar uittreden van de vof is geformaliseerd. Zowel relationeel als zakelijk waren partijen toen niet meer met elkaar verbonden. De vrouw heeft bij de verkoop van de woning van de man in 2016 (onbetwist) geen aanspraak gemaakt op een deel van de door haar gestelde overwaarde, waaruit de man kon afleiden dat partijen inderdaad relationeel en zakelijk alles met elkaar hadden afgehandeld. De vrouw heeft in december 2017 het verzoek tot echtscheiding aanhangig gemaakt. Vanaf dat moment had zij juridische bijstand van een advocaat. De vrouw moet toen redelijkerwijs op de hoogte zijn geraakt (voor zover zij dat al niet eerder was) van de huwelijkse voorwaarden, het daarin opgenomen periodiek verrekenbeding en de in artikel 12 vermelde vervaltermijn van zes maanden na ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft in de echtscheidingsprocedure echter niet om verrekening gevraagd. Het huwelijk is vervolgens op 20 september 2018 ontbonden. Ingevolge het vervalbeding kon de vrouw in beginsel niet later dan 20 maart 2019 verrekening van inkomsten vorderen. De vrouw heeft desondanks pas op 25 augustus 2020 een dagvaarding aan de man laten betekenen waaruit blijkt dat zij aanspraak maakt op ‘verdeling en verrekening’.
Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang gezien mocht de man er in elk geval op enig moment na afloop van de termijn in het vervalbeding (20 maart 2019) en vóór 25 augustus 2020 gerechtvaardigd op vertrouwen dat partijen zowel op zakelijk gebied als op relationeel gebied financieel alles hadden geregeld, waaronder ook het verrekenen van inkomsten, en dat de vrouw dus geen beroep meer zou doen op het verrekenbeding. Het beroep van de man op het vervalbeding is gelet op al het voorgaande niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, en slaagt dan ook.
Grief V faalt.
weergave feiten en omstandigheden
3.14.
De vrouw stelt in grief I dat de rechtbank onder 2. en 4.2. de feiten en omstandigheden te summierlijk en onvolledig heeft weergegeven. Zo heeft de rechtbank niet meegenomen dat de vrouw feitelijk geen kennis heeft gehad van hetgeen de man haar vroeg te ondertekenen en al helemaal geen kennis van de gevolgen daarvan voor haar vermogensrechtelijke positie. De bedoeling van de vrouw was allerminst gericht op hetgeen aldus is bewerkstelligd. De rechtbank had bij het oordeel eveneens dienen te betrekken dat partijen welbewust in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de vrouw pas in september 2020 kennis heeft gekregen van de verdeling en de benadeling voor meer dan een kwart, zij nooit inhoudelijk over de verdeling/benadeling is geïnformeerd of daarvoor is gewaarschuwd, de man wist dat zij in volledig vertrouwen alles tekende wat hij haar vroeg en hij wist dat ze het document niet las en dus ook geen kennis had van de inhoud daarvan, de huwelijkse voorwaarden niet zijn overeengekomen ter bescherming van het privé vermogen van partijen samen zoals de vrouw is voorgehouden maar juist louter in het belang van de man waren.
3.15.
Voor zover deze grief al zelfstandige betekenis heeft, overweegt het hof dat hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht in hetgeen hiervoor is besproken in de beoordeling is meegenomen en geen verdere bespreking behoeft.
Grief I faalt.
In incidenteel hoger beroep
voorwaardelijke grief
3.16.
De man heeft als voorwaardelijke grief 1 aangevoerd, dat indien het hof (anders dan de rechtbank) zou oordelen dat het beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de man zich alsdan op het standpunt stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet zou zijn gebleken dat partijen in de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld de werking van het huidige artikel 1:141 BW uit te sluiten.
3.17.
Nu de voorwaarde waaronder de man grief 1 voorwaardelijk heeft ingesteld niet is vervuld, komt het hof aan de bespreking van grief I niet toe.
polis bij Nationale Nederlanden
3.18.
De man voert in grief II aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man gehouden is om de helft van de waarde van de polis bij Nationale Nederlanden onder nummer [0000] aan de vrouw te voldoen, rekening houdende met de waarde van deze polis per datum van het vonnis (16 juni 2021).
De polis levensverzekering was primair bedoeld ter dekking van de vordering van de ING-bank in verband met de lening ter zake de privéwoning van de man. Inlossing van de aan de woning gerelateerde lening van € 370.000,- diende op 1 april 2038 te geschieden vanuit deze levensverzekering, die alsdan zou zijn opgebouwd tot voornoemd bedrag. De lening is afgesloten op een moment dat geen sprake meer was van een gemeenschap van goederen. Dat de vrouw als begunstigde is opgenomen, was louter ingegeven door fiscale motieven. De man is degene die altijd de premie heeft betaald en nog steeds betaalt. Hoewel de hypothecaire schuld van € 370.000,- is afgelost bij verkoop van de woning van de man in [plaats B] , dient de man nog immer de premie voor deze verzekering te betalen, aangezien de ING bank het standpunt heeft ingenomen dat de levensverzekering diende te worden voortgezet, nu als zekerheid ten behoeve van de zakelijke lening. De ING-bank heeft volgens de man van de vrouw niets meer te vorderen. Dit alles maakt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw aanspraak zou kunnen maken op de helft van de waarde van de levensverzekering, aldus de man.
