ECLI:NL:GHAMS:2024:2994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.291.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht gedeclareerde zorgkosten door zorgverzekeraar na vaststelling van fraude door psychiater

In deze zaak vordert zorgverzekeraar VGZ terugbetaling van declaraties voor patiëntenzorg die een psychiater heeft ingediend. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 29 oktober 2024 geoordeeld dat de psychiater zich heeft bediend van valse en vervalste patiëntendossiers en onware citaten ter onderbouwing van zijn verweer. Het hof oordeelt dat de psychiater de waarheidsplicht heeft geschonden, zoals vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Hierdoor worden de stellingen van VGZ als waar aangenomen. De vordering tot terugbetaling van de zorgkosten, die in totaal € 460.007,54 bedraagt, wordt bekrachtigd. Het hof stelt vast dat de zorgovereenkomst nooit een betalingsverplichting voor VGZ heeft gecreëerd, omdat de psychiater in strijd met artikel 35 lid 1 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft gedeclareerd. De psychiater wordt ook veroordeeld tot terugbetaling van de onderzoekskosten van VGZ en de werkelijke proceskosten in hoger beroep. De vordering van de psychiater tot verwijdering van zijn registratie in het Extern Verwijzingsregister wordt afgewezen. Het hof benadrukt dat de psychiater door zijn handelen niet alleen de zorgverzekeraar heeft misleid, maar ook het vertrouwen van zijn patiënten heeft geschaad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.291.067/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/269957/ HA ZA 18-82
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
COÖPERATIE VGZ U.A.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [appellant] en VGZ genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert zorgverzekeraar VGZ terugbetaling van declaraties voor patiëntenzorg die een psychiater heeft ingediend. In hoger beroep heeft de psychiater patiëntendossiers overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de gedeclareerde uren daadwerkelijk aan de zorg voor patiënten heeft besteed. Het hof stelt vast dat de psychiater een deel van de patiëntendossiers en overige gedingstukken heeft vervalst en oordeelt dat hij daarmee de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) heeft geschonden. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat de psychiater de declaraties aan VGZ en de door VGZ gemaakte onderzoekskosten moet terugbetalen. Ook is de registratie van zijn gegevens in het Extern Verwijzingsregister door VGZ terecht. Verder veroordeelt het hof de psychiater in de werkelijke proceskosten van VGZ.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij appeldagvaarding van 10 juni 2020, gevolgd door een herstelexploot van 21 januari 2021, in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 21 februari 2018 en het eindvonnis van 11 maart 2020 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: het verzetvonnis, ECLI:NL:RBNHO:2020:1923), met bovenvermeld zaaknummer, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie, en VGZ als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. VGZ heeft de zaak door middel van een anticipatie-exploot vervroegd op de rol laten plaatsen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende aanpassing en wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord tevens antwoordakte wijziging eis, met producties;
- akte uitlating producties van [appellant] , die is afgewezen;
- akte overlegging producties van VGZ met een productie;
- productie 34 van [appellant] , die is afgewezen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 januari 2024 laten toelichten door hun advocaten, aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Daarna is de zaak aangehouden voor schikkingsoverleg tot 6 februari 2024. Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[appellant] voerde met ingang van 13 september 2012 als zelfstandig werkend psychiater een eenmanszaak onder de naam “ [appellant] , psychiater”.
3.2.
Partijen hebben voor het jaar 2013 de “Zorgovereenkomst 2013 Zorgverlening door een psychiater VGZ” (hierna: de Zorgovereenkomst) gesloten. Op grond van de Zorgovereenkomst was [appellant] gerechtigd en gehouden om zorg te verlenen aan verzekerden van VGZ die door een huisarts naar hem waren verwezen, en was VGZ verplicht de verzekerde en door [appellant] geleverde zorg te betalen.
3.3.
In artikel 5 lid 3 van de Zorgovereenkomst is het volgende bepaald:
“Indien blijkt dat de Zorgaanbieder verkeerde en/of onvolledige informatie heeft verstrekt of informatie heeft verzwegen over de zorgverlening en/of in rekening te brengen tarieven, dan wel daar op enigerlei wijze aan meewerkt, dan is de Zorgverzekeraar gerechtigd om ten onrechte betaalde vergoedingen inclusief wettelijke rente terug te vorderen.”
In artikel 5 lid 4 van de Zorgovereenkomst is het volgende bepaald:
“Ingeval van aantoonbaar frauduleus handelen door de Zorgaanbieder, is de Zorgverzekeraar naast het bepaalde in artikel 5 lid 3 gerechtigd de onderzoekskosten terug te vorderen. Daarnaast is de Zorgverzekeraar in die situatie gerechtigd om de gegevens van de Zorgaanbieder op te nemen in het Interne en Externe Verwijzingsregister, conform het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen.”
3.4.
In het kader van de Zorgovereenkomst zijn de Spelregels Diagnose Behandel Combinatie (DBC)-registratie ggz van 1 januari 2013 (versie 20120907), onderdeel van de regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de GGZ van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), van toepassing (hierna: de Spelregels DBC).
Een DBC omvat het traject tot maximaal 365 aaneengesloten kalenderdagen dat een patiënt doorloopt als hij zorg nodig heeft voor een specifieke diagnose, vanaf het eerste contact bij een tweedelijns curatieve ggz-aanbieder tot en met de behandeling die hier eventueel uit volgt. De DBC vormt de basis voor de declaratie van deze geleverde zorg.
In de Spelregels DBC staat dat behandelaren bij het registreren van patiëntgebonden activiteiten moeten aangegeven of het om directe of indirecte tijd gaat.
3.5.
VGZ ontving op 24 december 2013 en op 8 januari 2014 een klacht van verzekerden van VGZ over door [appellant] bij VGZ gedeclareerde kosten van behandeling van deze verzekerden. Hierop heeft VGZ met behulp van haar (registratie)systeem een overzicht gemaakt van de door [appellant] gedeclareerde kosten. Naar aanleiding daarvan is VGZ een fraudeonderzoek gestart. Dat fraudeonderzoek had tot doel te onderzoeken of de door [appellant] gedeclareerde zorg daadwerkelijk was geleverd en of zijn declaraties gerechtvaardigd waren.
