Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaak- en rolnummer rechtbank: C/09/533622 / HA ZA 17-596
1.[nabestaande van erflaatster 1] ,
[curator in het faillissement van de nabestaande van erflaatster 1], in haar hoedanigheid van
[nabestaande van erflaatster 2],
[nabestaande van erflaatster 3],
[nabestaande van erflater],
[(wettelijk vertegenwoordiger van) nabestaande(n) van erflater], pro se en in zijn hoedanigheid van
[wettelijk vertegenwoordiger van nabestaanden van erflater], in haar hoedanigheid van
[nabestaande van erflaatster 4],
[nabestaande van erflaatster 5],
[nabestaande van erflaatster 6],
1.Inleiding
2.Geschil en procesverloop
3.Feiten
4.Beoordeling
Daarmee is niet a contrario gezegd dat buiten de aangegeven gevallen voor analogische toepassing geen plaats zou zijn. […] en dus wordt het aan de vrije waardering van de rechter overgelaten daartoe over te gaan indien hij daartoe voldoende grond aanwezig acht.” (Parlementaire Geschiedenis BW Boek 6, p. 837). Daaruit is af te leiden dat de rechter artikel 6:2 lid 2 BW ook buiten het verbintenissenrecht mag toepassen. Dit is ook het heersende standpunt in de rechtsliteratuur.
Het kan namelijk, speciaal bij verkeersongevallen, voorkomen dat twee of meer personen kort na elkaar overlijden. Het hangt dan veelal van toevallige omstandigheden af of bewezen kan worden wie van hen het eerst is overleden. Bovendien komt daarbij soms de medisch-wetenschappelijke vraag, op welk tijdstip de dood moet worden geacht te zijn ingetreden. Niettemin is er de voorkeur aan gegeven een dergelijke uitbreiding van het wettelijk vermoeden niet in het ontwerp op te nemen. In de eerste plaats is iedere termijn binnen de welke de personen zouden moeten zijn overleden, om het wettelijk vermoeden te laten gelden, willekeurig. In de tweede plaats zou het criterium «eenzelfde gebeurtenis» tot uiteenlopende interpretaties aanleiding kunnen geven. En in de laatste en voornaamste plaats lijkt het niet gewenst een rechtsvermoeden op te nemen dat duidelijk in strijd is met de werkelijkheid. Juist de niet met de werkelijkheid overeenstemmende rechtsvermoedens van het Belgische en Luxemburgse recht hebben - terecht - aanleiding gegeven tot kritiek.”(
Kamerstukken II1975/76, 13 791, nr. 4, p. 10).
Ik acht dit niet bezwaarlijk; integendeel, juist tegen de uitbreiding van het vermoeden zijn krachtige argumenten aan te voeren, in het bijzonder dat het ongewenst is een rechtsvermoeden in het leven te roepen dat in strijd is met de werkelijkheid. Overigens kan nog gewezen worden op de mogelijkheid bij testament te bepalen dat degene die de erflater niet een bepaalde tijd heeft overleefd, als erfgenaam wordt uitgesloten. In de praktijk komen dergelijke bepalingen voor” (
Kamerstukken II1977/78, 13 791, nr. 6, p. 1). Met dit laatste wordt gedoeld op een zogenoemde rampenclausule in een testament. Een dergelijke clausule heeft geen vastomlijnde inhoud, maar bepaalt in ieder geval vaak dat wanneer echtgenoten zonder kinderen binnen 30 dagen na elkaar overlijden, de nalatenschap van iedere echtgenoot naar zijn of haar eigen familie gaat (en niet naar de langstlevende echtgenoot). En daarmee is ook het volgende relevante punt aangestipt, namelijk het systeem van het erfrecht. Daarop heeft de moeder van [de erflater] ook gewezen (memorie van grieven, randnummer 4.4.3.). Het hof overweegt daarover het volgende.
kunnenzijn). Deze zaak is niet vergelijkbaar met die in de uitspraak HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276, waarop de geïntimeerden genoemd onder 1-4 een beroep doen. Die uitspraak gaat namelijk over een bijzondere categorie erflaters: buitenlandse erflaters (ten opzichte van Nederlandse erflaters). In die zaak gaat het over de omvang van een huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een Italiaanse erfenis verkregen. Volgens Italiaans recht valt een dergelijke erfenis niet in een huwelijksgemeenschap, tenzij de erflater anders bepaalt. Dat was in die zaak niet gebeurd. Op de huwelijksgemeenschap is echter Nederlands recht van toepassing. Volgens de toepasselijke bepaling, artikel 1:94 lid 1 (oud) BW, valt de erfenis wel in de huwelijksgemeenschap. De vraag is dan of toepassing van die bepaling in dat geval naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor beantwoording van die vraag vindt de Hoge Raad onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan. In de zaak die het hof moet beoordelen, is niet aangevoerd en ook niet gebleken dat [de erflater] of [erflaatster] behoort tot een bijzondere categorie erflaters die mogelijk niet bedacht kon zijn geweest op het toepasselijke Nederlandse erfrecht. Ook hierin ziet het hof dan ook geen uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de toepassing van de bepaling op de nalatenschap van [erflaatster] onaanvaardbare gevolgen heeft.