ECLI:NL:GHAMS:2024:3235

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
24/61
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en verrekening betaalde parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 15 maart 2023, bedroeg € 75,40. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die op 17 oktober 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 5 november 2024 uitspraak deed.

De kern van het geschil in hoger beroep is of de naheffingsaanslag correct is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reeds betaalde parkeerbelasting van € 1,40. De rechtbank had eerder overwogen dat de heffingsambtenaar de mogelijkheid heeft om na te heffen over een fictieve parkeerduur van één uur, ongeacht de reeds betaalde belasting. Het Hof bevestigt deze lijn en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de heffingsambtenaar niet verplicht is om de naheffing te beperken tot de te weinig betaalde belasting.

Het Hof concludeert dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling wordt afgewezen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. M.J. Nagel als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/61
5 november 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 17 oktober 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/1924 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 maart 2023 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, ten bedrage van € 75,40.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2023 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 oktober 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 november 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op 11 maart 2023 stond de auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] stil in een parkeervak ter hoogte van de [Straat] te [Z] .
2.2.
Belanghebbende heeft hiervoor parkeerbelasting voldaan naar een tarief van € 1,40 per uur.
2.3.
Op diezelfde dag om 16.15 uur heeft een parkeercontroleur van de gemeente [Z] geconstateerd dat geen of te weinig parkeerbelasting was voldaan en vervolgens een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“4. Eiser voert subsidiair aan dat de hoogte van de naheffingsaanslag onjuist is. Hij stond geparkeerd in een parkeerzone waarvoor een tarief van € 2,50 per uur geldt. Maar hij had wel al parkeergeld betaald in een andere parkeerzone waarvoor een tarief van € 1,50 per uur geldt. Eiser heeft daarvan een betalingsbewijs overgelegd. Het verschil tussen deze tarieven dient volgens eiser in mindering te worden gebracht op de naheffingsaanslag. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2022.1 De heffingsambtenaar is het hier niet mee eens en verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 18 januari 20192 waaruit volgens de heffingsambtenaar volgt dat forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur nageheven kan worden.
5. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. De Hoge Raad oordeelt in de uitspraak van 18 januari 2019 dat uit artikel 234, lid 3, Gemeentewet is af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze is gelaten om na te heffen over een fictieve parkeerduur van één uur of op de werkelijke duur dat er zonder betaling is geparkeerd. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar dus de mogelijkheid wordt geboden om na te heffen over een fictieve parkeerduur van één uur, ook al blijft de naheffing daarmee niet altijd beperkt tot de te weinig betaalde belasting. De rechtbank meent dat de heffingsambtenaar die mogelijkheid niet alleen wordt geboden in de situatie van betaling voor een te korte duur, maar ook wanneer een goedkopere parkeerzone is geselecteerd en daarom te weinig is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank mag de heffingsambtenaar dus naheffen over de parkeerduur van één uur, waardoor het reeds betaalde parkeergeld niet in mindering hoeft te worden gebracht op de naheffingsaanslag. Voor zover eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2022, merkt de rechtbank op dat zij in deze procedure de geldende lijn van de Hoge Raad volgt.
Conclusie
6. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat geen rekening is gehouden met de reeds betaalde parkeerbelasting ad € 1,40
5.2.
Op grond van art. 234 lid 3 Gemeentewet wordt, ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
5.3.
Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat geen rekening is gehouden met de reeds betaalde parkeerbelasting ad € 1,40, is onjuist Evenals de rechtbank verwijst het Hof hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:56). In rechtsoverweging 2.3.2 overweegt de Hoge Raad:
“De tekst van deze bepaling [Hof: art. 234 lid 3 Gemeentewet] duidt erop dat in een geval als het onderhavige forfaitair wordt nageheven op basis van een parkeerduur van een uur. Daarmee is erin voorzien dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, AWR.”
5.4.
In het onderhavige geval had de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag (exclusief de kosten voor het opleggen daarvan) derhalve niet behoeven te beperken tot de door belanghebbende te weinig betaalde parkeerbelasting van € 1,10. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest expliciet overwogen dat de naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond . De uitspraak van de rechtbank is daarom bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 5 november in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: