ECLI:NL:GHDHA:2020:891

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.255.304/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over erfgenaamschap na gelijktijdig overlijden van echtpaar zonder kinderen

In deze zaak gaat het om de nalatenschappen van een echtpaar, [de erflater] en [erflaatster], die op dezelfde dag zijn overleden. De moeder van [de erflater] heeft in hoger beroep gevraagd om te verklaren dat haar zoon de enige erfgenaam is van [erflaatster]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de wettelijke bepaling die de erfgenamen aanwijst, in dit geval niet van toepassing was. Het hof oordeelt echter dat de toepassing van artikel 4:10 lid 1 onder a BW niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Het hof stelt vast dat [de erflater] eerder is overleden dan [erflaatster] en dat de wetgever in vergelijkbare situaties geen uitzonderingen heeft gemaakt. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart dat [de erflater] de erfgenaam is van [erflaatster]. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof benadrukt het belang van rechtszekerheid in erfrechtelijke zaken en dat de toepassing van de wet in deze situatie niet onredelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.255.304/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: C/09/533622 / HA ZA 17-596
arrest van 12 mei 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante (eiseres in hoger beroep),
hierna: de moeder van [de erflater] ,
advocaat: mr. E.W. Bosch te Honselersdijk,
tegen

1.[nabestaande van erflaatster 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[curator in het faillissement van de nabestaande van erflaatster 1], in haar hoedanigheid van
curator in het faillissement van [nabestaande van erflaatster 1] ,
kantoorhoudende te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
3.
[nabestaande van erflaatster 2],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[nabestaande van erflaatster 3],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat sub 1-4: mr. M.E. Kreber te Zoetermeer,
5.
[nabestaande van erflater],
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
6.
[(wettelijk vertegenwoordiger van) nabestaande(n) van erflater], pro se en in zijn hoedanigheid van
wettelijk vertegenwoordiger van [de halfbroer van erflater 1] en [de halfbroer van erflater 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
7.
[wettelijk vertegenwoordiger van nabestaanden van erflater], in haar hoedanigheid van
wettelijk vertegenwoordiger van [de halfbroer van erflater 1] en [de halfbroer van erflater 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
8.
[nabestaande van erflaatster 4],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. W.J. van der Kroon te Culemborg,
9.
[nabestaande van erflaatster 5],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
niet verschenen,
10.
[nabestaande van erflaatster 6],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
niet verschenen,
geïntimeerden (gedaagden in hoger beroep).

1.Inleiding

Partijen
1.1.
Deze zaak betreft de nalatenschappen (erfenissen) van [de erflater] , geboren [in]
1984 ( [de erflater] ) en [erflaatster] , geboren [in] 1987 ( [erflaatster] ). Appellante is de moeder van [de erflater] . Geïntimeerden genoemd onder 5, 6 en 7 zijn (vertegenwoordigers van) nabestaanden van [de erflater] . De overige geïntimeerden, behalve de curator genoemd onder 2., zijn nabestaanden van [erflaatster] . Het hof zal deze personen gezamenlijk noemen: de familie van [erflaatster] .
Samenvatting
1.2.
[de erflater] en [erflaatster] zijn tijdens hun huwelijksreis in [land] op dezelfde dag overleden als gevolg van een voedselvergiftiging. Deze zaak gaat over de vraag wie erfgenaam is van [erflaatster] : [de erflater] of de familie van [erflaatster] . Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat regels van erfrecht. [de erflater] en [erflaatster] hadden geen testament laten opmaken. In dat geval geldt artikel 4:10 lid 1 onder a BW (hierna ook: de bepaling). Toepassing van de bepaling leidt ertoe dat [de erflater] (en niet de familie van [erflaatster] ) de erfgenaam is van [erflaatster] . De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepaling in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten.
1.3.