Zo de vrouw een aanspraak zou krijgen, stelt de man dat hij gerechtigd is het hieruit vloeiende bedrag te verrekenen met de vordering die de man op de vrouw heeft uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft immers altijd ook de door de vrouw verschuldigde helft van de premie betaald.
3.19.
De vrouw maakt als verzekeringnemer en begunstigde aanspraak op de helft van de waarde van de polis. Zij stelt ook te hebben bijgedragen aan het betalen van premies. Zij heeft nooit enig inkomen op een eigen rekening ontvangen. Voor zover beloningen voor haar werkzaamheden aan haar zijn uitbetaald, werd dit door de man gedaan op de rekening van de man of op die van partijen gezamenlijk. Alle premiebetalingen hebben volgens de vrouw dan ook te gelden als mede door haar voldaan.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben de onderhavige levensverzekering op het leven van de man afgesloten met ingangsdatum 1 april 2008, derhalve op een moment dat partijen niet langer in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Omdat de man en de vrouw gezamenlijk verzekeringsnemers zijn op de polis van Nationale Nederlanden is sprake van een gemeenschap ingevolge het bepaalde in artikel 3:166 lid 1 BW. Ingevolgde het tweede lid van dit artikel zijn de aandelen van de deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Daarbij bepaalt het derde lid van artikel 3:166 BW dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing is.
Het hof is van oordeel dat de aandelen van de man en de vrouw in deze polis niet gelijk zijn, aangezien uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit en overweegt daartoe als volgt. De man was een hypothecaire geldlening aangegaan van € 370.000,- met als onderpand zijn woning aan [B-straat] te [plaats B] . Bij het oversluiten van deze geldlening bij de ING-bank is een levensverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden. Deze polis is verpand aan de ING-bank. Deze levensverzekering is aangegaan in verband met de persoonlijke schuld van de man bij de ING-bank van € 370.000,- ter zake zijn woning te [plaats B] . Het uitgangspunt van partijen was dat de levensverzekering primair was bedoeld ter dekking van de vordering van de ING-bank in verband met de aan deze woning verbonden hypothecaire schuld. Inlossing van deze schuld diende op 1 april 2028 te geschieden vanuit de levensverzekering. Deze schuld heeft de man echter bij de verkoop van zijn woning in 2016 reeds afgelost. Ten slotte is onweersproken dat de vrouw (eveneens) als verzekeringsnemer en begunstigde is aangemerkt vanwege fiscale motieven. Inmiddels is de vrouw ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de ING-bank.
Tussen partijen is in geschil of de vrouw heeft bijgedragen aan de betaling van de premies van de verzekering. De man heeft onder verwijzing naar overgelegde kopiën van bankafschriften van zijn rekening gesteld dat hij degene is geweest die altijd de verzekeringspremies heeft betaald. Nu de vrouw dit niet onderbouwd heeft bestreden gaat het hof uit van de juistheid van de stelling van de man dat hij degene is die (feitelijk) de premies van zijn bankrekening heeft voldaan. Volgens de vrouw dient te gelden dat deze betalingen mede door/namens haar zijn voldaan. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij nooit enig inkomen op een eigen bankrekening heeft ontvangen. Voor zover zij al werd betaald voor haar werkzaamheden werd dit door de man overgemaakt op de en/of rekening van partijen waarvan de vrouw geen pas had. De man bestrijdt op zijn beurt dat de vrouw geen eigen arbeidsvergoeding ontving. Zij had volgens de man wel een eigen bankrekening, pinpas en financiële middelen. Zij ontving wekelijks een bedrag van € 300,- aan contant geld.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man van de door de vrouw gestelde omstandigheden, onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld die, zo al juist, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de premies die de man heeft betaald dienen te gelden als mede door/namens haar voldaan. Het hof gaat dan ook aan dit betoog voorbij.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man de volledige waarde van de levensverzekering toekomt. De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat de man gehouden is om de helft van de waarde van de polis bij Nationale Nederlanden onder nummer [0000] aan de vrouw te voldoen. Grief II van de man slaagt mitsdien.
De man heeft gevorderd te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan het wijzigen van de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000] , in die zin dat de vrouw wordt uitgeschreven als verzekeringsnemer en als - voor de helft - begunstigde.
Nu de rechtbank reeds heeft bepaald dat de vrouw moet meewerken aan het op naam zetten van de polis op naam van alleen de man, waaronder naar het hof begrijpt zowel het verwijderen van de vrouw als verzekeringsnemer en als begunstigde onder de polis valt, zal het hof deze vordering bij gebrek aan belang afwijzen. De vordering betreffende het opleggen van een dwangsom zal eveneens worden afgewezen.
3.21.
Voor zover partijen op onderdelen een bewijsaanbod hebben gedaan, passeert het hof dit aanbod. Omdat wat betreft de vorderingen die zijn afgewezen verdere onderbouwing van de stellingen ontbreekt en derhalve niet is voldaan aan de stelplicht dienaangaande, komt het hof immers niet toe aan bewijslevering.
Slotoverweging
De grieven van de vrouw in principaal hoger beroep falen. Grief II van de man in incidenteel hoger beroep slaagt daarentegen. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw moet voldoen de helft van de waarde van de polis per 16 juni 2021, waarbij de man aan de vrouw bescheiden moet verstrekken waaruit die waarde per die datum blijkt, en, opnieuw rechtdoende,
deelt de NN-polis [0000] toe aan de man zonder vergoeding aan de vrouw ter zake van overbedeling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
bekrachtigt voor het overige het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. Troost, J. Jonkers en M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.