3.6.
Op 26 januari 2015 heeft VGZ een dossiercontrole verricht bij [appellant] om te onderzoeken of de door [appellant] gestelde diagnoses en verrichte behandelingen overeenstemden met de door hem gedeclareerde DBC’s.
3.7.
In april 2015 heeft VGZ door middel van telefonische en schriftelijke enquêtes vragen gesteld aan patiënten van [appellant] , verzekerden van VGZ, over de door hem verrichte behandelingen.
3.8.
Op 9 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen VGZ en [appellant] naar aanleiding van de bevindingen van VGZ uit het dossieronderzoek en de enquêtes. VGZ heeft aan [appellant] op 20 juli 2015 een verslag van dat gesprek verstrekt.
3.9.
Bij brief van 23 oktober 2015 heeft VGZ [appellant] op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het fraudeonderzoek. VGZ heeft in haar brief de volgende conclusies meegedeeld:
- [appellant] kan onmogelijk het aantal door hem gedeclareerde uren in de periode van 15 maart 2013 tot en met 1 december 2013 hebben gewerkt, zowel de directe als de indirecte uren; [appellant] heeft daarom opzettelijk declaraties ingediend voor zorg die in werkelijkheid niet is geleverd;
- de informatie die VGZ heeft gekregen van haar verzekerden wijst uit dat [appellant] (directe) tijd heeft gedeclareerd voor zorg die niet is geleverd;
- tijdens de dossiercontrole is gebleken dat niet is aangetoond dat [appellant] rechtmatig parallelle zorgtrajecten heeft geopend voor al de verzekerden van VGZ;
- uit de dossiercontrole is gebleken dat de gedeclareerde directe en indirecte tijd (althans voor een zeer groot deel) niet aantoonbaar is geleverd;
- de door [appellant] in het gesprek van 9 juli 2015 aan VGZ overgelegde e-mails, waarin VGZ aan [appellant] zou hebben bevestigd dat hij “rustig 5-6 uur hersteltijd zou mogen schrijven”, zijn valselijk door [appellant] opgesteld;
- de handtekeningen van de verzekerden van VGZ op tenminste vijf van de documenten, genaamd “behandelingsovereenkomst”, die [appellant] aan VGZ heeft getoond tijdens de dossiercontrole, zijn vervalst;
- de handtekeningen van de verzekerden van VGZ op tenminste acht documenten, genaamd “afsluiten behandelingsovereenkomst”, die [appellant] aan VGZ heeft getoond tijdens de dossiercontrole, zijn vervalst;
- bij tenminste acht verzekerden van VGZ is in het geheel geen behandelplan met de cliënt overeengekomen en daarom is niet voldaan aan de normen voor verantwoorde zorg zoals omschreven in de Zorgovereenkomst.
In de brief heeft VGZ van [appellant] terugbetaling gevorderd van € 460.007,54. Verder heeft VGZ meegedeeld dat de persoonsgegevens van [appellant] zijn opgenomen in het incidentenregister van VGZ en in het Extern Verwijzingsregister (EVR) op grond van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen van de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland, de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken, Zorgverzekeraars Nederland en de Federatie van Onderlinge Verzekeringsmaatschappijen van 23 oktober 2013 (hierna: het Extern Verwijzingsregister), en dat zijn dossier zal worden gemeld bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) van het Verbond van Verzekeraars.
3.10.
Bij beslissing van 17 januari 2020 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: RTG) op grond van een klacht van VGZ aan [appellant] de maatregel opgelegd van doorhaling in het BIG-register, op de grond dat [appellant] in de periode van 13 maart 2013 tot 1 december 2013 in strijd heeft gehandeld met artikel 47 lid 1 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) en met de professionele normen die gelden voor het declareren van geleverde zorg, zoals onder meer neergelegd in de Spelregels DBC en de DBC-regeltool van de NZa.
3.11.
Deze beslissing is door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) bij beslissing van 16 mei 2022 bekrachtigd.

4.Eerste aanleg

4.1.
VGZ heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, veroordeling van [appellant] tot terugbetaling aan VGZ van € 460.007,54 aan uitgekeerde bedragen, alsook betaling aan VGZ van de onderzoekskosten van € 9.503,75 en buitengerechtelijke kosten van € 4.075,04, een en ander met kosten en rente.
4.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van VGZ toegewezen. Bij het bestreden verzetvonnis is het verstekvonnis bekrachtigd en zijn de reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen, telkens met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten met rente.

5.Hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep 11 grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het verstekvonnis en het verzetvonnis, en tot alsnog afwijzen van de vorderingen van VGZ.
5.2.
[appellant] vordert, na wijziging van eis, uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
1. te verklaren voor recht dat de door [appellant] aan VGZ verzonden en door VGZ betaalde declaraties rechtmatig zijn geweest en dat [appellant] op grond daarvan gerechtigd is geweest en nog steeds gerechtigd is tot de ontvangst en het (mogen) behouden van een bedrag van € 460.007,54;
2. VGZ te veroordelen om aan [appellant] terug te betalen de (termijn)bedragen die hij in het kader van de tenuitvoerlegging van het verzetvonnis ten onrechte heeft betaald aan VGZ, met wettelijke rente, en daarbij te bepalen dat de door [appellant] betaalde termijnbedragen in mindering zullen strekken op een eventueel nog ten gunste van VGZ toe te wijzen bedrag;
3. te verklaren voor recht dat de opname door VGZ van [appellant] in het EVR onrechtmatig is en VGZ te veroordelen de opname in het EVR van de verwijzingsgegevens van [appellant] te verwijderen op straffe van een dwangsom;
4. VGZ te veroordelen om aan [appellant] te betalen een materiële en
immateriële schadevergoeding, al dan niet op te maken bij staat, met wettelijke rente;
5. te verklaren voor recht dat de door VGZ ten laste van [appellant] gelegde
beslagen onrechtmatig zijn en deze beslagen op te heffen en VGZ te veroordelen [tot betaling van] wettelijke rente over de door deze beslagen getroffen vorderingen en de beslagkosten van [appellant] ;
6.VGZ te veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van de door hem gemaakte
buitengerechtelijke kosten van € 4.930,80 inclusief btw:
7.VGZ te veroordelen in de (proces)kosten en nakosten van beide instanties.
