Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 2 december 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties;
- het tussenvonnis van 3 februari 2021;
- de conclusie van antwoord in reconventie. Bij deze conclusie heeft de vrouw ook haar eis in conventie verminderd;
- de brieven van 26 en 30 april 2021 van de man met producties.
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
2.De feiten
dat zij deze huwelijksvoorwaarden maken aangezien zij voornemens waren huwelijksvoorwaarden te maken vóór het aangaan van hun huwelijk, hetgeen zij echter verzuimd hebben te doen.”
Ontbindingsovereenkomst” ondertekend. Daarin staat vermeld, onder meer, dat de vennootschap onder firma tussen de vrouw en [bedrijfsnaam] per 31 december 2013 door de vrouw is opgezegd, dat [bedrijfsnaam] de exploitatie van het visrestaurant en hotel voortzet en dat de vrouw een goodwillvergoeding van € 202.864 ontvangt, maar dat die wordt verrekend met het negatieve kapitaal van de vrouw in de vennootschap onder firma ter grootte van € 202.864.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
- De man was voor het huwelijk van partijen mede-vennoot van een vennootschap onder firma met zijn ouders. Die vof exploiteerde op het adres [adres] te [plaats] een horecabedrijf genaamd [xxx] en een hotel. Het pand [adres] was toen eigendom van de ouders van de man. De man was tevens eigenaar van de woning aan [adres 2] te [plaats] .
- Partijen zijn op 14 april 1999 met elkaar gehuwd. Zij hebben daarbij geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, zodat een huwelijksgemeenschap is ontstaan.
- In 2002 hebben partijen alsnog huwelijkse voorwaarden laten opstellen. Goedkeuring daarvoor is verleend door de toenmalige rechtbank Alkmaar, op gezamenlijk verzoek van partijen.
- Per 1 januari 2004 zijn de ouders van de man uitgetreden uit de vennootschap onder firma met de man. De man heeft op dezelfde datum het pand aan de [adres] in [plaats] van zijn ouders gekocht en geleverd gekregen.
- Eveneens per 1 januari 2004 heeft de man de exploitatie van het restaurant en hotel voortgezet in een vennootschap onder firma met de vrouw.
- De man en de vrouw zijn in 2005 een lening aangegaan bij Stichting Nationaal Restauratiefonds (hierna: het Nationaal Restauratiefonds).
- In verband met de voorgenomen renovatie van het pand [adres] heeft de man in 2008 een hypothecaire lening afgesloten bij ING Bank ter grootte van 1,47 miljoen euro. Van dat bedrag is € 370.000 gebruikt voor de aflossing van een eerdere financiering. Partijen als verzekeringsnemers hebben toen ook bij Nationale Nederlanden een levensverzekering ( [polisnummer 2] ) afgesloten waarbij zowel de man als de vrouw als begunstigde zijn aangemerkt (de vrouw heeft het steeds over polis [polisnummer] . De rechtbank gaat ervan uit dat zij dezelfde polis bedoelt).
- Op 2 juni 2010 heeft de man [bedrijfsnaam 2] ( [bedrijfsnaam 2] ) en dochtervennootschap [bedrijfsnaam] opgericht. De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] . [bedrijfsnaam 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam] . De man heeft het pand [adres] ingebracht in [bedrijfsnaam] .
- Met terugwerkende kracht per 1 januari 2010 werd [bedrijfsnaam] , in plaats van de man, vennoot van de vennootschap onder firma met de vrouw (formeel werd de vof tussen de man en de vrouw beëindigd en een nieuwe vof tussen de vrouw en [bedrijfsnaam] overeengekomen).
- In 2013 zijn partijen (feitelijk) uit elkaar gegaan. De vrouw is per 1 januari 2014 uit de vof getreden. Op 20 oktober 2014 zijn [bedrijfsnaam] en de vrouw een ontbindingsovereenkomst aangegaan waarbij zij hun verplichtingen uit de (ontbonden) vof hebben geregeld.
“voornemens waren huwelijksvoorwaarden te maken vóór het aangaan van hun huwelijk, hetgeen zij echter verzuimd hebben te doen”, zo blijkt uit de notariële akte van 1 juli 2002. In lijn daarmee hebben partijen het huwelijksvermogen aldus verdeeld dat iedere partij de activa ontving die zij reeds voor het huwelijk hadden. Gelet op het feit dat het kennelijk de bedoeling van partijen was om het zakelijke vermogen van de man niet mede aan de vrouw toe te laten behoren en dit vermogen ook al voor het sluiten van het huwelijk aan de man toebehoorde, kan uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door de vrouw akkoord te laten gaan met die verdeling.
De bepalingen van Titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende de verrekening van vermogensvermeerdering) zijn niet op het onderhavige artikel van toepassing”. Verder bepaalt artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden dat het recht om verrekening te vorderen vervalt een half jaar na de ontbinding van het huwelijk.