Het hof oordeelt daarover anders. Het is duidelijk dat wat [de erflater] en [erflaatster] is overkomen, zeer schrijnend is en dat het leed van hun nabestaanden onbeschrijflijk groot moet zijn. Dit staat los van de (juridische) vraag of er ruimte is om de bepaling niet toe te passen. Die ruimte is er alleen wanneer toepassing zou leiden tot (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) onaanvaardbare gevolgen. Daarvan is volgens het hof in deze zaak geen sprake. Het hof past, anders dan de rechtbank, de bepaling daarom wel toe. Het hof vernietigt dan ook de uitspraak van de rechtbank en verklaart voor recht dat [de erflater] de erfgenaam is van [erflaatster] . Het hof beseft dat dit geen makkelijke boodschap is voor de familie van [erflaatster] . Het hof vindt het daarom belangrijk om zijn beslissing aan haar zo duidelijk mogelijk uit te leggen.
Opbouw
1.4.
In dit arrest beschrijft het hof:
- wat het geschil tussen partijen is en hoe de procedure bij het hof is verlopen (2. Geschil en procesverloop);
- op basis van welke feiten de beoordeling plaatsvindt (3. Feiten);
- waarom het hof oordeelt dat de bepaling moet worden toegepast (4. Beoordeling);
- wat de beslissing is van het hof over de vorderingen van de moeder van [de erflater] (5. Beslissing).

2.Geschil en procesverloop

2.1.
De moeder van [de erflater] heeft in deze procedure vorderingen over de nalatenschappen van [de erflater] en [erflaatster] ingesteld. Alleen de vordering om voor recht te verklaren wie de erfgenamen zijn van [de erflater] (vordering ii van de inleidende dagvaarding) heeft de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 16 januari 2019 (hierna: het bestreden vonnis) toegewezen. Deze kwestie speelt geen rol in dit hoger beroep. De kern van het geschil, ook in hoger beroep, gaat over de vraag wie erfgenaam is van [erflaatster] . Daarop hebben de overige vorderingen van de moeder van [de erflater] betrekking. Het gaat om de vorderingen i, iii en iv van de inleidende dagvaarding, inhoudende dat de rechter voor recht verklaart dat (i) [de erflater] de (enige) erfgenaam is van [erflaatster] , (iii) de nabestaanden van [erflaatster] moeten dulden dat zij geen erfgenamen zijn van [erflaatster] of [de erflater] en (iv) dat zij, wanneer zij hiermee in strijd handelen, een dwangsom moeten betalen. In het bestreden vonnis zijn deze vorderingen afgewezen. In de inleidende dagvaarding is verder (onder v) gevorderd om de andere partijen te veroordelen om de proceskosten van de moeder van [de erflater] te vergoeden. In het bestreden vonnis is ook deze vordering afgewezen; de rechtbank heeft beslist dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.
2.2.
De moeder van [de erflater] is het niet eens met de afwijzing van haar vorderingen en heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Dat heeft zij op tijd gedaan. Vervolgens heeft de moeder van [de erflater] in een schriftelijk stuk (memorie van grieven) uitgelegd waarom zij het niet eens is met het bestreden vonnis. Zij heeft daartegen vijf bezwaren (grieven) naar voren gebracht. De moeder van [de erflater] vordert dat het bestreden vonnis, voor zover daarin haar vorderingen zijn afgewezen, wordt vernietigd. Zij vordert ook dat die vorderingen alsnog worden toegewezen en dat de geïntimeerden worden veroordeeld om haar proceskosten in hoger beroep te vergoeden. Op de memorie van grieven hebben de geïntimeerden genoemd onder 1 tot en met 4 gezamenlijk gereageerd in een schriftelijk stuk (memorie van antwoord). De halfbroer van [erflaatster] , genoemd onder 8, heeft een afzonderlijke memorie van antwoord ingediend. Beide memories van antwoord bevatten dezelfde conclusie, namelijk dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt. Tot slot hebben alle verschenen partijen het hof gevraagd om uitspraak te doen. Die uitspraak is dit arrest.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (in paragraaf 2) de feiten vastgesteld die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak. In hoger beroep stelt de moeder van [de erflater] (in grief 1) dat in 2.3. van het bestreden vonnis ten onrechte is overwogen dat [nabestaande van erflaatster 3] (roepnaam: [nabestaande van erflaatster 3] ) een broer van [erflaatster] is; [nabestaande van erflaatster 3] is de halfbroer van [erflaatster] . Dit is juist volgens de familie van [erflaatster] . Het hof stelt dan ook hierbij als vaststaand feit vast dat [nabestaande van erflaatster 3] de halfbroer is van [erflaatster] .