5.3.
VGZ heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in primair de werkelijke kosten van het hoger beroep en subsidiair de geliquideerde kosten daarvan, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
5.4.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

6.Beoordeling

De standpunten van partijen
6.1.
VGZ vordert terugbetaling door [appellant] van het totaalbedrag aan vergoedingen dat VGZ aan [appellant] heeft betaald, op grond van artikel 5.3 van de Zorgovereenkomst, subsidiair op grond van onverschuldigde betaling. Daarnaast vordert VGZ betaling door [appellant] van de door haar gemaakte onderzoekskosten op grond van artikel 5.4 van de Zorgovereenkomst. Voorts vordert zij veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in hoger beroep.
6.2.
Aan haar vorderingen heeft VGZ het volgende ten grondslag gelegd:
- het door [appellant] gedeclareerde aantal uren aan directe en indirecte tijd aan patiëntenzorg is onjuist;
- [appellant] heeft zonder grond stelselmatig parallelle DBC’s geopend;
- [appellant] heeft frauduleus gehandeld.
6.3.
Nu VGZ zich op de rechtsgevolgen van haar stellingen beroept, rust in geval van voldoende betwisting door [appellant] de bewijslast daarvan op VGZ. VGZ heeft aan haar stellingen in de kern ten grondslag gelegd de uitkomsten van haar onderzoek naar de door [appellant] gedeclareerde uren aan verleende patiëntenzorg, een enquête-onderzoek onder betrokken patiënten (hierna: het enquête-onderzoek) en een gesprek met [appellant] naar aanleiding van haar bevindingen.
6.4.
[appellant] betwist (met de grieven 1 tot en met 4) de stellingen van VGZ.
Ter onderbouwing van die betwisting en van zijn vorderingen tegen VGZ heeft hij in hoger beroep patiëntendossiers van 17 verzekerde patiënten overgelegd. In eerste aanleg maakten die integrale patiëntendossiers (hierna: de patiëntendossiers) geen deel uit van het procesdossier.
Het hof zal hierna de stellingen van partijen bespreken.
6.5.
[appellant] voert aan dat hij de gedeclareerde directe en indirecte uren wel heeft gewerkt en dat hij terecht telkens 2 á 3 parallelle DBC’s heeft geopend. Hij betwist dat aan het enquête-onderzoek relevante betekenis toekomt en verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar de volgende documenten:
de in hoger beroep overgelegde patiëntendossiers;
zijn e-mail aan [naam 1] (hierna: [naam 1] ) van VGZ van 10 februari 2015 om 16:02 uur en een reactie van [naam 1] aan hem van 10 februari 2015 om 16:54 uur, waarin door [naam 1] wordt bevestigd dat [appellant] na elke sessie met een patiënt 5 tot 6 uur hersteltijd mag declareren (hierna: de e-mailwisseling met [naam 1] );
verklaringen en getuigschriften over zijn functioneren, in het bijzonder:
- een document genaamd ‘Rapport Kwaliteitsvisitatie NvvP’ waarop vermeld staat: ‘datum 18 april 2018’ en ‘kwaliteitsvisitatie 20 april 2013 tot en met 18 april 2018’, met daarin een bijdrage van zijn vakgroep-collega psychiater [naam 2] . [appellant] beroept zich erop dat daarin staat dat [appellant] zich tomeloos inzet voor zijn patiënten en dat daarbij ook ‘enkele door [naam 3] onderzochte dossiers’ zijn onderzocht zonder dat daarover verbeterpunten zijn opgemerkt;
- een e-mailwisseling tussen [appellant] en [naam 2] van 20 november 2019, waarbij [appellant] in zijn mail verwijst naar
’20 april 2018 onze visitatie van de NVvP’en opmerkt, voor zover van belang: “
Jij hebt 10 dossier van mij onderzocht en je hebt het gebruik van de richtlijnen depressie en angst getoetst. Je hebt alle tien door mij ingebrachte dossiers de beoordeling goed toegekend en je hebt ook vastgesteld dat ik de richtlijnen depressie en angst op juiste wijze had toegepast(…)
Ik kan me nog herinneren dat we een zeer kritische visitatie hebben gehad maar dat iedereen uitstekend functioneerde over de referteperiode’ en vraagt aan [naam 2] ‘
Zou je dit willen bevestigen(..)”. [naam 2] antwoordt daarop in zijn mail met de e-mail van [appellant] attached, voor zover van belang: “
Ik kan onderstaande, zoals jij beschreven hebt, bevestigen.
(hierna gezamenlijk: het NVvP rapport met de bijdrage en e-mail van [naam 2] );
4) een op verzoek van [appellant] opgesteld rapport van dr. [naam 3] van 22 mei 2017 met als titel ‘Deskundigenrapport declaraties VGZ 2013’ (hierna: het rapport van [naam 3] ).
6.6.
VGZ heeft in reactie op dit verweer primair een beroep gedaan op schending door [appellant] van zijn waarheidsplicht als bedoeld in artikel 21 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), en subsidiair betoogd dat de door [appellant] ingebrachte stukken zijn verweer inhoudelijk niet kunnen dragen.
Het hof bespreekt hierna allereerst het primaire standpunt van VGZ.
Artikel 21 Rv
6.7.
VGZ grondt haar beroep op schending door [appellant] van de waarheidsplicht op de stelling dat de volgende stukken die [appellant] heeft overgelegd, zijn vervalst :
een aantal van de patiëntendossiers, die volgens VGZ op diverse concrete punten discrepanties bevatten in vergelijking met de in eerste aanleg door [appellant] overgelegde stukken die door VGZ reeds waren beschouwd als vals;
de e-mailwisseling met [naam 1] ;
het rapport van de NVvP met de bijdrage en e-mail van [naam 2] .
