ECLI:NL:GHAMS:2024:3326

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.302.209/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van een concept-testament en de toepassing van wettelijk versterferfrecht

In deze zaak gaat het om de geldigheid van een concept-testament van erflater, die op 24 juni 2019 is opgesteld, en de vraag of [eiser] als partner van erflater aanspraak kan maken op de nalatenschap. Erflater overleed plotseling in 2019 en had geen kinderen. [eiser] en erflater woonden samen en hadden een langdurige relatie. Het concept-testament wees [eiser] aan als enig erfgenaam, maar erflater had ook een stichting als erfgenaam aangewezen voor het geval [eiser] eerder zou overlijden. Na het overlijden van erflater werd [verweerder], als broer van erflater, de enige erfgenaam op basis van het wettelijk erfrecht. [eiser] heeft in hoger beroep de geldigheid van het concept-testament betwist en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen aanspraak kan maken op de nalatenschap. Het hof heeft de grieven van [eiser] afgewezen en geoordeeld dat het concept-testament niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor een rechtsgeldig testament. Het hof heeft vastgesteld dat erflater geen notariële akte heeft opgemaakt en dat de wettelijke erfgenamen, [verweerder] en zijn zussen, gerechtigd zijn tot de nalatenschap. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan de toepassing van het wettelijk erfrecht. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en zij is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.302.209/01
zaaknummer rechtbank : C/13/692412 / HA ZA 20-1109
arrest van de meervoudige familiekamer van 3 december 2024
inzake
[eiser] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
eiseres in het incident,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. A.M. Verbrugge te Heemstede,
tegen
[verweerder] ,
handelend voor zichzelf en als gevolmachtigde voor de zussen en broer van erflater,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat mr. J. van der Wende te Rosmalen.

1.Het verdere verloop in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [verweerder] (of ook wel [verweerder] c.s.) genoemd.
Het hof heeft bij arrest van 15 november 2022 een beslissing genomen in het incident en daarbij de vordering van [eiser] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de rechtbank onder 5.11 en 5.12 afgewezen. Voor het verloop van de procedure tot de genoemde datum verwijst het hof naar dat arrest.
Partijen hebben vervolgens gediend van:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens eisvermeerdering, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel met producties.
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024, waarbij partijen zijn verschenen, vergezeld van hun advocaten. De advocaten hebben de standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities; de pleitnotities van mr. Verbrugge zijn tot aan randnummer 12 voorgedragen en maken voor het overige geen deel uit van het procesdossier. De op voorhand van de zijde van [eiser] toegezonden producties 5 tot en met 10 maken deel uit van het procesdossier.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De vorderingen in hoger beroep

2.1
[eiser] heeft
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de in eerste aanleg door [eiser] ingestelde vorderingen daarin zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, deze vorderingen alsnog zal toewijzen, en dit vonnis zal vernietigen voor zover de door [verweerder] in reconventie ingestelde vorderingen daarin zijn toegewezen, en opnieuw rechtdoende, deze vorderingen in reconventie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.2
[verweerder] heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder het salaris van de raadsman van [verweerder] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest.
2.3
[verweerder] heeft
in incidenteel hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en onder eventuele aanvulling en/of verbetering van de gronden, opnieuw rechtdoende:
[eiser] uit hoofde van ongedaanmaking zal veroordelen tot (terugbetaling van) een bedrag van:
I: € 9.400,-;
II: € 116,50;
III: € 2.286,88;
alle veroordelingen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het daartoe veroordelend arrest;
IV: zal bepalen dat het maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen bij [eiser] aangaande de veroordeling onder 5.11 van het bestreden vonnis van 11 augustus 2021, gewezen tussen [eiser] en [verweerder] , verhoogd wordt naar € 100.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
V: zal bepalen dat het maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen bij [eiser] aangaande de veroordeling onder 5.12 van het bestreden vonnis verhoogd zal worden naar € 100.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder het salaris van de raadsman van [verweerder] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest.
2.4
[eiser] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [verweerder] in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
2.5
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.1.1
[in] 2019 is [erflater] (hierna: erflater) plotseling overleden. Erflater heeft twee broers (waarvan [verweerder] er één is) en twee zussen.
3.1.2
Erflater was fotograaf; hij had geen kinderen. [eiser] was destijds de partner van erflater; zij is ook fotograaf.
3.1.3
Tot zijn overlijden had erflater ruim 10 jaar een relatie met [eiser] . Zij woonden sinds 2012 samen in de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning).
3.1.4
In 2016 hebben erflater en [eiser] de woning, die zij in eerste instantie samen huurden, gekocht van de verhuurder voor € 400.000,-. In de koopovereenkomst is als koper alleen erflater opgenomen en de naam van [eiser] is met de pen toegevoegd. In de leveringsakte zijn zowel erflater als [eiser] als kopers vermeld, maar de naam van [eiser] is met de pen doorgehaald. De leveringsakte is uitsluitend door erflater ondertekend. Op 29 juli 2016 is de woning aan erflater geleverd.
3.1.5
Ter financiering van de woning heeft erflater gebruik gemaakt van een erfenis. Daarnaast zijn erflater en [eiser] verschillende leningen aangegaan bij familie en vrienden voor een totaalbedrag van € 110.000,-.
3.1.6
Er is een concept-samenlevingscontract opgesteld. Hierin is, voor zover hier van belang, opgenomen dat bij overlijden van [eiser] of erflater de eigendom van het huis in totaliteit zal overgaan naar de ander inclusief nog openstaande verplichtingen aan derden. Tevens bevat het een bepaling over het delen van de verkoopopbrengst van de woning in verhouding tot ieders ingebrachte kapitaal. Deze concept-samenlevingsovereenkomst is niet ondertekend.