3.2.
Voor het overige hebben partijen de door de rechtbank vastgestelde feiten niet ter discussie gesteld. Deze feiten staan ook in hoger beroep vast. Het hof zal deze feiten, voor zover van belang, bij de beoordeling betrekken.
3.3.
In eerste aanleg hebben partijen nog gediscussieerd over de volgorde van overlijden van [de erflater] en [erflaatster] . Geïntimeerden onder 1-4 hebben toen (op de zitting) aangevoerd dat [de erflater] tegelijk met [erflaatster] is overleden, of later. Of zij dit standpunt in hoger beroep handhaven, blijkt niet duidelijk uit hun memorie van antwoord. Voor het geval dat zij dit wel handhaven, oordeelt het hof het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat [erflaatster] vóór [de erflater] is overleden en heeft dit oordeel uitgebreid gemotiveerd in de rechtsoverwegingen 4.13. - 4.22 van het bestreden vonnis. Het hof onderschrijft dit oordeel en deze motivering. Ook in hoger beroep staat aldus vast dat [erflaatster] eerder is overleden dan [de erflater] .

4.Beoordeling

Inleiding
4.1.
De grieven 2, 3 en 4 van de moeder van [de erflater] bevatten haar voornaamste bezwaren tegen het bestreden vonnis. Zij voert daarin in de kern aan dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:2 lid 2 BW heeft toegepast in het erfrecht en vervolgens ten onrechte in deze zaak artikel 4:10 lid 1 onder a BW buiten toepassing heeft gelaten. In de memories van antwoord wordt daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk beoordelen. Eerst zal het hof de hiervoor genoemde bepalingen uiteenzetten.
De erfrechtelijke bepalingen
4.2.
Als er geen testament is opgesteld, bepaalt artikel 4:10 BW wie de erfgenamen van de overledene zijn. Is er een echtgenoot en/of zijn er kinderen, dan zijn deze personen de erfgenamen (lid 1 onder a). Zijn deze personen er niet, dan zijn de ouders samen met de (half)broers en (half)zusters de erfgenamen (lid 1 onder b). Op grond van artikel 4:11 lid 1 BW erft iedere erfgenaam een gelijk deel. Dit is anders voor halfbroers of halfzusters: zij erven de helft van het erfdeel van een volle broer of zuster (artikel 4:11 lid 2 BW). Een ouder die erfgenaam is, erft ten minste een kwart van de nalatenschap (artikel 4:11 lid 3 BW). Om erfgenaam te kunnen zijn, moet die persoon wel bestaan op het moment dat de erflater overlijdt (artikel 4:9 BW). Dat is niet het geval wanneer die persoon tegelijkertijd is overleden met de erflater. Als de volgorde van overlijden niet kan worden bepaald, worden zij geacht tegelijkertijd te zijn overleden (artikel 4:2 lid 1 BW). Deze bepaling wordt de commoriëntenregel genoemd. Voor 2003 stond hetzelfde in artikel 878 lid 1 BW (oud). De bepaling is gebaseerd op een internationaal verdrag, de Benelux-overeenkomst inzake commorientes, die Nederland in 1972 met België en Luxemburg heeft gesloten (hierna: de Benelux-overeenkomst). In dit geschil staat vast dat [erflaatster] eerder is overleden dan [de erflater] . De commoriëntenregel speelt in deze zaak dus geen (directe) rol. Wel is het zo dat de gedachten van de wetgever bij de aanpassing van artikel 878 lid 1 BW (oud) aan de Benelux-overeenkomst relevant zijn voor een beter begrip van de strekking van de hiervoor genoemde bepalingen. Het hof zal daarop terugkomen in 4.8. en verder.
Inhoud en reikwijdte van artikel 6:2 lid 2 BW
4.3.