VGZ verzoekt het hof, gezien de aard en de ernst van de schending, hieraan het gevolg te verbinden dat de stellingen van [appellant] worden gepasseerd, zijn vorderingen zonder nadere bewijslevering worden afgewezen en het fraudestandpunt van VGZ voor juist wordt gehouden.
6.8.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 21 Rv partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof zal nu de hiervoor genoemde documenten ad 1 en ad 2 in dit licht beoordelen.
ad 1) de patiëntendossiers
6.9.
VGZ beschrijft in haar memorie van antwoord een groot aantal concrete voorbeelden van discrepanties in de patiëntendossiers. [appellant] heeft daarop – ook desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling – niet gereageerd en aldus geen plausibele verklaring gegeven voor de geconstateerde discrepanties, die daarmee als onweersproken vaststaan. Het hof is van oordeel dat de door VGZ genoemde discrepanties van dien aard zijn dat daaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [appellant] zich tegenover VGZ en het hof heeft bediend van valse en vervalste documenten alsmede van onjuiste citaten. De volgende voorbeelden zijn daarvoor exemplarisch, waarbij de betrokken verzekerde patiënten uit privacyoverwegingen worden aangeduid met de nummers als vermeld in de overzichtslijst (productie 33 bij memorie van grieven).
6.9.1.
Met betrekking tot patiënt nr. 3 heeft [appellant] in eerste aanleg zowel een handgeschreven verwijsbrief van 22 mei 2013 als een getypte - meer uitgebreide - verwijsbrief van 22 mei 2013 van huisarts dr. [naam 4] overgelegd. [appellant] heeft daarbij ook overgelegd:
- een e-mail van hem van 3 maart 2019 met als bijlage de handgeschreven verwijsbrief van 22 mei 2013 aan de assistente van de praktijk waar de huisarts indertijd werkte met het verzoek “
om van deze handgeschreven verwijsbrief de authenticiteit vast te stellen”, en
- een e-mail van de assistente aan hem van 4 maart 2019: “
De brief isechtvan dokter [naam 4] de voormalige huisarts waarvan wij de praktijk hebben overgenomen. Mijn collega heeft 14 jaar voor hem gewerkt en werkt hier nog steeds.
VGZ heeft op haar beurt navraag gedaan bij de voormalige praktijk van de huisarts naar de getypte verwijsbrief van 22 mei 2013 vanwege de volgens VGZ afwijkende ondertekening. Namens de praktijk is daarop geantwoord:
- in een e-mail van 5 juli 2019: "
Een getypte verwijzing was iets wat dr. [naam 4] nooit deed en handtekening/paragraaf komt niet bekend voor. "
- in een e-mail van 24 juli 2019: "
Deze brief is niet door dokter [naam 4] opgesteld. Ik kan dit wel met zekerheid stellen. Zijn handtekening is niet echt. Dhr. [naam 4] heeft een andere handtekening. Verder schreef dhr. [naam 4] zijn verwijzingen altijd met de hand. Dhr. [naam 4] typte nooit verwijzingen. De tekst die geschreven is zou niet een tekst zijn die dhr. [naam 4] zou schrijven. Ik heb als collega vele verwijzingen van hem gelezen. Verder sloot dhr. [naam 4] nooit zijn brief af met Hoogachtend.".
Blijkens het in hoger beroep overgelegde patiëntendossier zou op 26 mei 2013, dus vier dagen ná dagtekening van de getypte verwijsbrief, door [appellant] om toezending van een dergelijke verwijsbrief zijn verzocht met als toevoeging:
"Voorts is dit een ontstellend slechte verwijzing. Ik neem contact op met de huisarts. Die belooft mij een nieuwe getypte verwijzing te sturen met een meer uitgebreidere verslaglegging en met een vraagstelling. [naam 4] zal die verwijsbrief door een assistente of collega laten opstellen en ook laten ondertekenen omdat [naam 4] naar eigen zeggen daar zelf geen tijd voor heeft. [naam 4] delegeert de verwijsbrief maar met mondelinge bevestiging. Dat is voor mij akkoord."
Opvallend is dat [appellant] met zijn e-mail van 3 maart 2019 aan de assistente alleen de handgeschreven verwijsbrief heeft meegestuurd en niet (ook) de getypte verwijsbrief. Verder valt op dat de getypte verwijsbrief, waarvan VGZ de echtheid betwist, zich niet bevindt in het door [appellant] in hoger beroep overgelegde integrale patiëntendossier.
6.9.2.
Een vergelijking van de afsluitings- en behandelovereenkomsten die [appellant] in eerste aanleg heeft overgelegd (hierna: versie a) met de afsluitings- en behandelovereenkomsten in de patiëntendossiers die hij in hoger beroep (hierna: versie b) heeft overgelegd, levert de volgende discrepanties op:
patiënt nr. 3: in de behandelovereenkomst versie a staan onder artikel 7 11 punten opgenomen, terwijl in versie b daaraan vier punten zijn toegevoegd;
patiënt nr. 3: de afsluitingsovereenkomst versie a noemt onder artikel 4 14 punten, terwijl in versie b daaraan vier punten zijn toegevoegd;
patiënt nr. 8: in de afsluitingsovereenkomst versie b wijkt het voorblad af van versie a (wel/geen esculaap) en worden in artikel 3 vijf punten toegevoegd aan versie a;
patiënt nr. 9: in het patiëntendossier dat [appellant] in de tuchtprocedure heeft overgelegd, bevindt zich geen behandelovereenkomst, terwijl [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep wel van elkaar verschillende behandelovereenkomsten heeft overgelegd, te weten een afwijkend voorblad en toevoeging van vier punten aan artikel 7;
patiënt nr. 9: in de afsluitingsovereenkomst versie b wijkt het voorblad af van versie a (wel/geen esculaap) en worden in artikel 3 vijf punten toegevoegd aan versie a;
patiënt nr. 16: in behandelovereenkomst versie b wijken het voorblad (wel/geen esculaap) en artikel 7 af van versie a;
patiënt nr. 16: de afsluitingsovereenkomst versie a en versie b verschillen wat betreft voorblad en de inhoud van artikel 3;
patiënt nr. 6: deze patiënt verklaart over de behandelovereenkomst versie b: “
ik heb deze behandelovereenkomst niet eerder gezien dan nu in de kopie van mijn dossier. Ik heb deze dan ook zeker niet ondertekend. Het is wel mijn handtekening en handschrift, maar die kunnen alleen maar komen van de door mij getekende toestemmingsverklaring om informatie op te vragen zoals ik boven al schreef”. En over de afsluitingsovereenkomst versie b: “
ook deze tekst zie ik nu voor het eerst en ik heb er zeker niet mee ingestemd en het ondertekend. Het is niet aan mij voorgelegd en besproken”.