3.1.7
De notaris heeft een concept-testament d.d. 24 juni 2019 opgesteld voor erflater (hierna ook: het concepttestament). Daarin is [eiser] aangewezen als enig erfgenaam, indien - kort gezegd - zij en erflater op het moment van het overlijden van erflater nog steeds een relatie zouden hebben. Voor het geval erflater op het moment van overlijden geen partner of kinderen zou hebben, had erflater in het concepttestament de Stichting [X] als enig erfgenaam aangewezen.
3.1.8
Blijkens een verklaring van erfrecht van 19 november 2019 zijn [verweerder] , zijn broer en twee zussen, op grond van het wettelijk erfrecht de enige erfgenamen in de nalatenschap van erflater. Op het moment dat erflater kwam te overlijden had erflater volgens de opgave van het Centraal Testamentenregister niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zo valt te lezen in de verklaring van erfrecht. In de verklaring van erfrecht is voorts neergelegd dat [verweerder] een algehele boedelvolmacht heeft verkregen van zijn broer en zussen, op grond waarvan hij alleen bevoegd is tot - kort gezegd - de afwikkeling van de nalatenschap.
3.1.9
Op 19 november 2019 heeft [verweerder] aan [eiser] een brief overhandigd, waarin hij haar meedeelt dat zij de woning uiterlijk op 1 juni 2020 moet verlaten. Verder heeft hij haar in die brief erop gewezen dat onder de nalatenschap alle inboedelgoederen toebehorend aan erflater vallen, waaronder ook het werk van erflater (foto’s, negatieven, zijn encyclopedie, schilderijen en tekeningen).
3.1.10
Bij vonnis van 19 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (zaaknummer C/13/683474 / KG ZA 20-400) [eiser] onder meer veroordeeld de woning uiterlijk 21 december 2020 te ontruimen met alle daarin van harentwege aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van de erven [verweerder] zijn. [eiser] is tegen dat vonnis in hoger beroep gekomen. Het hof Amsterdam heeft op 12 januari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:53) de uitspraak bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de door de voorzieningenrechter bepaalde ontruimingstermijn in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk is en dat [eiser] daarmee voldoende tijd is gegeven alternatieve woonruimte te vinden.
3.1.11
Op 25 januari 2021 heeft [eiser] de woning verlaten met medeneming van welhaast de gehele inboedel. De woning is inmiddels verkocht en geleverd aan een derde.

4.De beoordeling

In principaal hoger beroep
4.1.1 Inzet van de procedure in eerste aanleg van de kant van [eiser] was, voor zover in het principaal hoger beroep vanwege de strekking van de grieven van belang, dat zij met een beroep op de redelijkheid en billijkheid aan het concept-testament rechten kan ontlenen, waardoor zij, en niet de wettelijke erfgenamen bij versterf, als enig erfgenaam van de erflater heeft te gelden.
4.1.2 De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] die hier (in conventie) op zagen, afgewezen omdat de rechtbank tot het oordeel kwam dat [eiser] niet als (enig) erfgenaam gerechtigd is tot de nalatenschap van erflater. Voor zover [eiser] haar vordering in conventie tot afgifte van het werk van erflater aan haar op een andere grondslag heeft gebaseerd, heeft de rechtbank deze als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] (in reconventie) toegewezen, vanwege het oordeel dat [verweerder] (en zijn broer en twee zussen) op grond van het wettelijk erfrecht bij versterf als erfgenamen gerechtigd zijn tot de nalatenschap.
4.1.3 [eiser] komt daartegen op in hoger beroep, waarbij zij vier grieven heeft voorgedragen. [verweerder] voert verweer.
4.2.1 Met haar eerste en tweede grief stelt [eiser] aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.4 - 4.6 en 4.10 van het bestreden vonnis aan de orde komt.
De rechtbank overweegt daar - samengevat - dat, onder de in rechtsoverweging 4.4 en 4.5 beschreven omstandigheden, er geen aanleiding is de in artikel 4:94 Burgerlijk Wetboek (BW) vermelde vormvereisten voor de uiterste wil buiten toepassing te laten. Het concept-testament van 24 juni 2019 geldt volgens de rechtbank niet als wettig opgemaakt notarieel testament van erflater, zodat de vorderingen van [eiser] weergegeven onder 3.1 sub a en b zullen worden afgewezen. Aangezien erflater niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap heeft beschikt, geldt het wettelijk versterferfrecht. Op grond daarvan zijn [verweerder] en zijn broer en zussen de erfgenamen van erflater, en niet [eiser] . De nalatenschap dient dus overeenkomstig het versterferfrecht onder de familie [verweerder] te worden verdeeld. De vordering tot veroordeling van [verweerder] het nagelaten werk van erflater aan [eiser] af te geven, al of niet onder de voorwaarde dat zij hiervoor zorgdraagt zoals is weergegeven in het concept-testament van erflater van 24 juni 2019, is ook afgewezen. Het werk van erflater behoort tot de nalatenschap, waarvan de familie [verweerder] erfgenaam is.
