3.5.Nu blijkens hetgeen het Hof omtrent de inhoud van de onderhavige overeenkomst heeft vastgesteld een afhankelijkheid als in 3.4 bedoeld daarin ontbreekt, is het hiervoor in 3.3 als eerste vermelde oordeel van het Hof juist.”
Kwalificatie van het EFP
19. Eiseres stelt dat het EFP een levensverzekering is, omdat ingeval het contract
eindigt door het overlijden van eiseres, dan ten minste de waarde van de gedane stortingen
min eventuele opnames uitbetaald wordt, ook als de waarde van het contract op dat moment
lager is (artikelen 3.3 en 2.2 AV). Hiermee is niet alleen het tijdstip, maar ook de hoogte van de uitkering afhankelijk van haar overlijden, aldus eiseres en zij verwijst naar Hoge Raad 23 juni 1999, ECLI:NL:HR:l999:AA2777.
Verweerder stelt daartegenover dat het EFP geen levensverzekering is, omdat zij het
kapitaal op elk gewenst moment kan opvragen en hij verwijst naar het arrest van de
Hoge Raad van 30 juni 1999. Ook wijst verweerder op het Rapport van de werkgroep
levensverzekeringen WTV - Wet IB van 4 juni 1993. In het Rapport worden limitatief drie
soorten producten beschreven die een levensverzekering kunnen zijn (A, B of C-producten),
maar het EFP valt onder geen van die soorten, aldus verweerder.
20. De rechtbank is van oordeel dat het EFP niet een levensverzekering is. Uit de wet
en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999 leidt de rechtbank af dat kenmerkend voor
een levensverzekering is dat de uitkering of de premiebetaling in verband staat met het leven of de dood van de mens. In het onderhavige geval kent de premie niet een dergelijk verband met leven of dood, omdat er “vrij” (naar eigen wens wel of niet, en indien wel, een bedrag naar eigen keuze) gestort kan worden en er een vast, niet op sterftekansen gebaseerd, bedrag aan beheerskosten gerekend wordt. Dan de uitkering: de waarde van de aan het EFP gekoppelde beleggingen kan vrij worden opgenomen, zoals eiseres ook van plan is. Zij wil de belegde gelden immers voor haar pensioenvoorziening gebruiken. Weliswaar eindigt de verzekering bij haar overlijden en komt deze dan tot uitkering, maar dat enkele feit maakt niet dat sprake is van een levensverzekering, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld. Het is immers vrij normaal dat bij overlijden van de contractant de waarde van het product ter beschikking van nabestaanden komt en die omstandigheid behoort dus op zichzelf beschouwd niet tot de wezenlijke kenmerken van een levensverzekering. Anders dan in het arrest van 23 juni 1999 is in het onderhavige geval ook geen sprake van een uitkering bij vooroverlijden (een uitkering ingeval eiseres vóór een bepaalde datum zou komen te overlijden), zodat ook niet in die zin een verband van de uitkering met overlijden gevonden kan worden. Dan rest nog de vraag of het gegeven dat de (minimum) hoogte van het uitgekeerde bedrag bij een eventuele uitkering vanwege overlijden dan wel maakt dat het EFP een levensverzekering is. De rechtbank vindt dat verband niet sterk genoeg. Het onderhavige contract is namelijk naar de vormgeving ervan niet bedoeld om bij overlijden een uitkering van een bepaald bedrag te doen. De hoogte van de uitkering is dan ook helemaal niet op sterftekansen gegrond, evenmin als het tijdstip van uitkering. Het contract is vormgegeven en bedoeld als een spaar-/beleggingsproduct dat vrij opneembaar en vrij inlegbaar is en dat karakter overheerst. Dat er op het tijdstip van overlijden een uitkering komt die minimaal het ingelegde bedrag is, maakt niet dat kan worden gezegd dat dit contract ertoe strekt om een uitkering in verband met het overlijden van eiseres te doen. Er is dus wel enig verband met het leven of de dood van de mens, maar dat verband is te zwak om het EFP als levensverzekering te kunnen beschouwen.
21. Aangezien het EFP geen levensverzekering is, brengt het bovenstaande mee dat het
overgangsrecht niet van toepassing is op het EFP en dat het EFP daarom in de onderhavige
jaren tot de bezittingen van box 3 behoorde. Partijen hebben ook nog de vraag opgeworpen
of het EFP een “bonus” kent, zoals volgens verweerder via het Rapport ook nog wordt
vereist voor levensverzekeringen, maar het antwoord op die vraag kan dus in het midden
blijven.
Het Memo
22. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht moet een
bestuursorgaan zoals de Belastingdienst handelen overeenkomstig de beleidsregel.
23. Eiseres beroept zich in dit kader op verschillende algemene beginselen van
behoorlijk bestuur, die erop neerkomen dat de Belastingdienst zich moet houden aan de
inhoud van het Memo. Het Memo bevat de hierboven geciteerde passage van paragraaf
8.6.1, waaruit volgens eiseres opgemaakt moet worden dat de Belastingdienst TAK 23-
verzekeringen als levensverzekering aanmerkt en het EFP is een TAK 23 verzekering.