6.9.3.
Vergelijking van de verwijsbrieven die zijn opgenomen in de in hoger beroep overgelegde patiëntendossiers met citaten van [appellant] uit verwijsbrieven in zijn conclusie van repliek in oppositie, tevens repliek in reconventie in eerste aanleg (hierna: citaat [appellant] ), levert de volgende discrepanties op:
a. patiënt nr. 4: Citaat [appellant] uit verwijsbrief:
"achtergrond van misbruik en bijGGZ
indertijd verdenking borderline, nooit geheel uitgezocht. 2 weken geleden gestart met paroxetine. Zeer snel dikke tong gevoel zag vliegjes die er niet waren, na 1 week gestopt nu nog jeuk in ogen en neus. Xyzal gestart. Oxazepam werkt onvoldoende. Als vraagstelling graag onderzoek, diagnostiek en behandeling van depressieve en angststoornis. Graag ook onderzoek diagnose en behandeling van de mogelijke borderline. Wilt u ook medicatie omzetten naar een middel waarvan patiënte niet allergisch is?"
In de verwijsbrief in het patiëntendossier is daarentegen geen sprake van enig verzoek tot onderzoek, diagnostiek en behandeling van een depressieve en angststoornis en evenmin van mogelijke borderline. Wel wordt daarin – overeenkomstig de door VGZ in het geding gebrachte verklaring van deze patiënt van 2 april 2015 – gevraagd om hulp bij de medicatie:
"Forse depressie reactie n.a.v. stress op werk waarbij ook verwikkelingen met een tijdelijke relatie met een collegae. Achtergrond misbruik en bij ggz indertijd verdenking borderline, nooit geheel uitgezocht. Nu goede begeleiding via psycholoog maar erg veel angst en stemmingswisseling. 2 wk geleden gestart met paroxetine. Zeer snel dikke tong gevoel zag vliegjes die er niet waren, na wk gestopt nu nog jeuk in ogen en neus. Xyzal gestart. Oxazepam werkt onvoldoende. Gaarne uw hulp bij medicatie ondersteuning."
patiënt nr 5: Citaat [appellant] uit verwijsbrief:
"Ook bij [patiënt nr 5] spreekt de huisarts over verdenking van ADHD, depressie en een vermoeden van een stoornis in de persoonlijkheid. Dit wordt geheel door de door [patiënt nr 5] zelf ondertekende behandelovereenkomsten onderschreven."
In de verwijsbrief in het patiëntendossier staat daarentegen:
"[patiënt nr 5] verwijs ik naar je wegens een depressieve stemming. Ik kan in zijn gegevens niet vinden dat hier eerder sprake van is geweest. Het komt over als een endogene stoornis waar ik toch niet direct met een antidepressivum wilde beginnen. Ik ken hem niet goed, hij zit pas bij ons in de praktijk."
patiënt nr 12: Citaat [appellant] uit verwijsbrief:
"(...) Hij ziet zijn ex en zijn dochter weer, maar de reden waarom hij van het pad geraakt is niet opgelost. Er is veel angst en vermijding en dat speelt hem nu parten, hij probeert te solliciteren maar vindt het contact moeilijk, alles gaat moeizaam, hij lijkt angstig en depressief, vermijding is het makkelijkst voor hem."
In de verwijsbrief in het patiëntendossier wordt daarentegen niet aan een mogelijke angststoornis gerefereerd. Daarin staat:
"(...) Hij ziet zijn ex en zijn dochter weer, maar de reden waarom hij van het pad geraakt is niet opgelost. Dat speelt hem nu parten, hij probeert te solliciteren, maar alles gaat moeizaam en hij lijkt depressief met een beetje belle indifference."
Deze en de overige door VGZ in haar memorie van antwoord opgesomde discrepanties zijn van dien aard dat, zonder adequate uitleg, die ontbreekt, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [appellant] zich tegenover VGZ en het hof heeft bediend van valse en vervalste documenten alsmede van onjuiste citaten.
ad 2) de e-mailwisseling met [naam 1]
6.10.
Volgens VGZ heeft [naam 1] de door [appellant] overgelegde e-mail van 10 februari 2015 om 16:54 uur niet geschreven en verzonden.
VGZ verwijst naar een (onweersproken wél verstuurde) e-mailwisseling tussen [appellant] en [naam 1] , bestaande uit een e-mail van [appellant] aan [naam 1] van 10 februari 2015 om 16:12 uur met de vraag “
Kunt u mij op de hoogte houden van de stand van zaken over het afsluiten van een contract met VGZ per 2016?”, en het korte antwoord daarop van [naam 1] per e-mail van 10 februari 2015 om 16:54 uur. Deze e-mails hebben een geheel andere strekking dan de e-mails waarop [appellant] zich beroept.
VGZ verwijst verder naar een e-mail van VGZ aan [naam 1] van 22 juli 2015 met bijgevoegd de hiervoor genoemde e-mails, met de vraag of hij toevallig ook een e-mail heeft ontvangen van [appellant] op 10 februari 2015 om 16:02 uur. [naam 1] heeft daarop per e-mail van eveneens 22 juli 2015 geantwoord: “
Ik heb in totaal maar een mail ontvangen”.