Artikel 6:2 lid 2 BW biedt de rechter in bepaalde gevallen de mogelijkheid om een rechtsregel buiten toepassing te laten. Het artikel staat in boek 6 BW en is op grond daarvan van toepassing als de rechter oordeelt over verbintenissen. Dat zijn (kort gezegd) rechtsverhoudingen op grond waarvan de ene partij iets is verschuldigd aan een andere partij, zoals bij koopovereenkomsten. Het erfrecht is geen verbintenissenrecht, maar regelt de overgang van goederen na overlijden. De vraag is dus allereerst of artikel 6:2 lid 2 BW ook geldt buiten het verbintenissenrecht, in dit geval in het erfrecht. Partijen verschillen hierover van mening. Net als de rechtbank beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Het hof sluit daarvoor aan bij het standpunt van de wetgever. Dat standpunt blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:2 lid 2 BW: “
Daarmee is niet a contrario gezegd dat buiten de aangegeven gevallen voor analogische toepassing geen plaats zou zijn. […] en dus wordt het aan de vrije waardering van de rechter overgelaten daartoe over te gaan indien hij daartoe voldoende grond aanwezig acht.” (Parlementaire Geschiedenis BW Boek 6, p. 837). Daaruit is af te leiden dat de rechter artikel 6:2 lid 2 BW ook buiten het verbintenissenrecht mag toepassen. Dit is ook het heersende standpunt in de rechtsliteratuur.
4.4.
Het hof is dus van oordeel dat artikel 6:2 lid 2 BW ook geldt in het erfrecht. In zoverre is het hof het eens met de rechtbank. Vervolgvraag is of op grond daarvan in deze zaak artikel 4:10 lid 1 onder a BW buiten toepassing kan worden gelaten. Anders dan de rechtbank vindt het hof dat dit niet het geval is. De redenen voor dit oordeel zal het hof hierna uiteenzetten.
Strekking van artikel 6:2 lid 2 BW
4.5.
Op grond van artikel 6:2 lid 2 BW wordt een rechtsregel buiten toepassing gelaten als toepassing van de regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Met deze bewoordingen heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter deze mogelijkheid terughoudend moet toepassen (Parlementaire Geschiedenis BW Boek 6, p. 68). Het gaat er niet om of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt niet snel aangenomen. Vaste rechtspraak is dan ook dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden.
4.6.
Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen, moet de rechter rekening houden met algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen. Dat zegt artikel 3:12 BW. Daarnaast zal de rechter ook moeten letten op het systeem van de wet.
4.7.
Specifiek voor het erfrecht is het volgende van belang. Het erfrecht regelt de overgang van goederen (van de erflater op de erfgenamen). Dit raakt niet alleen de rechten van de erfgenamen, maar ook de rechten van anderen. Een belangrijk rechtsbeginsel in het erfrecht is dan ook het beginsel van rechtszekerheid, in de zin van zekerheid over wat de regels inhouden in een specifieke situatie. Zowel voor de erfgenamen als voor anderen (bijvoorbeeld kopers van een in de nalatenschap vallende woning) is namelijk belangrijk dat snel definitief vaststaat op wie de goederen in de nalatenschap zijn overgegaan. Onzekerheid daarover belemmert de (definitieve) afwikkeling van een nalatenschap en een ordelijk rechtsverkeer. Gelet op de aard van het erfrecht moet de rechter dan ook extra voorzichtig zijn om op grond van artikel 6:2 lid 2 BW een erfrechtelijke regel buiten toepassing te laten.
Wettelijk kader nader bekeken
4.8.
Met dit uitgangspunt moet het hof beoordelen of in dit geval toepassing van artikel 4:10 lid 1 onder a BW leidt tot (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid) onaanvaardbare gevolgen. Het volgende is daarvoor van belang. De wetgever heeft een vergelijkbare situatie als in deze zaak speelt uitdrukkelijk onder ogen gezien en ervoor gekozen de wet (toch) niet aan te passen. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis van het eerder genoemde artikel 878 lid 1 BW (oud) en de goedkeuring van de Benelux-overeenkomst: “
Het kan namelijk, speciaal bij verkeersongevallen, voorkomen dat twee of meer personen kort na elkaar overlijden. Het hangt dan veelal van toevallige omstandigheden af of bewezen kan worden wie van hen het eerst is overleden. Bovendien komt daarbij soms de medisch-wetenschappelijke vraag, op welk tijdstip de dood moet worden geacht te zijn ingetreden. Niettemin is er de voorkeur aan gegeven een dergelijke uitbreiding van het wettelijk vermoeden niet in het ontwerp op te nemen. In de eerste plaats is iedere termijn binnen de welke de personen zouden moeten zijn overleden, om het wettelijk vermoeden te laten gelden, willekeurig. In de tweede plaats zou het criterium «eenzelfde gebeurtenis» tot uiteenlopende interpretaties aanleiding kunnen geven. En in de laatste en voornaamste plaats lijkt het niet gewenst een rechtsvermoeden op te nemen dat duidelijk in strijd is met de werkelijkheid. Juist de niet met de werkelijkheid overeenstemmende rechtsvermoedens van het Belgische en Luxemburgse recht hebben - terecht - aanleiding gegeven tot kritiek.”(
Kamerstukken II1975/76, 13 791, nr. 4, p. 10).
4.9.
Verder heeft de minister van Justitie over het niet uitbreiden van het vermoeden van gelijktijdig overlijden expliciet aan de Tweede Kamer geschreven: “
Ik acht dit niet bezwaarlijk; integendeel, juist tegen de uitbreiding van het vermoeden zijn krachtige argumenten aan te voeren, in het bijzonder dat het ongewenst is een rechtsvermoeden in het leven te roepen dat in strijd is met de werkelijkheid. Overigens kan nog gewezen worden op de mogelijkheid bij testament te bepalen dat degene die de erflater niet een bepaalde tijd heeft overleefd, als erfgenaam wordt uitgesloten. In de praktijk komen dergelijke bepalingen voor” (
Kamerstukken II1977/78, 13 791, nr. 6, p. 1). Met dit laatste wordt gedoeld op een zogenoemde rampenclausule in een testament. Een dergelijke clausule heeft geen vastomlijnde inhoud, maar bepaalt in ieder geval vaak dat wanneer echtgenoten zonder kinderen binnen 30 dagen na elkaar overlijden, de nalatenschap van iedere echtgenoot naar zijn of haar eigen familie gaat (en niet naar de langstlevende echtgenoot). En daarmee is ook het volgende relevante punt aangestipt, namelijk het systeem van het erfrecht. Daarop heeft de moeder van [de erflater] ook gewezen (memorie van grieven, randnummer 4.4.3.). Het hof overweegt daarover het volgende.
4.10.
In het erfrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden als er een testament is (het testamentair erfrecht) en de regels die gelden als dat niet het geval is (het versterferfrecht). Het systeem van het erfrecht gaat uit van vrijheid voor de erflater om in een testament te bepalen wie zijn erfgenamen zijn. Is geen testament gemaakt, dan geldt het versterferfrecht. Als een erflater geen toepassing van het versterferfrecht wenst, dan moet hij of zij een testament laten opmaken. Voor het opmaken van een testament gelden strenge regels, vanwege het eerder genoemde beginsel van rechtszekerheid. De regels hebben tot doel dat het testament daadwerkelijk de wil van de erflater bevat en dat de erflater de - soms vergaande of ingewikkelde - consequenties van het testament goed begrijpt. Dit voorkomt dat die (daadwerkelijke) wil na het overlijden van de erflater moet worden achterhaald, wat vaak alleen nog op basis van gissingen mogelijk zou zijn.
4.11.
Onder 4.8. en 4.9. is uitgelegd dat de wetgever een (vergelijkbare) situatie als in deze zaak speelt onder ogen heeft gezien. De gedachte is daarbij geweest: de wettelijke regel geldt ook in die situatie en als de erflater dat niet wenst, dan moet deze een testament met een rampenclausule laten opmaken. Het hof overweegt dat dan op korte termijn - zowel voor de nabestaanden als voor derden - zeker is op wie de goederen van de nalatenschap zijn overgegaan. Dit belang van rechtszekerheid speelt ook in deze zaak. [de erflater] en [erflaatster] zijn overleden op 12 juni 2016 en nog steeds staat niet onherroepelijk vast wie de erfgenamen zijn van [erflaatster] . De afwikkeling van de nalatenschap is daardoor na vier jaar nog steeds niet definitief.
