Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.De zaak in het kort
2.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
3.Feiten
en daarna nog eens apart met de Gemeente [Stad] . Hier zijn wij goed voorgelicht betreffende de mogelijkheden en hebben wij de uitslag gehad op ons verzoek. De mogelijkheden die wij wilden toepassen zijn absoluut niet mogelijk op dit perceel.De plannen zoals uitgewerkt vond de gemeente een mooi streven maar niet realiseerbaar op deze unieke locatie. Met name het “dak voor dak” principe is totaal anders opgevat als dat wij in ons plan hadden verwerkt. Hiermee is een grote streep door ons plan gekomen en zeker ook zoals wij het bij de bank hadden voorgelegd.Hierna moesten wij het gesprek met de bank voeren en met de wijzigingen die wij die ochtend te horen hadden gekregen was het dus ook niet mogelijk om de financiering tot een goed einde te kunnen gaan brengen.Deze zaken bij elkaar opgeteld heeft ervoor gezorgd dat wij onze droom moeten beëindigen. Dit doen wij op de derde dag van de wettelijke bedenktijd.
4.Beoordeling
Hieraan heeft [appellant] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] geen bescherming genieten op grond van artikel 16 van de koopovereenkomst c.q. artikel 7:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat deze bepalingen alleen gelden als de koper een natuurlijke persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en de aan te kopen onroerende zaak een woonbestemming heeft. Volgens [appellant] waren [geïntimeerden] van plan de onroerende zaak te gebruiken voor bedrijfsmatige doeleinden en konden zij daarom niet worden aangemerkt als consumentkopers in de zin van de genoemde bepalingen.
9 november 2021 vernietigd. Het geding is ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
4.6 In hoger beroep is, na eiswijziging, de centrale vraag of [geïntimeerden] een beroep toekomt op de bedenktermijn van artikel 16 van de koopovereenkomst. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat dit beroep tijdig is gedaan. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of [geïntimeerden] zijn aan te merken als natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, met andere woorden of zij zijn aan te merken als consumentkopers. Volgens [appellant] kunnen [geïntimeerden] niet als consumentkopers worden aangemerkt. Omdat [appellant] daaraan in deze procedure het gevolg verbindt dat [geïntimeerden] geen beroep op de bedenktermijn toekomt is het in beginsel aan hem om te stellen en (zo nodig) te bewijzen dat [geïntimeerden] niet kwalificeren als consumentkopers.
Volgens de wetsgeschiedenis is het criterium ‘een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ zoals bedoeld in artikel 7:2 lid 1 BW (waarvan artikel 16 van de koopovereenkomst niet afwijkt) ontleend aan artikel 7:5 lid 1 BW, dat weer aansluit bij de artikelen 6:236 en 6:237 BW. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat voor de uitleg van dit criterium de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) over het begrip ‘consument’ van belang is. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1800) het volgende overwogen over de vraag wanneer een partij bij een overeenkomst kan worden beschouwd als een consument in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten:
‘met een rijk aanbod aan faciliteiten voor het houden van paarden’. Op de huizenverkoopsite Funda stond onder meer:
‘Wonen in een oase van rust en privacy op misschien wel een van de mooiste plekken in het Groene hart van Nederland. Deze woonboerderij, met een rijk aanbod aan faciliteiten voor het houden van paarden, biedt het.’Dit werd geïllustreerd met fotomateriaal waaruit ook de woonfunctie blijkt.
Dat, zoals [appellant] in deze procedure betoogt, het verkoopmateriaal mogelijk onvolledig is omdat niet is vermeld dat op grond van het bestemmingsplan voor bewoning tevens bedrijfsvoering noodzakelijk zou zijn, kan [geïntimeerden] niet meer worden tegengeworpen. Op [appellant] , als bewindvoerder van zijn dochter die de woonboerderij had geërfd, rustte de verplichting om [geïntimeerden] juist en volledig te informeren.
‘een perceel grond met woning en verdere aanhorigheden’.[geïntimeerden] worden hierin vermeld als natuurlijke persoon en het normale gebruik van de onroerende zaak wordt omschreven als
‘woning’. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerden] ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst beiden in loondienst werkten en niet (ook nog) een onderneming dreven.
‘Verzoek om RO advies inzake een Vooroverleg’) blijkt ook dat [geïntimeerden] zowel ideeën van zakelijke aard, als de bouw van een tweede woning hebben besproken met de gemeente [Stad] - [Stad ] . Het hof is van oordeel dat uit dit stuk niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] een bedrijfsmatig doel voor ogen hadden ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Het stuk strookt met de toelichting van [geïntimeerden] dat er aanvankelijk plannen waren om door middel van het ontwikkelen van bedrijfsmatige activiteiten de financiering rond te krijgen, maar dat ze dit plan hebben laten varen en vervolgens onderzoek zijn gaan doen naar de mogelijkheid om een tweede woning op het terrein te realiseren. Dit leek in aanvang ook mogelijk te zijn op grond van de
‘Ruimte voor ruimte regeling’genoemd in de advertentie op Funda. Alle plannen hebben steeds in het teken gestaan van het financieren van de aankoop van de onroerende zaak zodat [geïntimeerden] ter plekke konden gaan wonen.
Dit alles moet mede worden gezien tegen de achtergrond dat het door [appellant] overgelegde document een intern stuk betreft, kennelijk afkomstig van de Omgevingsdienst Midden-Holland en gericht aan de desbetreffende gemeente. De daarin opgenomen formulering van de ‘aanvraag’ is niet van [geïntimeerden] zelf afkomstig. Gezien het voorgaande ziet het hof (ook) geen aanleiding voor een omkering van de bewijslast ten aanzien van het zakelijke motief van [geïntimeerden] , zoals [appellant] wenst.
Dit betoog faalt. Zoals gezegd heeft [appellant] zich tegenover [geïntimeerden] verplicht tot het leveren van een woning, respectievelijk hebben [geïntimeerden] tegenover [appellant] het recht gekregen op de levering van een woning. Uit het verkoopmateriaal en de foto’s blijkt verder dat de onroerende zaak ook geschikt was voor bewoning en bewoond is geweest tot enige tijd voor de start van de verkoop. Aldus hebben [geïntimeerden] een tot bewoning bestemde onroerende zaak gekocht. De door [appellant] gestelde publiekrechtelijke bestemming maakt dit niet anders. Voor de kwalificatie als koopovereenkomst in de zin van artikel 7:2 BW (en artikel 16 van de koopovereenkomst) zijn immers de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen bepalend (zie de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van
15 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1755).