Tot slot heeft VGZ in het geding gebracht een e-mail van VGZ aan [naam 1] van 13 april 2018 met bijgevoegd de e-mailwisseling van 10 februari 2015 waarop [appellant] zich beroept. In de e-mail van 13 april 2018 staat het verzoek van VGZ aan [naam 1] om mee te delen of hij e-mails met die inhoud heeft ontvangen en verstuurd. [naam 1] antwoordt daarop per e-mail aan VGZ van 13 april 2018: “
Ik kan je aangeven dat mijn naam klopt en de rest NIET. Dit zou ik niet eens verzonnen kunnen hebben”
6.11.
Het voorgaande kan naar het oordeel van het hof, mede gelet op het tijdstip van de e-mails, tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] de door hem overgelegde e-mail aan [appellant] van VGZ van 10 februari 2015 om 16:02 uur en de e-mail van [naam 1] van VGZ aan hem van 10 februari 2015 om 16:54 uur heeft vervalst.
De verwijzing door [appellant] naar een (ongedateerde) verklaring van [naam 5] (hierna: [naam 5] ), directiesecretaresse van het Medisch Psychiatrisch Centrum Haaglanden (MPCH), maakt dat niet anders, gezien het volgende.
[appellant] was ten tijde van de e-mails van 10 februari 2015 als geneesheer-directeur werkzaam bij het MPCH. Volgens [naam 5] heeft [appellant] op 10 februari 2015 de e-mail van [naam 1] van VGZ van 10 februari 2015 om 16:54 uur, in de versie zoals hij in deze procedure heeft overgelegd, aan haar laten zien, in geopende versie op zijn computer en in een geprinte versie. Uit die verklaring kan niet worden geconcludeerd dat die e-mail ook daadwerkelijk met die inhoud door [naam 1] is verzonden. De mogelijkheid blijft namelijk bestaan dat de e-mail door [appellant] is aangepast voordat hij die aan [naam 5] heeft laten zien. [appellant] heeft daarmee de gestelde valsheid onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
Conclusie artikel 21 Rv
6.12.
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene over de patiëntendossiers en de e-mails van [naam 1] van oordeel dat [appellant] frauduleus heeft gehandeld en zijn waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. [appellant] heeft VGZ en het hof doelbewust misleid en het vertrouwen op de echtheid van overgelegde stukken, waarvan de rechter en de wederpartij in beginsel mogen uitgaan, geschonden. Deze schending is zodanig ernstig dat het hof de stellingen van VGZ dat het door [appellant] gedeclareerde aantal uren aan directe en indirecte tijd aan patiëntenzorg onjuist is en dat [appellant] zonder grond stelselmatig parallelle DBC’s heeft geopend, voor juist aanneemt. Daarbij kan in het midden kan blijven of alle patiëntendossiers vervalst zijn.
Het hof merkt overigens op dat het buitengewoon verwerpelijk is dat [appellant] , louter met het oog op zijn eigen procespositie, medische informatie over patiënten van hem heeft vervalst, zonder dat zij daar weet van hadden en terwijl juist deze patiënten bij uitstek mochten vertrouwen op een juiste weergave van die informatie in hun patiëntendossier door [appellant] als hun psychiater.
Ten overvloede
6.13.
Ook indien het hof aan het schenden van de waarheidsplicht niet dit vergaande gevolg zou verbinden, geldt dat [appellant] de stellingen van VGZ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
6.14.
[appellant] herhaalt in hoger beroep dat aan het enquête-onderzoek waarop VGZ zich baseert, geen relevante betekenis toekomt en voert daarvoor dezelfde argumenten aan.
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis in rov. 3.3 tot en met 3.5 en maakt deze overwegingen tot de zijne. De conclusie luidt dat het enquête-onderzoek kan dienen ter onderbouwing van de stelling van VGZ. Het is aan [appellant] om de uitkomsten daarvan gemotiveerd te betwisten.
6.15
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ter betwisting van de uitkomsten van het onderzoek is onvoldoende om die te weerleggen. Voor zover [appellant] zijn betwisting baseert op de inhoud van de patiëntendossiers geldt allereerst, zoals hiervoor is overwogen, dat de daarin opgenomen documenten niet betrouwbaar zijn. Maar ook overigens zijn die patiëntendossiers onvoldoende om zijn stellingen te staven. Het hof verwijst hiertoe naar de CTG-uitspraak van 16 mei 2022 (3.11). Het CTG heeft na kennisneming van dezelfde patiëntendossiers als die in dit geding zijn overgelegd, geoordeeld dat deze dossiers geen adequate en controleerbare verklaring geven voor het ongebruikelijke aantal gedeclareerde hersteluren en de buitenproportionele verhouding tussen het gedeclareerde aantal directe en indirecte uren geleverde zorg. Ook heeft het CTG geoordeeld dat uit de dossiers niet te herleiden is dat sprake was van uitzonderlijk complexe problematiek bij de patiënten van [appellant] , op grond waarvan het openen van parallelle DBC’s gerechtvaardigd zou zijn. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen af te wijken van dit oordeel van de tuchtrechter.
6.16
Het hof sluit zich ook aan bij de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.3.6 over het rapport Van [naam 3] . Daar komt bij dat [naam 3] zich, volgens de stellingen van [appellant] heeft gebaseerd op dezelfde - vervalste - patiëntendossiers die thans in het geding zijn gebracht, zodat haar bevindingen reeds om die reden niet betrouwbaar zijn.
Ook het door [appellant] overgelegde rapport van de NVvP, daaronder begrepen de opgenomen bevindingen van [naam 2] en de verwijzing naar ‘
enkele door [naam 3] onderzochte dossiers’,kan niet dienen als onderbouwing van de betwisting van [appellant] . Het rapport vermeldt niets concreets over de daadwerkelijk verleende zorg die in geschil is en de daarbij betrokken patiëntendossiers. De e-mail van [naam 2] van 20 november 2019 maakt dat niet anders. Om die reden kan in het midden blijven of de door [appellant] overgelegde versie van het rapport is gemanipuleerd, zoals VGZ heeft gesteld.
6.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook zonder de door het hof aan schending van artikel 21 Rv verbonden gevolgtrekking aan bewijslevering niet zou zijn toegekomen. De grieven 1 tot en met 3 falen.