4.2.2 In de toelichting op de eerste twee grieven geeft [eiser] aan dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan de wilsbeschikkingen van erflater zoals die wel uit andere middelen blijken, waaronder de door erflater opgestelde tekstbestanden en de door derden onafhankelijk van elkaar weergegeven uitingen, gedaan door erflater. De uitlatingen van erflater tonen een vaste, onveranderde wil van erflater over een lange periode, terwijl er geen sprake is van een aanleiding of indicatie op grond waarvan erflater zou afzien van zijn geuite wil. De uitingen van erflater vormen dan ook niet slechts een indicatie. De notaris heeft tot twee maal toe het concept met erflater doorgenomen op grond waarvan volgens [eiser] buiten twijfel is dat het concepttestament niet overeenkomstig de wil van erflater is. Erflater heeft slechts een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het aan te wijzen cultuurfonds. Erflater was nog slechts in afwachting van het akkoord van het cultuurfonds. Ook het buiten aanwezigheid van [eiser] (of andere belanghebbenden) verlijden van de uiterste wilsbeschikking wordt door de rechtbank onjuist gerelateerd. Erflater en [eiser] hebben als niet-juristen juist een notaris geconsulteerd om de gevolgen van hun samenleven te regelen. Uiteindelijk werd dat een eenzijdig testament van erflater, met als doel de nalatenschap na overlijden van de langstlevende ten goede te laten komen van een op te richten stichting. In die zin was [eiser] ook bezwaarde. De beslissingen hiertoe waren niet afhankelijk van een nog te houden toetsingsmoment. Ook de opname van een door de rechtbank genoemde scheidingsclausule (hoewel het strikt genomen dat niet is) kan niet leiden tot een indicatie of vorm van twijfel bij erflater.
[eiser] wijst er verder nog op dat haar vorderingen ook zien op de situatie dat er geen geldig testament zou zijn. [eiser] meent dat de wettelijke bepalingen ter zake van het wettelijk versterferfrecht in de gegeven omstandigheden buiten toepassing moeten blijven. Daarbij dient ook acht te worden geslagen op de uitingen van erflater, dat hij niet wilde dat zijn nalatenschap zou overgaan naar zijn familie, en de omstandigheid dat erflater een doel van ideële aard nastreefde: hij wilde dat wat hij tijdens zijn leven had gecreëerd zou worden teruggegeven aan de maatschappij en de (straat-)fotografie als kunstvorm ten goede zou komen. Daarom zou het werk ook aan [eiser] in beheer moeten worden gegeven; zij zou zich inspannen voor openbaarmaking (en instandhouding). De rechtbank is geheel voorbijgegaan aan de veranderde maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij sprake is van alternatieve samenlevingsvormen zonder huwelijk. Erflater had juist een innige relatie met [eiser] , degene met wie hij samenwoonde. Vanwege het element van wederzijdse verzorging geldt ook bij samenleven/samenlevers dat vererving passend is. Het wettelijk versterferfrecht voldoet daarmee al jaren niet meer en dient te worden aangepast.
4.2.3 [verweerder] voert - samengevat - aan, onder verwijzing naar de vormvereisten neergelegd in artikel 4:94 BW, dat vaststaat dat geen rechtsgeldig testament tot stand is gekomen. [verweerder] meent dat er geen mogelijkheid is om met een beroep op de redelijkheid en billijkheid deze constitutieve eisen terzijde te stellen. Ook een beroep op artikel 6:248 BW is niet aan de orde, nu deze bepaling ziet op meerzijdige rechtshandelingen; hooguit de gevolgen van een geldend testament zouden aan de redelijkheid en billijkheid kunnen worden getoetst.
[verweerder] wijst er verder op dat de erflater niet standvastig was in zijn ideeën over de nalatenschap. Ook had hij twijfels over zijn relatie met [eiser] . Erflater heeft, zo benadrukte [verweerder] ter zitting in hoger beroep, eind september 2019 nog aan hem en de zussen te kennen gegeven dat hij overwoog zijn relatie met [eiser] te beëindigen.
In een eerdere versie van het testament was enkel het [X] als erfgenaam genoemd, en nooit is vastgesteld wie de verwachter zou zijn onder de tweetrapsmaking. Er stond nog een afspraak gepland met Fonds Anna Cornelis. Het concepttestament bevatte nog handgeschreven opmerkingen en notities. [verweerder] wijst erop dat erflater vaker op het laatste moment van mening veranderde, zo besloot hij eerder ook op het laatste moment dat [eiser] geen (mede-)eigenaar zou worden van de woning. De relatie met [eiser] was op dat moment niet stabiel, aldus [verweerder] , zij zouden een reis maken naar Albanië om hun relatie nog één kans te geven. Het feit dat de notaris tot twee maal toe het concepttestament met erflater heeft doorgenomen betekent niet dat het concept van 24 juni 2019 de definitieve wil van erflater vertegenwoordigde. Deze definitieve wil wordt vastgesteld op het moment van verlijden van het testament ten overstaan van de notaris, buiten aanwezigheid van bekenden.
[verweerder] betwist dat erflater niet wilde dat zijn nalatenschap zou overgaan op zijn familie en dat de familie onvoldoende toegerust is om het werk van erflater te beheren. Het is [eiser] die hen belemmert in het beheer, nu zij al het werk van erflater onder zich houdt. [eiser] heeft zelfs een stichting opgericht die het tot haar taak rekent het werk van erflater tentoon te stellen. De omstandigheden die [eiser] ten grondslag legt aan het door haar gestelde belang wegen niet op tegen het wettelijk recht van [verweerder] .
De wettelijke regeling is helder: wanneer er geen sprake is van een rechtsgeldig testament, dan geldt het wettelijke erfrecht bij overlijden. De door [eiser] genoemde maatschappelijke ontwikkelingen, voor zover deze al duidelijk zijn uiteengezet, geven ook geen houvast waar het gaat om de vraag tot welke wijzigingen deze zouden moeten leiden. Het is aan de wetgever dergelijke wijzigingen door te voeren.
4.2.4 Het hof stelt voorop dat de wettelijke regeling van erfopvolging van artikel 4:1 BW tot uitgangspunt neemt dat de erfopvolging plaatsvindt via het (wettelijk) stelsel van versterf, en dat daarvan kan worden afgeweken bij een uiterste wilsbeschikking. Artikel 4:42 BW schrijft voor dat een uiterste wilsbeschikking alleen bij uiterste wil kan worden opgemaakt; aan het opmaken daarvan stelt artikel 4:94 BW specifieke vormvereisten. Uitgezonderd enkele in de wet beschreven noodgevallen (zie de artikelen 4:97 - 4:107 BW), kan een uiterste wil alleen worden opgemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte.
