ECLI:NL:GHAMS:2024:3302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
23-003054-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis inzake ontucht met minderjarige dochters van partner met aanpassing in schadevergoeding

Op 28 november 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 16 november 2023 was gewezen. De zaak betreft een zedenzaak waarbij de verdachte, geboren in 1967, beschuldigd werd van ontucht met twee minderjarige dochters van zijn partner. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering tot schadevergoeding van een van de benadeelde partijen. De verdachte is wettig en overtuigend schuldig bevonden aan ontucht en seksueel binnendringen van een van de minderjarige dochters. De straf is vastgesteld op twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk.

De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg gedeeltelijk was toegewezen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de benadeelde partij recht heeft op een schadevergoeding van € 5.990,90, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd om ervoor te zorgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de gevolgen voor de benadeelde partij, die psychische schade heeft geleden als gevolg van het strafbare handelen van de verdachte.

Het hof heeft ook enkele aanpassingen gedaan in de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen, waarbij het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters heeft bevestigd. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003054-23
datum uitspraak: 28 november 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-050201-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman, de benadeelde partijen en hun advocaat naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen,
behalve ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 1] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd-
en met dien verstande dat
-het hof in het vonnis onder ‘3.3 Oordeel van de rechtbank’, onder het kopje ‘Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters’, eerste alinea, laatste zin het woord
authenticiteitvervangt door
betrouwbaarheiden de volgende zin als laatste zin aan die alinea toevoegt:
Het maakt ook dat kan worden vastgesteld dat hetgeen aangeefsters hebben verklaard niet primair is ingegeven door hetgeen zij bij de therapie sessies over en weer van elkaar hebben vernomen.In dezelfde alinea schrapt het hof bovendien de zin: ‘
Daarbij komt dat de aangeefsters op authentieke wijze hebben verteld hoe zij de handelingen van de verdachte hebben ervaren’.
-het hof in de eerste zin van de tweede alinea van datzelfde kopje de woorden ‘
en geloofwaardig’schrapt
-het hof in het vonnis onder het kopje ‘Steunbewijs’, aan de eerste alinea als laatste zin toevoegt:
Getuige [getuige] heeft onder meer verklaard dat zij nadat [naam 3] haar in vertrouwen had genomen over het misbruik door de verdachte met de moeder van de aangeefsters hierover heeft gesproken. Dit wordt ook bevestigd door [naam 2] , de moeder van de aangeefsters. Dat door verschillende getuigen niet eenduidig is verklaard over wie er nog meer bij dit gesprek aanwezig waren doet niet af aan de betrouwbaarheid en bewijskracht van de door [getuige] afgelegde verklaring, nu vaststaat dat zij in ieder geval zelf dit gesprek heeft gevoerd met de moeder van de aangeefsters.
-het hof schrapt in het vonnis onder het kopje ‘Verklaringen aangeefsters en schakelbewijs’, in de derde alinea de zin ‘
De verdachte heeft van 2009 tot 2014 een relatie gehad met de moeder van [naam 1] en [naam 3] . Tijdens die relatie is de verdachte bij aangeefsters en hun moeder ingetrokken.’
- het hof schrapt in het vonnis onder datzelfde kopje de woorden ‘
is voortgezet’en vervangt deze door de woorden ‘
heeft plaatsgevonden’.
-het hof aan het bewijsmiddel Proces-verbaal van aangifte [naam 3] toevoegt:
Plaats delict [adres 2]
Pleedatum delict Tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2014
-het hof als bewijsmiddel toevoegt het proces-verbaal van 25 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 75-81.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 25 oktober 2021 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de getuige [naam 2] :
Er kwam een vriendinnetje van [naam 3] in 2014. [naam 3] was toen op [kamp] in [plaats] . Dat vriendinnetje, [naam 4] , zei dat [verdachte] te ver was gegaan bij [naam 3] . [verdachte] had iets gedaan dat niet had gemogen. Ik weet de exacte woorden niet meer. Ik heb toen [verdachte] (naar het hof begrijpt de verdachte) opgebeld en heb hem gevraagd ‘Ik hoor nu dat... en wat is dit?’.
Hij is toen meteen gekomen. Toen zei hij dat [naam 3] heel gestrestst aan het huiswerk zat en dat
hij haar gemasseerd had.
-het hof aan de in het vonnis opgenomen wetsartikelen artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toevoegt.

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

De benadeelde partij [naam 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.990,90, bestaande uit € 990,90 aan materiële schade (te weten niet vergoede kosten voor therapie/behandeling € 332,16, eigen risico 2020 en 2023 tezamen € 608,74 en reiskosten € 50,00) en € 15.000,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5000,00 voor immateriële schadevergoeding en de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij gelet op de bepleitte vrijspraak niet-ontvankelijk wordt verklaard. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu niet is vastgesteld dat de oorsprong van de problematiek waarvoor zij therapie heeft ondergaan ligt in het ten laste gelegde strafbare feit. Tot slot heeft de raadsman verzocht het toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Materiële schade
Uit het procesdossier, meer in het bijzonder uit de medische verklaring van [naam 5] , als klinisch psycholoog verbonden aan psychotherapiepraktijk [praktijk] van 5 september 2022, blijkt dat de door de benadeelde partij gevolgde therapie in zodanig verband staat met het bewezenverklaarde feit dat het hof -anders dan de rechtbank - van oordeel is dat de vordering voor zover deze ziet op materiële schade geheel voor toewijzing in aanmerking komt. Dat er mogelijk ook psychische problemen in de therapie zijn besproken die hun oorsprong vinden in andere gebeurtenissen doet hieraan niet af, omdat duidelijk is dat de therapiesessies voor een belangrijk deel voortkomen uit de handelingen die zijn bewezenverklaard.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) brengt mee dat de benadeelde partij onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) volgt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten -seksueel binnendringen bij
een minderjarige tussen de 12 en 16 jaar en ontucht plegen met een aan zijn zorg
toevertrouwde minderjarige - en gezien de toelichting van de benadeelde partij zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep over de gevolgen die zij daarvan heeft ondervonden, staat vast dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden die rechtstreeks verband houdt met het strafbare handelen van de verdachte. De benadeelde partij heeft recht op vergoeding van die schade. Net als de rechtbank acht het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,- billijk gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf 23 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de
benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.990,90 (vijfduizend negenhonderdnegentig euro en negentig cent) bestaande uit € 990,90 (negenhonderdnegentig euro en negentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.990,90 (vijfduizend negenhonderdnegentig euro en negentig cent) bestaande uit € 990,90 (negenhonderdnegentig euro en negentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 december 2012.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. H. Durdu, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 november 2024.
De oudste en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]