Hoofdsom: hoogte restitutievordering - gehele declaratie terugbetalen (grief 4)
6.18.
VGZ stelt vervolgens dat [appellant] het door hem bij VGZ gedeclareerde bedrag van € 460.007,54 (hierna: de hoofdsom) volledig moet terugbetalen op grond van de artikelen 5.3 van de Zorgovereenkomst en artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). [appellant] betwist dat hij daartoe gehouden is en voert ook verschillende verweren aan die erop neer komen dat hij slechts het deel dat hij ten onrechte zou hebben gedeclareerd moet terugbetalen. Het hof overweegt als volgt.
6.19.
Op basis van de tussen VGZ en [appellant] gesloten Zorgovereenkomst moet – zoals VGZ heeft gesteld en bij gebreke van een andersluidende visie van [appellant] – worden geconcludeerd dat partijen zich ervan bewust zijn geweest dat zij opereren in een gereguleerde markt. Dit brengt met zich dat bij de vaststelling van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mocht toekennen en hetgeen zij in dat opzicht van elkaar mochten verwachten, mede betekenis toekomt aan artikel 35 lid 1 en 4 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Nu in deze procedure is komen vast te staan dat [appellant] aantoonbaar in strijd met artikel 35 lid 1 Wmg heeft gedeclareerd, heeft te gelden dat de Zorgovereenkomst nooit een betalingsverplichting voor VGZ in het leven heeft geroepen. Waar VGZ tot betaling is overgegaan terwijl zij hier op grond van de overeenkomst niet toe gehouden was, zijn de betalingen onverschuldigd betaald. Artikel 5.3 van de Zorgovereenkomst, op grond waarvan VGZ eveneens gerechtigd is tot terugvordering van de frauduleuze declaraties over te gaan, is hiermee in lijn.
6.20.
[appellant] heeft voorts niet voldoende gesteld welke werkzaamheden hij heeft verricht, die met juiste toepassing van de DBC-regels tot een betalingsverplichting van VGZ zouden leiden. Zijn beroep op contractuele niet-nakoming, onrechtmatig handelen, ongerechtvaardigde verrijking dan wel handelen door VGZ in strijd met de redelijkheid en billijkheid (wat het hof begrijpt als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW) stuit hierop af.
6.21.
Aan bewijslevering terzake wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. Grief 4 faalt. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gehouden is tot terugbetaling aan VGZ van de door VGZ in eerste aanleg gevorderde volledige hoofdsom van € 460.007,54, wordt bekrachtigd.
Wettelijke rente
6.22.
Bij het bestreden verzetvonnis heeft de rechtbank het verstekvonnis bekrachtigd, waarin over de hoofdsom wettelijke rente is toegewezen vanaf 15 november 2015. [appellant] heeft zich ter zitting bij het hof tegen deze ingangsdatum verzet, gelet op het grote tijdsverloop tussen de eerste aanschrijvingen van VGZ in 2014 en de start van deze procedure in 2017 alsmede het niet voortvarend optreden van VGZ.
6.23.
Het hof overweegt dat dit standpunt eerst ter zitting in hoger beroep is ingenomen. Indien dit al als een grief moet worden opgevat, dient deze, als strijdig met de twee-conclusieregel, buiten beschouwing te blijven. Het betoog van [appellant] kan bovendien niet worden gevolgd. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. VGZ beroept zich op haar brief van 23 oktober 2015 waarin een redelijke termijn tot nakoming wordt gesteld. Deze brief dient naar het oordeel van het hof als een ingebrekestelling te worden beschouwd. De ontvangst van deze ingebrekestelling is door [appellant] niet betwist, zodat na ommekomst van de gegeven termijn verzuim is ingetreden. De omstandigheid dat VGZ eerst in 2017 een procedure is gestart doet aan dit verzuim niet af.
Betalingsverplichting onderzoekskosten (grief 5)
6.24.
VGZ vordert voorts vergoeding van de door VGZ gemaakte onderzoekskosten van
€ 9.503,75 op grond van artikel 5.4 van de Zorgovereenkomst (3.3). Dit artikellid vereist dat sprake is van aantoonbaar frauduleus handelen. Uit het hiervoor gegeven oordeel volgt dat voldaan is aan dat vereiste. Weliswaar heeft [appellant] de hoogte van de in rekening gebrachte kosten betwist, maar nadat VGZ een toelichting heeft gegeven op de hoogte van de gemaakte kosten, is [appellant] daarop niet meer teruggekomen. Daarmee staan die kosten, als onvoldoende betwist, vast. Het gevorderde bedrag, dat het hof niet onredelijk voorkomt, is daarom toewijsbaar. Grief 5 faalt.
Opname gegevens in EVR (grief 8)
6.25.
[appellant] stelt dat zijn gegevens die VGZ heeft opgenomen in het EVR daaruit verwijderd moeten worden omdat niet is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.
6.26.
Volgens vaste rechtspraak dient voor verwerking van persoonsgegevens in bedoeld verwijzingsregister sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Sv kunnen dragen. Als maatstaf geldt daarvoor dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan (vgl. HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
6.27.
In dit arrest is vastgesteld dat [appellant] zich heeft bediend van valse en vervalste documenten met de bedoeling om VGZ en het hof te misleiden. Daarmee is aan de voorwaarde dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren terzake van valsheid in geschrift en oplichting in de zin van artikel 225 en 326 Wetboek van Strafrecht.
6.28.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of de registratie voldoet aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel (mede in de zin van in artikel5.2.1 onder c van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen).
[appellant] stelt dat hij door de registratie reputatieschade heeft geleden en allerlei extra (materiële) kosten heeft moeten maken en (materiële) schade heeft geleden en dat de schade grotendeels zal blijven voortduren. Hij vordert daarom schadevergoeding, op te maken bij staat. [appellant] concretiseert zijn stelling echter geenszins en specificeert evenmin dat en waarom deze schade het gevolg zou zijn van de aard en/of duur van de registratie. Dit had wel op zijn weg gelegen, zeker gelet op de beslissing van het CTG tot schrapping uit het BIG-register. [appellant] heeft aldus onvoldoende gesteld dat zijn belangen bij verwijdering van zijn gegevens uit het EVR opwegen tegen de gerechtvaardigde belangen van VGZ, die onder andere bestaan uit het voorkomen van fraude en misbruik. Dat betekent dat aan [appellant] geen recht toekomt op verwijdering van zijn gegevens uit het EVR. Dat maakt dat er dus ook geen rechtsgrond bestaat voor vergoeding door VGZ van de door [appellant] gestelde schade. Grief 8 faalt.