4.2.5 Het hof ziet zich in deze zaak allereerst voor de vraag gesteld of op grond van de redelijkheid en billijkheid van het hiervoor beschreven wettelijke stelsel kan worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat artikel 6:2 lid 2 BW de rechter de mogelijkheid biedt om in bepaalde gevallen een rechtsregel buiten toepassing te laten (zie ook: (Hof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891). Hoewel dit artikel in boek 6 van het burgerlijk wetboek is opgenomen, zijnde het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, is het hof van oordeel dat ook in het kader van het erfrecht van het wettelijk stelsel kan worden afgeweken indien toepassing van dat stelsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:2 lid 2 BW blijkt immers niet dat - buiten de aangegeven gevallen voor analogische toepassing - geen plaats zou zijn om in bepaalde gevallen een rechtsregel buiten toepassing te laten. Het wordt aan de vrije waardering van de rechter overgelaten daartoe over te gaan indien hij daartoe voldoende grond aanwezig acht (Parlementaire Geschiedenis BW Boek 6, p. 837).
4.2.6 Het hof overweegt in verband met het voorgaande dat [eiser] als productie 5 een stuk in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij het initiatief heeft genomen tot het indienen van een petitie bij de Tweede Kamer, hetgeen heeft geleid tot het stellen van vragen door een lid van de Tweede Kamer aan de destijds zittende minister voor Rechtsbescherming mr. F.M. Weerwind.
De derde vraag luidde: “
Deelt u de mening dat mogelijk zou moeten worden dat onder omstandigheden, bijvoorbeeld in een situatie zoals omschreven in de petitie, geen sprake is van nietigheid indien een concepttestament voldoende duidelijk maakt wat de wil van de erflater is?
Daarop heeft de minister geantwoord: “
Ik vind het van groot belang dat de uiterste wil wordt uitgevoerd overeenkomstig hetgeen de erflater werkelijk heeft gewild. Zo moet bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden kan worden begrepen de situatie dat de erflater vanwege zijn plotselinge overlijden het concept van een testament niet meer heeft kunnen ondertekenen en daarmee zijn uiterste wil niet meer rechtsgeldig heeft kunnen vastleggen. Het ontbreken van het formele passeermoment bij de notaris waarbij de erflater de akte ondertekent en daarmee zijn uiterste wil bevestigt, brengt echter mee dat niet de voor de uiterste wil vereiste zekerheid bestaat dat hetgeen in een concepttestament staat overeenstemt met wat de erflater daadwerkelijk heeft gewild. Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beslissen of onder de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het vereiste van ondertekening van de uiterste wil en de nalatenschap af te wikkelen overeenkomstig een concepttestament dat de erflater door zijn overlijden niet meer heeft kunnen ondertekenen. Een algemene regel die onder bepaalde omstandigheden afwijkt van het vereiste van ondertekening door de erflater en een concepttestament juridische gelding geeft, acht ik vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid en de bescherming van de laatste wil van erflaters onwenselijk en praktisch onuitvoerbaar. De situatie dat de uiterste wil niet is ondertekend vergt een rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Die beoordelingsruimte heeft de rechter reeds binnen het bestaande wettelijke kader.
Het antwoord van de minister lijkt daarmee aan te sluiten op hetgeen het hof onder 4.2.5 heeft overwogen ten aanzien van de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.2.7 Het hof overweegt voorts dat een rechter terughoudend dient te zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel; hij zal deze regel alleen buiten toepassing kunnen laten als toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarvoor moet er sprake zijn van uitzonderlijke bijkomende omstandigheden, nu het wettelijk stelsel de gerechtigdheid van de erfgenamen die door de wet zijn aangewezen tot uitgangspunt neemt, en het beginsel van rechtszekerheid daarin een belangrijke rol speelt.
4.2.8 Daar komt bij dat het hof voorbij zou moeten gaan aan de vereisten die in artikel (4:94 BW jo.) 4:109 BW worden gesteld aan de rechtsgeldigheid van de uiterste wil. In het voorliggende geval staat immers vast dat geen sprake is van een notariële akte of van een aan de notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Wel heeft de notaris een concept-testament opgesteld na een tweetal gesprekken met erflater en is dit concept-testament tijdens een derde bespreking met erflater en [eiser] doorgenomen. Eén van de formaliteiten is dat de notaris op het moment van het passeren van de akte nagaat of hetgeen in de akte is opgenomen op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van erflater is. Daarom doet een notaris, alvorens tot het verlijden van de akte over te gaan, mededeling van de zakelijke inhoud van die akte en geeft deze daarop een toelichting. De uiterste wil kan (artikel 4:42 lid 3 BW) alleen door de erflater persoonlijk worden gemaakt. Vanwege het persoonlijk karakter van de uiterste wil zal deze door de notaris worden verleden buiten aanwezigheid van andere betrokkenen. Ook daarom is, nu als gezegd de derde bespreking van erflater bij de notaris in bijzijn van [eiser] plaatsvond, terughoudendheid op zijn plaats.
4.2.9 Vaststaat dat voorafgaande aan en ten tijde van het overlijden van erflater [eiser] zijn levenspartner was. In de overgelegde producties kan steun worden gevonden voor de stelling van [eiser] (zie de producties 17 t/m 20 bij de akte overlegging producties van 4 november 2020) dat de wens van erflater was dat zijn levenspartner gerechtigd zou zijn tot zijn nalatenschap en dat hij niet wenste dat het huis naar zijn familie zou gaan (productie 11 en productie 17). Daarnaast speelde de wens van erflater dat het werk dat hij als kunstenaar had gemaakt in beheer zou worden genomen met het doel dat het tentoongesteld zou worden en daarmee toegankelijk zou blijven. Wat in weerwil van deze gegevens voor het hof echter de doorslag geeft bij de vraag of het ook daadwerkelijk de uiterste wil van erflater was dat [eiser] gerechtigd zou zijn tot zijn nalatenschap, is, dat niet kan worden vastgesteld dat er, gelet op de hierna onder 4.2.10 en volgende beschreven omstandigheden, geen enkele redelijke twijfel kan bestaan over hetgeen erflater uiteindelijk heeft gewild. In die zin loopt deze zaak uiteen met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:13021) waar [eiser] bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep naar heeft verwezen, en waarin de rechtbank kon uitgaan van “volstrekte zekerheid” omtrent de wil van de erflaatster. Het hof zal dit nader toelichten.
4.2.10 In het concept-testament van 24 juni 2019 is de stichting Stichting [X] als enig erfgenaam aangewezen, kort gezegd voor zover [eiser] eerder zou komen te overlijden dan erflater en onder in het testament beschreven voorwaarden bij leven van [eiser] . [eiser] wijst erop dat deze stichting niet kon voldoen aan de specifieke wensen van erflater en dat de stichting Fonds Anna Cornelis dat wel kon, zodat deze stichting in de plaats zou moeten komen van Stichting [X] . [eiser] heeft het tijdverloop van enkele maanden vanaf 24 juni 2019 waarin geen testament is gepasseerd, verklaard door erop te wijzen dat erflater nog in afwachting was van een reactie van het Fonds Anna Cornelis. [eiser] heeft een brief van het Fonds Anna Cornelis van 20 oktober 2020 (productie 23) in het geding gebracht waarin namens deze stichting is aangegeven dat op 22 oktober 2019 een gesprek zou plaatsvinden tussen de penningmeester en een bestuurslid van deze stichting en erflater en [eiser] welk gesprek niet heeft kunnen plaatsvinden vanwege het overlijden van erflater [in] 2019, en dat zij namens de stichting zouden kunnen instemmen met een constructie op basis van het concept-testament van 24 juni 2019.
4.2.11 Op het concept-testament van 24 juni 2019 is een aantal handgeschreven opmerkingen geplaatst (op de door [eiser] als productie 9 overgelegde kopie nauwelijks leesbaar); tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep is met partijen over de status van deze handgeschreven opmerkingen gesproken. [eiser] heeft gewezen op de door erflater met potlood op pagina 3 geplaatste opmerkingen waar de stichting Fonds Anna Cornelis met naam wordt genoemd.
Tevens is met partijen gesproken over de strepen, geplaatst op pagina 5 van het concept, en waarvan niet tussen partijen in discussie is dat deze ook door erflater zijn geplaatst. Deze strepen, waarvan [verweerder] stelt dat het gaat om doorhalingen, zijn geplaatst waar is weergegeven dat de bezwaarde (dat zou dus [eiser] zijn), kort gezegd, het recht heeft de goederen van de nalatenschap te verteren.
Omtrent dit essentiële onderdeel van de wilsverklaring valt niet met zekerheid vast te stellen wat nu de wil is geweest van erflater. Het belang van deze onzekerheid wordt nog vergroot door de omstandigheid dat uit e-mailcorrespondentie die [eiser] heeft overgelegd (productie 11) blijkt dat erflater in februari 2019 nog sprak met een medewerker van het Mondriaan Fonds over aanwijzing van dat fonds als begunstigde voor zijn huis en zijn werk, en dat erflater op 4 augustus 2019 een medewerker van het Fonds Anna Cornelis per e-mail (productie 12) aanschreef met, kort gezegd, de vraag of het fonds “
tzt in aanmerking zou willen komen voor de erfenis het gaat om een huis […] en mijn nalatenschap - schilderijen etc, fotoarchief (analoog en digitaal) en dagboeken.
natuurlijk kan het AC Fonds er dan mee doen wat haar het beste toeschijnt - verkoop van huis en schilderwerk, plaatsing van fotoarchief in [plaats C] […]
toch zou het mooi zijn als ons huis en mijn werk ten voordeel zou kunnen komen aan een jonge generatie fotografen
mijn vriendin, zelf fotografe, is het eens met deze beslissing
dus ik zou graag weten of jullie je kunnen vinden in zo’n erfenis
en hoe jullie dat geregeld zouden willen zien […]”.
Gelet op deze uitlatingen zou er ernstige twijfel kunnen bestaan of erflater de bevoegdheid tot verteren door [eiser] (en daarmee de mogelijkheid tot het vervreemden van al hetgeen tot zijn nalatenschap behoorde) uiteindelijk zou hebben gewild; ook kan de nodige twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of erflater uiteindelijk [eiser] als (eerste) enig erfgenaam zou hebben gewild. [verweerder] heeft in dit verband nog gewezen op de omstandigheid dat [eiser] eerder gebruik heeft gemaakt van een schuldsaneringsregeling. Met partijen is voorts ter zitting besproken dat erflater al eerder eens, volgens [eiser] onder druk van de familie en volgens [verweerder] op zijn aanraden vanwege de (eerdere) slechte financiële situatie van [eiser] , pas op een heel laat moment ervoor koos het door erflater en [eiser] bewoonde huis alleen op zijn naam te verkrijgen. Een omstandigheid die wordt ondersteund door de aanpassingen van de koop- en vervolgens leveringsakte zoals beschreven onder 3.1.4.
4.2.12 Hoewel het hof zich heel wel kan verplaatsen in de door [eiser] gewenste uitkomst, waarbij het (levens-)werk van erflater via een - door [eiser] beheerde - stichting wordt beheerd, zijn de door [eiser] voorgedragen feiten en omstandigheden echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de wettelijke gerechtigdheid van de familie [verweerder] tot de nalatenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Zo is onvoldoende gebleken dat de familie niet wenst te zorgen voor het behoud van de collectie van erflater dan wel dit niet naar behoren zou kunnen. [eiser] heeft tot op heden geen stappen gezet die ertoe leiden dat [verweerder] de beschikking krijgt over belangrijke delen van de nalatenschap zodat de familie ook geen invulling heeft kunnen geven aan de uitvoering van de wens van erflater ten aanzien van het beheer van zijn erfenis. Het ligt bij de huidige stand van zaken als eerste op de weg van [eiser] deze zaken aan de familie over te dragen teneinde de familie hiertoe in de gelegenheid te stellen.
4.2.13 Gelet op het voorgaande slagen de eerste en tweede grief in het principaal hoger beroep niet. De vorderingen die [eiser] op deze grieven heeft gebaseerd komen daarmee niet voor toewijzing in aanmerking en zullen worden afgewezen.
4.3.1 [eiser] komt met haar derde grief op tegen de veroordeling van [eiser] in reconventie tot afgifte van de “roerende zaken van erflater” op straffe van een dwangsom. De roerende zaken zijn niet omschreven en worden thans geheel vermengd met goederen van [eiser] , zo stelt zij. Voor zover een dergelijke vordering al kan worden toegewezen moet een aantal roerende zaken (omschreven in productie 2 bij memorie van grieven) daarvan worden uitgezonderd, aldus [eiser] .
[verweerder] voert verweer.
4.3.2 Het hof is van oordeel dat [verweerder] terecht wijst op productie 22 (bij akte vermeerdering eis tevens provisionele vordering), die bestaat uit een vier pagina’s tellende omschrijving van roerende zaken die behoren tot de nalatenschap van erflater, met bijlagen. In het licht van deze beschrijving is het hof van oordeel dat [eiser] haar grief in zoverre onvoldoende heeft toegelicht. Uit de verklaring die [eiser] als productie 2 heeft overgelegd valt wel op te maken dat [eiser] van de vorige bewoners van de woning een fornuis, koelkast en ijskast, en een bank geschonken heeft gekregen. Deze roerende zaken behoren daarmee niet tot de af te geven roerende zaken. Het hof volstaat met de vaststelling dat, voor zover deze zaken (fornuis, koelkast, ijskast en bank) zich op de lijst van productie 22 bevinden, [eiser] niet is gehouden tot afgifte.
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.4.1 De vierde grief van [eiser] stelt aan de orde dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.53 ten onrechte heeft overwogen dat alle zaken van erflater in de nalatenschap vallen, waaronder ook het door erflater nagelaten werk als kunstenaar en dat de rechtbank ten onrechte aan de stelling van [eiser] dat erflater werk aan haar heeft geschonken voorbij is gegaan. Voor zover [eiser] werk van erflater onder zich heeft, is zij door de rechtbank veroordeeld tot afgifte van dat werk. [eiser] wijst in de toelichting op haar grief op het feit dat de rechtbank daarmee is voorbijgegaan aan verschillende aspecten die naar de mening van [eiser] van belang zijn bij de afweging. Erflater heeft zijn leven gewijd aan het vervaardigen van zijn kunst, waartoe niet alleen zijn werk als (straat-)fotograaf. Het is heel specifiek en persoonlijk werk; zowel zijn literatuur- als zijn muziekcollecties horen daar bij. Het beheer, de openbaarmaking en instandhouding van het werk van erflater vereist dan ook specifiek zorg. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank de vordering tot afgifte van de door erflater vervaardigde werken niet onverminderd kunnen toewijzen. Deze vordering dient alsnog te worden afgewezen.
4.4.2 [verweerder] wijst onder andere erop dat, voor zover de wijze van beheer al relevant zou zijn, hetgeen niet het geval is, het juist [eiser] is die het beheer verhindert. Zij heeft niet voldaan aan de veroordeling onder 5.11 en 5.12 van het dictum. Een opgave waar de zaken zich bevinden ontbreekt en zij houdt nog steeds alle goederen onder zich, ondanks de vaststelling dat de erfgenamen de rechthebbenden zijn tot de nalatenschap en ondanks een veroordeling tot afgifte op straffe van een dwangsom.
[verweerder] heeft in incidenteel appel zijn eis vermeerderd, en vordert veroordeling van [eiser] tot het doen van opgave en tot afgifte onder oplegging van een hogere maximale dwangsom van € 100.000,-.
4.4.3 [eiser] heeft zich verweerd met de stelling dat zij nagenoeg alle persoonlijke eigendommen van erflater aan [verweerder] heeft afgegeven. Zij is als privépersoon al veroordeeld op straffe van twee relatief hoge dwangsommen van € 25.000,-, gelet ook op de omvang van haar inkomen.
4.4.4 Het hof stelt voorop dat het begrip en waardering heeft voor de wijze waarop [eiser] wil omgaan met het levenswerk dat erflater als kunstenaar heeft achtergelaten. Ook neemt het hof in ogenschouw de omstandigheid dat [eiser] , na jarenlang het leven te hebben gedeeld met erflater, plots haar levenspartner heeft verloren.
Ondanks deze omstandigheden ligt het op de weg van [eiser] om over te gaan tot afgifte van de collectie van erflater aan [verweerder] c.s. nu zij de rechthebbenden zijn. Eerst nadat [verweerder] c.s. de zaken hebben ontvangen en overeenkomstig hun wens de nagelaten collectie (c.a.) in kaart hebben gebracht, kunnen partijen trachten tot een gemeenschappelijk inzicht te komen over de wijze waarop het levenswerk van erflater moet worden ondergebracht en beheerd.
Het hof ziet geen aanleiding de dwangsom ten aanzien van de beide veroordelingen te verhogen, ook vanwege de geschetste achtergrond van het geschil. Zoals [eiser] terecht aanvoert zijn de opgelegde dwangsommen bovendien al hoog in verhouding tot haar draagkracht en deze vormen daarmee een passende prikkel tot nakoming van het bevel tot afgifte.