Concrete gevolgen van wel én niet toepassen
4.12.
Het hof zal nu in kaart brengen welke concrete gevolgen toepassing van de bepaling in deze zaak wel en niet zou hebben. [erflaatster] is dus eerder overleden dan [de erflater] . Toepassing van artikel 4:10 lid 1 onder a BW leidt ertoe dat [de erflater] als echtgenoot haar (enig) erfgenaam is. Oftewel: [de erflater] erft dan alle goederen van [erflaatster] . Na [erflaatster] is ook [de erflater] overleden. De erfgenamen van [de erflater] zijn: zijn ouders, broer en twee halfbroers (artikel 4:10 lid 1 onder b BW). Oftewel: deze familieleden erven alle goederen van [de erflater] . Toepassing van artikel 4:10 lid 1 onder a BW leidt er dus concreet toe dat het vermogen van [erflaatster] (via de nalatenschap van [de erflater] ) overgaat naar de erfgenamen van [de erflater] .
4.13.
Van belang is ook om te kijken hoe dit vermogen was opgebouwd. [de erflater] en [erflaatster] waren getrouwd in gemeenschap van goederen. Al hun vermogen was dus in beginsel van hen samen. Hun grootste vermogensbestanddeel was de woning, gefinancierd met een hypothecaire lening. Deze lening is gedeeltelijk afgelost met een uitkering van een levensverzekering die zij hadden afgesloten. De omvang van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank, op basis van verkoop van de woning tegen de WOZ-waarde, geschat op ongeveer € 200.000,-. De ouders van [erflaatster] hadden aan haar nog wel € 16.000,- uitgekeerd uit een studieverzekering, maar tussen partijen staat vast dat [de erflater] en [erflaatster] daarvan een auto hebben gekocht en dat op die auto was afgeschreven (4.6. van het bestreden vonnis). De huwelijksgemeenschap bestond dus (grotendeels) uit vermogen dat [de erflater] en [erflaatster] (mede door hun levensverzekering) samen hebben opgebouwd. Het is dus niet gevormd door familievermogen van [erflaatster] (of [de erflater] ), zoals de moeder van [de erflater] terecht betoogt (memorie van grieven, randnummer 4.4.6.). Ditzelfde geldt ook voor de nalatenschap van [erflaatster] , die de helft van de huwelijksgemeenschap omvat. Toepassing van de bepaling op de nalatenschap van [erflaatster] heeft in dit geval dus niet het gevolg dat vermogen dat alleen of hoofdzakelijk van haar familie afkomstig is (via de nalatenschap van [de erflater] ) terechtkomt bij de familie van [de erflater] .
4.14.
Verder is van belang dat toepassing van de bepaling ook niet tot gevolg heeft dat de persoonlijke bezittingen van [erflaatster] (zoals kleding) niet aan haar familie toekomen. De moeder van [de erflater] heeft namelijk expliciet aangeboden deze bezittingen aan de familie van [erflaatster] af te staan. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank van 30 maart 2017 over de benoeming van een vereffenaar (rechtsoverweging 4.6.) en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Overigens is uit dat laatste processtuk wel af te leiden dat partijen het (nog) niet eens zijn over de praktische uitvoering van deze toezegging. Het hof gaat ervan uit dat de moeder van [de erflater] deze toezegging zal nakomen.
4.15.