Buitengerechtelijke incassokosten (grief 6)
6.29.
[appellant] betwist de door VGZ in eerste aanleg gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 4.075,04. [appellant] voert daartoe aan dat deze kosten slechts verschuldigd zijn wanneer de advocaat of gemachtigde zelf werkzaamheden heeft verricht in het buitengerechtelijk traject.
6.30.
Het hof overweegt dat de door VGZ gevorderde hoofdsom primair is gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst tot betaling van een geldsom. Gegeven het voorgaande heeft [appellant] de stelling van VGZ dat hij op 15 november 2015 in verzuim is geraakt onvoldoende weersproken. Die datum ligt na 1 juli 2012 en daarom is het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (Stb 2012, 141) van toepassing op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Volgens dit besluit maakt het niet uit of de schuldeiser zelf de buitengerechtelijke handelingen verrichtte of dat hij daarvoor een derde inschakelt. VGZ heeft - onweersproken - gesteld, onderbouwd met correspondentie, dat zij behalve haar eigen incassoafdeling ook een externe gerechtsdeurwaarder heeft ingeschakeld die buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. De hoogte van de gevorderde kosten is overeenkomstig de op het besluit gebaseerde staffel.
De suggestie door [appellant] dat er een overlap is met de gevorderde onderzoekskosten van VGZ, wordt betwist door VGZ en is daarop door [appellant] niet nader concreet gemaakt, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Grief 6 faalt.
Beslagen (grieven 7 en 9)
6.31.
De grieven 7 en 9 voor zover strekkende tot opheffing van de door VGZ gelegde beslagen, treffen evenmin doel. [appellant] heeft geen nadere specifieke feiten of omstandigheden gesteld die in het licht van het voorgaande zouden maken dat in dit geval sprake is van (gedeeltelijk) ongegrond gelegde (of gehandhaafde) beslagen.
Conclusie, bewijsaanbod, proceskosten eerste aanleg (grieven 7, 9-11)
6.32.
De conclusie is dat alle grieven falen, daaronder begrepen de grieven 7 en 9 voor zover die zich richten tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en de veeggrief 10.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat het geen betrekking heeft op voldoende concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Grief 11 treft dus evenmin doel. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.
Vordering in hoger beroep
6.33.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de vorderingen van [appellant] , zoals gewijzigd in hoger beroep, worden afgewezen.
Proceskosten hoger beroep
6.34.
VGZ vordert primair dat [appellant] wordt veroordeeld in de volledige proceskosten omdat hij de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Dit onbehoorlijk handelen van [appellant] is dusdanig laakbaar dat de sanctie van een proceskostenveroordeling in de volledige, daadwerkelijk door VGZ gemaakte kosten, gerechtvaardigd is, mede gelet op de in artikel 21 Rv gegeven bevoegdheid aan de rechter om daaraan de gevolgen te verbinden die hij geraden acht, aldus VGZ.
6.35.
[appellant] betwist dat aan de voorwaarden voor een volledige proceskostenveroordeling is voldaan.
6.36.
Volgens vaste rechtspraak is vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
6.37.
Het hof heeft een schending door [appellant] van de waarheidsplicht op grond van artikel 21 Rv vastgesteld. Doorslaggevend daarvoor zijn de in hoger beroep overgelegde patiëntendossiers geweest, waaruit volgt dat [appellant] zich heeft bediend van valse of vervalste documenten en van onjuiste citaten, waarmee een onware voorstelling van zaken werd gegeven. Ook heeft het hof vastgesteld dat [appellant] de e-mails van [naam 1] heeft vervalst. [appellant] heeft zich zodoende jegens de vorderingen van VGZ verweerd en haar in de procedure in hoger beroep betrokken, terwijl hij wist dat de stellingen die hij aan zijn verweer ten grondslag legde onwaar waren. Als gevolg van deze wijze van procederen door [appellant] is VGZ bovendien op hoge kosten gejaagd omdat zij hierdoor genoodzaakt was om de omvangrijke stukken die op onderdelen vervalst zijn, te kunnen weerleggen. Dit zijn gedragingen van [appellant] die, gelet op de betrokken belangen VGZ achterwege hadden behoren te blijven. Hiermee heeft [appellant] misbruik van procesrecht gemaakt en onrechtmatig gehandeld jegens VGZ. Ondanks het feit dat [appellant] ook in eerste aanleg bewust onware stellingen heeft ingenomen en zich van vervalste documenten heeft bediend, heeft VGZ haar vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten beperkt tot haar kosten in hoger beroep. Daarom is het hof alles overwegend van oordeel dat toewijzing van die vordering niet disproportioneel is.
6.38.
VGZ heeft bij memorie van antwoord tevens antwoordakte wijziging eis haar werkelijke advocaatkosten tot dan toe gesteld op € 29.274,75 inclusief BTW, en dit bedrag onderbouwd met overgelegde facturen met urenspecificaties. [appellant] heeft dit bedrag ter zitting niet voldoende concreet betwist. Het hof acht dit bedrag dan ook toewijsbaar. Daarbij wordt verondersteld dat de kosten van het anticipatie-explooten het griffierecht aan de zijde van VGZ hierin zijn vervat. Het hof begroot de salariskosten advocaat voor de zitting op € 5.286,00 (tarief VII x 1 punt). In totaal zal het hof dus € 34.560,75 aan proceskosten toewijzen.
6.39.
De door VGZ gevorderde wettelijke rente over het toegewezen bedrag aan proceskosten is eveneens toewijsbaar. De nakosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het verzetvonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 34.560,75, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.F. Aalders, mr. P.J. van Eekeren en mr. M.C.H. Broesterhuizen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.