ECLI:NL:GHAMS:2024:3323

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23-000900-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en toewijzing schadevergoeding benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2024. De verdachte was eerder veroordeeld voor eendaadse samenloop van verkrachting, mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving, met een gevangenisstraf van 42 maanden en een gedragsbeïnvloedende maatregel. De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 18.000,00, bestaande uit € 3.000,00 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade. Het vonnis van de rechtbank had de vordering tot immateriële schade toegewezen tot € 10.000,00, maar de benadeelde partij was voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

In hoger beroep heeft het hof de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en heeft de immateriële schadevergoeding van € 15.000,00 volledig toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot materiële schade is echter afgewezen, omdat het hof niet kon vaststellen dat de benadeelde partij deze schade daadwerkelijk had geleden. Het hof heeft ook het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, mits de duur daarvan gelijk is aan de straf.

De uitspraak benadrukt het belang van de schadevergoeding voor slachtoffers van strafbare feiten en de rol van het hof in het waarborgen van hun rechten. De beslissing is genomen na zorgvuldige overweging van de argumenten van zowel de benadeelde partij als de verdachte en zijn raadsman.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000900-24
datum uitspraak: 21 november 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-242129-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1997,
inschrijfadres: [adres],
thans gedetineerd in [detentieadres].

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, de benadeelde partij en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

2.Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest;
  • het voorwaardelijke verzoek van de raadsman zal bespreken;
  • het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheft met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.

3.Vordering van de benadeelde partij

3.1.
Omvang van de vordering
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.000,00 en bestaat uit € 3.000,00 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In eerste aanleg is verder bepaald dat de benadeelde partij voor het overige deel van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk is. Daarnaast is bepaald dat de benadeelde partij voor een bedrag van € 150,00 aan materiële schade niet-ontvankelijk is in haar vordering. Voor het overige is het materiële gedeelte van de vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
3.2.
Standpunten van de procespartijen
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 150,00 aan materiële schade (zijnde het bedrag dat de benadeelde partij aan haar neef heeft betaald voor diens hulp bij haar verhuizing) en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering tot vergoeding van materiële schade niet toegewezen dient te worden en heeft verzocht de gevorderde immateriële schadevergoeding te matigen.
3.3.
Oordeel van het hof
3.3.1.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 3.000,00 gevorderd aan verhuiskosten, omdat zij – naar zij stelt – moest verhuizen teneinde de herbelevingen en het onveilige gevoel thuis te verminderen. Deze verhuizing ging gepaard met het verplaatsen van goederen en het verrichten van klussen en andere werkzaamheden, hetgeen in totaal meer dan 80 uren in beslag nam. Bij de verhuizing hebben verschillende personen geholpen. Op basis van (onder andere) het aantal personen van wie zij hulp heeft gehad, de tijd die deze personen aan de verhuizing kwijt waren, het lenen van een busje en de gebruikte materialen heeft de benadeelde partij de geleden materiële schade begroot op € 3.000,00. In dat bedrag is meegerekend dat de benadeelde partij haar neef € 150,00 heeft betaald voor de verhuizing.
Het hof overweegt dat, gelet op de onderbouwing van de gestelde materiële schade, niet kan worden vastgesteld of de benadeelde partij de gevorderde materiële schade daadwerkelijk heeft geleden. De benadeelde partij kan reeds daarom in de vordering tot vergoeding van de materiële schade niet worden ontvangen
3.3.2.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 15.000,00 gevorderd tot vergoeding van immateriële schade en heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van geestelijk letsel (nu PTSS is vastgesteld), alsook dat de aard en ernst van de normschending eveneens een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met zich brengen.
Het hof overweegt als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Uit een brief van de GZ-psycholoog blijkt dat de benadeelde partij EMDR-therapie heeft gevolgd om PTSS-symptomatiek te verminderen. Hiermee is voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij immateriële schade heeft opgelopen, met name nu de aard en ernst van de normschending zodanig is en er een zodanige inbreuk is gemaakt op haar lichamelijke integriteit, dat ook zonder nadere onderbouwing een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Op grond van artikel 6:106 BW heeft de benadeelde partij dan ook recht op een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. Het hof acht het door de benadeelde partij gevorderde bedrag billijk en zal dit dan ook geheel toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

4.Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om het openbaar ministerie een aanvullend proces-verbaal op te laten stellen waarin, naast de locatiebepalingen in het proces-verbaal met nummer
PL1300-2022200527-12 (betreffende het uitpeilen van de inbeslaggenomen iPhone 11), tevens melding wordt gemaakt van de tijdstippen van deze locatiebepaling, in het geval dat het hof voornoemd proces-verbaal als steunbewijs bezigt. Het hof wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak daartoe gelet op de onderbouwing van het verzoek en de inhoud van de te bezigen bewijsmiddelen (die, zoals eerder vermeld, na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest) niet is gebleken.

5.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 september 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. H.A.G. Nijman en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 november 2024.