Verweerder is het met eiseres weliswaar eens dat beleidsregels en bindende instructies door
de Belastingdienst moeten worden nageleefd, maar de passage in het Memo waar eiseres
zich op beroept, heeft volgens verweerder slechts een informatief doel. Er staat slechts
welke soorten TAK-verzekeringen er in België kunnen zijn, niet hoe die in Nederland
fiscaal behandeld moeten worden.
24. De rechtbank stelt voorop dat het Memo bij eiseres in elk geval geen vertrouwen
kan hebben gewekt. waar zij bij het doen van aangifte ib/pvv over de jaren tot en met 2018
vanuit is gegaan, omdat het memo pas in het jaar 2020 boven water is gekomen via
publicatie van de ge-WOB-de stukken. Dat neemt niet weg dat de Belastingdienst zich,
zoals beide partijen beamen, moet houden aan beleidsregels. Het Memo is volgens de
inleiding bedoeld voor intern gebruik en beschrijft volgens de inleiding vanaf hoofdstuk 7
onderwerpen die wel of niet van toepassing kunnen zijn en geeft handreikingen over het
thema Verhuld Vermogen. In paragraaf 8.6 is beschreven welke drie opties Nederlandse
spaarders eind 2009 hadden in België en worden in 8.6.1. verschillende Belgische producten omschreven die door Nederlanders werden gebruikt, waaronder TAK 23 verzekeringen die als levensverzekering worden aangeduid. Bij geen van de genoemde vier soorten TAK verzekeringen staat beschreven welke fiscale behandeling gevolgd kan of moet worden. De aanduiding “levensverzekering gekoppeld aan beleggingsfonds” is naar het oordeel van de rechtbank dan ook als typering van de soort TAK 23 bedoeld en in elk geval niet als (bindende) fiscale kwalificatie voor alles wat als TAK 23 verzekering wordt aangeduid. TAK 23 verzekeringen zouden overigens wel levensverzekeringen kunnen zijn, zoals ook als keuzeoptie voorzien is in het contract van eiseres, maar zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
25. De inhoud van het Memo kan er daarom naar het oordeel van de rechtbank dan ook
niet toe leiden dat eiseres via een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
toch recht heeft op toepassing van het overgangsrecht.
Vertrouwensbeginsel
26. De inspecteur is in beginsel gebonden aan toezeggingen of bewuste
standpuntbepalingen die door hem aan eiseres over toepassing van de regels in haar geval
zijn gedaan, waarop eiseres vertrouwd heeft, ook als die in strijd zijn met het recht. Die
gebondenheid geldt niet, indien de toezegging zo duidelijk in strijd is met een juiste
wetstoepassing dat eiseres op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht
rekenen.
27. In de brief van 12 mei 2020 staat als hoofdboodschap dat niet aan het verzoek van
eiseres tegemoetgekomen wordt om — onder andere — de navorderingsaanslagen kwijt te
schelden. Alleen al dit gegeven zou eiseres moeten doen twijfelen aan haar uitleg dat die
brief de toezegging of standpuntbepaling bevat dat het EFP niet tot het box 3 vermogen
behoorde. Ook de specifieke zin waar eiseres op doelt kan bij haar geen in rechte te
beschermen vertrouwen gewekt hebben. Er wordt weliswaar in gezegd dat TAK 23
verzekeringen kapitaalverzekeringen zijn, en dus een vorm van levensverzekering, in
diezelfde zin staat dat die belast zijn in box 3. Het is redelijkerwijs niet voorstelbaar dat
iemand aan het eerste deel van een zin vertrouwen over geen heffing kan ontlenen, terwijl
in het tweede deel van die zin juist het omgekeerde staat. De door eiseres voorgestane uitleg
zou ook nog eens in tegenspraak zijn met de daarop volgende zin, waarin staat dat de
periodieke uitkeringen onbelast zijn, aangezien onder het overgangsrecht het
rentebestanddeel in de uitkeringen juist wel belast is. Zowel de specifieke zin als de
algemene context van de brief kunnen bij eiseres dus geen in rechte te beschermen
vertrouwen hebben gewekt dat het EFP als levensverzekering kwalificeerde en vanwege het
overgangsrecht niet tot het box 3 vermogen behoorde.
28. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om een beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren. Dat een Belgische bankemployee tegen eiseres kan hebben gezegd dat er geen belasting in Nederland over het EFP hoeft te worden betaald, is ook niet een omstandigheid die in rechte te beschermen vertrouwen kan opwekken. Een buitenlandse bankmedewerker kan geen toezeggingen doen over de toepassing van het Nederlandse belastingrecht. Eiseres had zich bovendien moeten realiseren dat in België gebruikte terminologie niet met de Nederlandse fiscale begrippen hoeft overeen te stemmen. Bij het afsluiten van een contract in het buitenland rust op haar een onderzoekplicht ten aanzien van de Nederlandse fiscale gevolgen.
Slotsom
29. De slotsom is dat eiseres geen gelijk krijgt en dat de navorderingsaanslagen in
stand blijven voor wat betreft het tot het box 3 vermogen rekenen van het EFP . Daarom zal
het beroep ongegrond verklaard worden.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”