Grief vier faalt, gelet op het voorgaande, en de vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep zal het hof afwijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.5.1 [verweerder] stelt met zijn eerste grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 9.400,- aan [eiser] heeft toegekend vanwege door haar gedane investeringen in de woning die aan erflater toebehoorde.
[verweerder] wijst er op dat [eiser] kampte met schuldenproblematiek en dat erflater haar een bedrag van € 10.000,- had geleend om met haar schuldeisers een akkoord te kunnen bereiken. Daarnaast had erflater [eiser] nog meer geld geleend, zodat zij erflater in totaal € 13.000,- had terugbetaald. [verweerder] stelt aan de hand van een overzicht van betalingen, gedaan door [eiser] , dat [eiser] op de geldschuld een totaal van € 9.400,- heeft terugbetaald een erflater. Deze betalingen zijn dan ook ten onrechte door [eiser] opgevoerd als investeringen, en de rechtbank heeft ten onrechte op deze grond de vordering van [eiser] toegewezen.
4.5.2 [eiser] wijst op de betalingen die zij in productie 26 in eerste aanleg heeft opgesomd, en die niet in de investeringslijst van de rechtbank zijn opgenomen. [eiser] geeft aan dat ten onrechte een bedrag van € 4.915,53 niet als investering is meegenomen. [eiser] wijst erop dat als omschrijving bij een deel van die betalingen, voor een bedrag van totaal € 3.481,-, op de bankafschriften ook uitdrukkelijk wordt vermeld “teruggave lening”. [eiser] stelt dat de feitelijke grondslag voor de vordering van [verweerder] onjuist is en dat deze dan ook dient te worden afgewezen.
4.5.3 Het hof overweegt dat [verweerder] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, in reactie op het verweer van [eiser] , terecht heeft aangegeven dat het verweer dat [eiser] voert niet raakt aan de grondslag die [verweerder] heeft aangevoerd, en dat [eiser] geen rechtsgevolg heeft verbonden aan haar stellingen die tot een andere uitkomst kunnen leiden.
[verweerder] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het gaat om terugbetalingen door [eiser] op uitstaande leningen van erflater aan haar. Uit de productie 33 waar [verweerder] naar verwijst en die bij zijn memorie in incidenteel hoger beroep is gevoegd, blijkt ook dat [eiser] bij e-mail een opsomming geeft van terugbetalingen op leningen van erflater, waarin de genoemde betalingen van [eiser] ook door haar worden genoemd. In 2016 was de geldschuld € 10.000,- en heeft [eiser] daar volgens haar eigen bericht € 4.200,- van afgelost. In 2017 heeft [eiser] van de nog openstaande geldschuld het restant afgelost en € 5.400,- in de woning geïnvesteerd. Toerekening van de genoemde betalingen aan afbetaling op de geldschuld sluit aan bij het overzicht van [verweerder] , en telt op tot € 9.400,-. Daarmee is voor het hof de slotsom dat het inderdaad niet investeringen in de woning zijn geweest, maar terugbetalingen door [eiser] vanwege een geldschuld aan erflater. Als gezegd gaat het verweer van [eiser] hieraan voorbij, waarbij nog valt op te merken dat zij voor een bedrag van bijna € 4.500,- wijst op betalingen met de omschrijving “teruggave lening”, “terugbetaling schuld” of een omschrijving die duidt op huishoudelijke kosten, zodat ook daarom niet valt in te zien dat het om investeringen ging.
De eerste grief slaagt en het hof zal gelijk gevorderd [eiser] veroordelen om uit hoofde van ongedaanmaking (dus in zoverre [verweerder] reeds aan [eiser] heeft betaald op grond van het vonnis) een bedrag van € 9.400,- aan [verweerder] terug te betalen.
4.6.1 [verweerder] stelt met zijn tweede grief aan de orde dat de kosten van de notaris ad € 1.013,98 die ten laste van de nalatenschap zijn gebracht, voor een bedrag van € 116,50 ten laste van [eiser] dienen te komen, nu het gaat om in rekening gebrachte kosten vanwege telefoongesprekken tussen de notaris en [eiser] na datum overlijden van erflater. [verweerder] heeft ter toelichting nog aangegeven dat [eiser] vermoedelijk contact heeft gehad met de notaris om haar rechtspositie te bepalen.
Het hof volgt [eiser] in haar stelling dat - ook naar het kennelijk oordeel van de notaris die immers de factuur ten laste van “Erven van de [erflater] ” heeft opgemaakt - het kosten betreft die gemaakt zijn bij de feitelijke afwikkeling van de opdracht aan de notaris, die voorstelbaar gemaakt moesten worden vanwege het plotselinge overlijden van erflater. De tweede grief faalt.
4.7.1 De derde grief van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] zijn vordering uit hoofde van gebruikslasten onvoldoende heeft gespecificeerd. [verweerder] voert aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat gedurende de periode dat [eiser] in de woning heeft verbleven na het overlijden van erflater, de gebruikslasten voor haar rekening komen. [verweerder] meent dat hij de gebruikslasten voldoende heeft gespecificeerd en verwijst daartoe naar zijn productie 25. In deze productie zijn zowel eigenaarslasten als gebruikslasten opgevoerd, zo erkent [verweerder] , maar een eenvoudige toelichting had daar duidelijkheid over kunnen scheppen. In hoger beroep maakt [verweerder] aanspraak op een bedrag van € 2.286,88 uit hoofde van gebruikerslasten, vanwege de kosten ad € 204,40 van een abonnement voor een (ADSL) internetaansluiting, de levering van energie ad € 1.867,37 en de levering van water ad € 215,11.
4.7.2 [eiser] voert aan dat de opgevoerde kosten deel eigenaarslasten betreffen en dus niet voor haar rekening komen. Het gaat dan om het abonnement voor de internetaansluiting en de eigenaarslasten als onderdeel van de kosten van levering van water. [eiser] wijst op betaling van haar zijde van € 150,- per maand aan erflater uit hoofde van energiekosten en dat zij daarmee meer dan haar aandeel in de levering van energie heeft betaald. Zij had bovendien de afspraak met erflater dat zij met de betaling van genoemd bedrag een “all in” bedrag betaalde aan erflater, in die zin dat geen nadere afrekening zou worden gemaakt. Voor zover het hof tot afrekening overgaat stelt [eiser] dat zij uit hoofde van te veel betaalde energiekosten een bedrag van € 1.092,- aan te veel bijgedragen energiekosten heeft te verrekenen. Ook moeten de eigenaarslasten die onderdeel uitmaken van de energienota buiten de afrekening met [eiser] worden gehouden. [eiser] betaalde de helft van het maandelijkse termijnbedrag aan erflater. Dat betekent dat slechts de helft van het bij de afrekening berekende bijkomende bedrag van € 170,28 nog dient te worden afgerekend, waarbij [eiser] slechts over de periode 5 oktober 2019 tot einde december 2019 een bedrag van € 46,65 zou hebben bij te dragen. Verder is er kennelijk geen afrekening over 2021 voorhanden zodat ook de vordering van € 34,33 over dat jaar dient te worden afgewezen.
[eiser] voert verder nog aan dat zij voor erflater eigenaarskosten heeft betaald voor de aansluiting op glasvezel. Tot en met december 2022 een bedrag van € 184,64.
4.7.3 Het hof overweegt dat [verweerder] in hoger beroep zijn vordering heeft beperkt en heeft gericht op de genoemde drie posten, die in beginsel kwalificeren als gebruikerslasten.
De stelling van [eiser] dat zij met de betaling van een bedrag van € 150,- per maand haar bijdrage in zowel de kosten van energielevering als andere gebruikerslasten heeft voldaan, vindt het hof aannemelijk, gelet op de omvang van de jaarlijkse energiekosten. [eiser] betaalde immers maandelijks een bedrag aan erflater dat meer was dan hetgeen zij gezamenlijk verbruikten aan energiekosten. Dat partijen het daar vervolgens bij lieten, is niet voldoende gemotiveerd betwist van de zijde van [verweerder] , aan de hand van bijvoorbeeld een jaarlijkse afrekening tussen partijen. Daarmee gaat het hof ervan uit dat [eiser] terecht stelt dat zij ervan mocht uitgaan dat zij voldoende had bijgedragen. [verweerder] heeft daarmee bij de huidige stand van zaken tussen partijen in ieder geval over 2019 geen vordering op [eiser] uit hoofde van een afrekening (begin 2020). Wel is [eiser] jegens [verweerder] gehouden de energielasten over de opvolgende periode te betalen, zijnde een bedrag van (€ 1.392,17 + € 34,33=) € 1.426,50. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten van de levering van water over 2020 ad € 215,11. Het daarin opgenomen vastrecht maakt onderdeel uit van de waterlevering en [eiser] dient als gebruiker ook voor deze kosten in te staan. Voor wat betreft de kosten van de internetaansluiting heeft [verweerder] slechts producties overgelegd en de vordering niet per periode nader onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat nu deze deels door [eiser] via haar maandelijkse bijdrage waren voldaan.
Het beroep op verrekening van [eiser] met een vordering op de nalatenschap ter zake kosten vastrecht glasvezel gaat niet op. Niet valt in te zien dat de nalatenschap kosten dient te dragen die in opdracht van [eiser] zijn gemaakt vanwege het realiseren van een internetaansluiting op glasvezel na de datum van overlijden van erflater.
De slotsom van het voorgaande is dat de derde grief van [verweerder] deels slaagt. [eiser] dient uit hoofde van verschuldigde gebruikerslasten een bedrag van € 1.426,50 + € 215,11=) € 1.641,61 te betalen.
De slotsom in principaal en incidenteel hoger beroep
4.8.1. De slotsom in principaal hoger beroep is dat de grieven van [eiser] alle falen. Haar vorderingen in hoger beroep zullen daarom worden afgewezen. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep slaagt en [eiser] moet dientengevolge een bedrag van € 9.400,- aan [verweerder] terugbetalen. De derde grief slaagt ten dele, en als gevolg daarvan moet [eiser] alsnog een bedrag van € 1.641,61 aan gebruikerslasten aan [verweerder] betalen. De vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep wijst het hof af.
4.8.2. Voor zover partijen op onderdelen een bewijsaanbod hebben gedaan, passeert het hof dit aanbod. Ten aanzien van de afgewezen vorderingen heeft te gelden dat een afdoende onderbouwing van de stellingen ontbreekt. Omdat niet is voldaan aan de stelplicht dienaangaande, komt het hof niet toe aan bewijslevering.
4.8.3. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de aard van het geschil in deze procedure zich niet leent voor een kostenveroordeling. Gelet hierop zal het hof de compensatie van kosten in eerste aanleg in stand laten, en zal het hof de proceskosten zowel in het incident als in het principaal en het incidenteel hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 1.641,61 (eenduizend zeshonderd eenenveertig euro en eenenzestig eurocent) uit hoofde van gebruikerslasten verbonden aan de woning van erflater, te verhogen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na datum van dit arrest;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [verweerder] daarbij onder 5.1 van het dictum is veroordeeld tot betaling van een bedrag van meer dan (€ 32.710,94 -/- € 9.400,-=) € 23.310,94 aan [eiser] vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf datum van het vonnis;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiser] tot terugbetaling van een bedrag van € 9.400,- (zegge negenduizend vierhonderd euro) aan [verweerder] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf veertien na datum van dit arrest;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, J.F. Miedema en R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.