De rechtbank vond nog van belang dat [de erflater] en [erflaatster] niet hebben nagedacht over de mogelijkheid dat zij heel kort na elkaar zouden overlijden en over de gevolgen daarvan voor hun bezittingen. Of dit echt zo is, kan het hof niet vaststellen. Maar in elk geval maakt dit hun situatie niet uitzonderlijk. Voor veel erflaters zal namelijk gelden dat zij hierop niet bedacht zijn (wat overigens iets anders is dan hierop bedacht
kunnenzijn). Deze zaak is niet vergelijkbaar met die in de uitspraak HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276, waarop de geïntimeerden genoemd onder 1-4 een beroep doen. Die uitspraak gaat namelijk over een bijzondere categorie erflaters: buitenlandse erflaters (ten opzichte van Nederlandse erflaters). In die zaak gaat het over de omvang van een huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een Italiaanse erfenis verkregen. Volgens Italiaans recht valt een dergelijke erfenis niet in een huwelijksgemeenschap, tenzij de erflater anders bepaalt. Dat was in die zaak niet gebeurd. Op de huwelijksgemeenschap is echter Nederlands recht van toepassing. Volgens de toepasselijke bepaling, artikel 1:94 lid 1 (oud) BW, valt de erfenis wel in de huwelijksgemeenschap. De vraag is dan of toepassing van die bepaling in dat geval naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor beantwoording van die vraag vindt de Hoge Raad onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan. In de zaak die het hof moet beoordelen, is niet aangevoerd en ook niet gebleken dat [de erflater] of [erflaatster] behoort tot een bijzondere categorie erflaters die mogelijk niet bedacht kon zijn geweest op het toepasselijke Nederlandse erfrecht. Ook hierin ziet het hof dan ook geen uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de toepassing van de bepaling op de nalatenschap van [erflaatster] onaanvaardbare gevolgen heeft.
4.16.
Om te beoordelen of sprake is van onaanvaardbare gevolgen moet de rechter ook in kaart brengen welke gevolgen het niet toepassen van de bepaling zou hebben. De moeder van [de erflater] vraagt daarvoor dan ook terecht aandacht (memorie van grieven, randnummer 4.4.5., maar ook al op de zitting bij de rechtbank, zo volgt uit het proces-verbaal). De nabestaanden van [erflaatster] zijn haar ouders, broer, twee halfbroers en halfzuster. Vast staat dat [erflaatster] met haar halfbroers en halfzuster gedurende haar leven weinig tot geen contact had (bestreden vonnis, rechtsoverweging 2.3.). Het niet toepassen van de bepaling zou ertoe leiden dat een deel van het vermogen van [erflaatster] aan hen toekomt. Dat resultaat is niet zodanig dat in vergelijking daarmee de gevolgen van toepassing van de bepaling onaanvaardbaar zijn. Verder is nog relevant dat de vader van [erflaatster] [in] 2016 in staat van faillissement is verklaard. Het niet toepassen van de bepaling zou ertoe kunnen leiden dat het vermogen van [erflaatster] (voor een deel) niet aan de vader zelf ten goede komt, maar aan zijn schuldeisers. Ook dat resultaat is niet zodanig dat in vergelijking daarmee de gevolgen van toepassing van de bepaling onaanvaardbaar zijn.
Conclusie
4.17.
De rechter moet terughoudend zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel. Dat is zeker het geval in het erfrecht, waarin het beginsel van rechtszekerheid een belangrijke rol speelt. Het hof kan alleen artikel 4:10 lid 1 onder a BW buiten toepassing laten als die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarvoor moeten er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Het hof vindt dat daarvan geen sprake is in deze zaak. Niet uitzonderlijk is dat [de erflater] en [erflaatster] mogelijk niet hadden nagedacht over het kort na elkaar overlijden en de juridische gevolgen daarvan. Verder is een vergelijkbare situatie als die van [de erflater] en [erflaatster] nadrukkelijk onder ogen gezien door de wetgever en heeft de wetgever ervoor gekozen die situatie niet onder de commoriëntenregel te brengen. Toepassing van de bepaling leidt ertoe dat het vermogen van [erflaatster] (via de nalatenschap van [de erflater] ) terechtkomt bij de erfgenamen van [de erflater] . Gelet op het systeem van het erfrecht, de opbouw van het vermogen van [erflaatster] en [de erflater] en de (overige) gevolgen van het wel of juist niet toepassen van de bepaling, vindt het hof dit resultaat niet onaanvaardbaar. Het hof zal de bepaling dus wel toepassen. Dit betekent het volgende voor de vorderingen van de moeder van [de erflater] .
4.18.
De vordering om voor recht te verklaren dat [de erflater] , met uitsluiting van ieder ander, de enig erfgenaam is van [erflaatster] (vordering i), moet worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis, voor zover deze vordering daarin is afgewezen, vernietigen en deze vordering alsnog toewijzen. Vorderingen iii en iv kunnen niet worden toegewezen. Daarbij heeft de moeder van [de erflater] namelijk geen belang. In het bestreden vonnis is al voor recht verklaard wie de erfgenamen van [de erflater] zijn en het hof zal in dit arrest voor recht verklaren dat alleen [de erflater] de erfgenaam van [erflaatster] is. Op basis daarvan kan de vereffenaar de nalatenschappen afwikkelen. Er zijn geen aanwijzingen (gesteld) dat de nabestaanden van [erflaatster] dit niet zullen dulden. Een afzonderlijke veroordeling met dwangsom om dat te kunnen afdwingen - waarop vorderingen iii en iv neerkomen - is dus niet nodig. In het bestreden vonnis zijn deze vorderingen al, op andere gronden, afgewezen. Het hof zal het bestreden vonnis wat die afwijzing betreft bekrachtigen.
Proceskosten en overige punten
4.19.
De rechtbank heeft ook de vordering van de moeder van [de erflater] , om de andere partijen te veroordelen tot vergoeding van haar proceskosten, afgewezen. Daartegen komt grief 5 op. De moeder van [de erflater] vordert dat de familie van [erflaatster] wordt veroordeeld tot vergoeding van haar proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De in hoger beroep verschenen geïntimeerden voeren daartegen gemotiveerd verweer. Over de proceskosten oordeelt het hof het volgende.
4.20.
De rechter moet op grond van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een beslissing nemen over de vraag welke partij de proceskosten moet dragen. Hoofdregel is dat de partij die ongelijk krijgt van de rechter, de proceskosten van de andere partij(en) moet vergoeden. De rechter mag in bepaalde gevallen echter bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt (dit wordt genoemd: het compenseren van proceskosten). Dat kan onder meer als de partijen (kort gezegd) directe familieleden van elkaar zijn. Het is vaste rechtspraak om deze uitzondering toe te passen in erfrechtelijke zaken, ook als partijen geen (directe) familieleden van elkaar zijn, zoals in deze zaak het geval is. De moeder van [de erflater] bepleit afwijking van die vaste lijn met een beroep op de omstandigheid dat de familie van [erflaatster] zich heeft verzet tegen afgifte van een verklaring van erfrecht. De familie van [erflaatster] brengt naar het oordeel van het hof terecht naar voren dat dit betoog feitelijk onjuist is. Uit de brief van de behandelend notaris van 14 oktober 2016 (productie 5 eerste aanleg) blijkt namelijk dat de notaris deze verklaring niet afgaf vanwege de (op dat moment: voorgenomen) procedure over de benoeming van een vereffenaar en de gevolgen van die benoeming voor de bevoegdheid van de erfgenamen om de nalatenschap zelf af te wikkelen. Andere omstandigheden die afwijking van de vaste lijn rechtvaardigen, heeft de moeder van [de erflater] niet gesteld. Het hof zal daarom ook in deze zaak die vaste lijn volgen. Dat brengt mee dat het hof de beslissing van de rechtbank om de proceskosten te compenseren zal bekrachtigen en de proceskosten in hoger beroep zal compenseren. Het hof zal de andersluidende vordering van de moeder van [de erflater] afwijzen.
4.21.
Het hof zal dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De moeder van [de erflater] heeft dit wel gevorderd, maar zij heeft daarbij geen belang. De hieronder vermelde beslissingen kunnen namelijk toch niet bij voorraad worden uitgevoerd.
4.22.
Partijen hebben allebei nog bewijs aangeboden. Dit bewijsaanbod hebben zij niet specifiek gemaakt: het is heel algemeen gesteld en daardoor is niet duidelijk wat zij precies willen bewijzen. Daarmee voldoen partijen niet aan de vereisten die voor een bewijsaanbod in hoger beroep gelden. Daarom zal het hof daaraan voorbijgaan.

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarin vordering i is afgewezen en, over vordering i opnieuw beslissende:
5.2.
verklaart voor recht dat [de erflater] , bij uitsluiting van ieder ander, de enig erfgenaam is van [erflaatster] ;
5.3.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
5.4.
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.5.
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, E.A. Mink en F.R. Salomons en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 12 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.