In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 15 maart 2023, bedroeg € 75,40. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die op 17 oktober 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 5 november 2024 uitspraak deed.
De kern van het geschil in hoger beroep is of de naheffingsaanslag correct is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reeds betaalde parkeerbelasting van € 1,40. De rechtbank had eerder overwogen dat de heffingsambtenaar de mogelijkheid heeft om na te heffen over een fictieve parkeerduur van één uur, ongeacht de reeds betaalde belasting. Het Hof bevestigt deze lijn en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de heffingsambtenaar niet verplicht is om de naheffing te beperken tot de te weinig betaalde belasting.
Het Hof concludeert dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling wordt afgewezen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. M.J. Nagel als griffier.