4.3.Nu VGZ van [gedaagde] op grond van artikel 5 lid 3 van de Zorgovereenkomst terugbetaling vordert van vergoedingen die zij aan hem heeft betaald en op grond van artikel 5 lid 4 de onderzoekskosten, rust op haar op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en zo nodig de bewijslast van de door haar gestelde feiten en omstandigheden ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] verkeerde en/of onvolledige informatie heeft verstrekt of informatie heeft verzwegen over de zorgverlening en/of de in rekening te brengen tarieven en dat hij daarmee fraude heeft gepleegd.
De rechtbank zal daarom moeten beoordelen of hetgeen VGZ heeft gesteld ter onderbouwing van de door haar gestelde fraude in het licht van wat [gedaagde] ter betwisting daarvan heeft aangevoerd, voldoende is om vast te stellen dat [gedaagde] bij VGZ uren in rekening heeft gebracht die hij niet aan de zorg voor de verzekerden van VGZ heeft besteed.
De rechtbank zal hierna de stellingen van VGZ, en hetgeen [gedaagde] daartegen heeft ingebracht, bespreken.
[gedaagde] declareert directe tijd die in werkelijkheid niet is besteed
4.3.1.VGZ stelt dat de directe tijd die [gedaagde] per verzekerde in rekening heeft gebracht niet in overeenstemming is met de door verzekerden genoten behandelingen. In werkelijkheid is veel minder directe zorg geleverd, dan de uren die [gedaagde] heeft gedeclareerd. Ter onderbouwing van die stelling heeft VGZ verwezen naar de door haar bij haar verzekerden afgenomen enquêtes, en het aan de hand daarvan door haar opgestelde overzicht per verzekerde van de verhouding tussen de gedeclareerde tijd en de volgens verzekerden genoten directe tijd (productie 12 bij de inleidende dagvaarding), waaruit het volgende blijkt:
a. Zestien verzekerden hebben verklaard dat de behandelminuten die [gedaagde] heeft geregistreerd en gedeclareerd niet overeenkomen met de werkelijk bestede behandeluren. Het betreft discrepanties van veelal tientallen uren (bijvoorbeeld: patiënt [naam 1] heeft verklaard 6 uren direct contact met [gedaagde] te hebben gehad, terwijl [gedaagde] 54,1 directe uren heeft gedeclareerd; patiënt [naam 2] heeft verklaard 2,5 uren direct contact met [gedaagde] te hebben gehad, terwijl [gedaagde] 35,5 uren heeft gedeclareerd; patiënt [naam 3] heeft verklaard 6 uren direct contact met [gedaagde] te hebben gehad en een enkele keer met hem te hebben gebeld, terwijl [gedaagde] 94,7 directe uren heeft gedeclareerd).
b. Volgens de tijdsregistratie van [gedaagde] zouden alle verzekerden meerdere uren per dag zijn behandeld, terwijl slechts één verzekerde verklaart eenmalig een twee uur durende afspraak te hebben gehad.
c. [gedaagde] registreert een groot aantal keren directe tijd in de weekenden, terwijl verzekerden aangeven niet, dan wel slechts eenmalig in het weekend een afspraak te hebben gehad.
d. Verzekerden betwisten meerdere dagen achter elkaar, dan wel meerdere dagen per week te zijn behandeld, terwijl dit wel uit de tijdsregistraties van [gedaagde] blijkt.
e. Een verzekerde merkt op dat [gedaagde] directe tijd heeft geschreven in de periode dat verzekerde op vakantie was in Duitsland.
f. Een andere verzekerde geeft - onder overlegging van de agenda met de genoteerde afspraken - specifiek aan op welke drie dagen hij een (telefonische) afspraak had met [gedaagde] . Over de overige 34 dagen waarop [gedaagde] directe tijd heeft geschreven, verklaart hij dat hij geen direct contact had met [gedaagde] .
4.3.2.[gedaagde] betwist dat hij directe tijd heeft gedeclareerd die hij niet daadwerkelijk heeft besteed aan de zorg voor zijn patiënten. Volgens [gedaagde] kan aan de enquêtes die VGZ bij haar verzekerden lange tijd na de behandelingen heeft afgenomen weinig waarde worden gehecht. Verder kennen volgens [gedaagde] de verzekerden de definitie van directe tijd in de Spelregels DBC niet. Ook is niet elk contact met [gedaagde] gepland, zodat het volgens hem de vraag is wat verzekerden daarvan kunnen terugvinden in hun eigen administratie.
beroept zich daarnaast op zijn behandelplannen, waarin hij per zorgtraject een prognose heeft opgenomen van de te besteden tijd. Deze prognose is gebaseerd op behandelprotocollen, waarin het aantal sessies is opgenomen voor de betreffende stoornis. Vaak gaat het om tussen de 15 en 20 sessies per diagnose. Ook beroept hij zich op de tijdsuitdraai van de verrichtingen die hij na afloop van een behandeling heeft gemaakt en waarvoor de patiënten hebben getekend.
Verder verwijst [gedaagde] naar het onderzoek naar zijn patiëntendossiers dat hij heeft laten verrichten door collega-psychiater dr. [naam 4] en haar onderzoeksrapport van 22 mei 2017. Zij heeft per nagenoeg alle dossiers het volgende verklaard:
“Is er een adequate en volledige tijdsregistratie in het dossier?Ja, er is een adequate en volledige tijdsregistratie.
Is de dossiervoering op de juiste wijze ingericht?Ja, de dossiervoering is op de juiste wijze ingericht. Zeer veel aandacht voor registratie van tijd in het EPD[de rechtbank: het Elektronisch Patiënten Dossier]
.
Zijn er aanwijzingen voor optimaal declareren?Er is gehandeld binnen de grenzen van de Zorgverzekeringswet en overige bepalingen die samenhangen met het declareren van de behandeling. Alles is in het EPD en in contracten/ behandelovereenkomsten en minutenregistraties uitgebreid verantwoord. De behandeling is gepast, noodzakelijk en effectief. De geregistreerde tijd past bij hetgeen in rapportage/ decursus is beschreven en bij het type behandeling.
Is het totaalaantal minuten gebruikelijk voor de behandeling? Is dit minutenaantal reëel?Het totaalaantal minuten van deze DBC is gebruikelijk en vormt in onderlinge samenhang met andere zorgtrajecten voor een reëel aantal minuten.”
4.3.3.De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat aan de enquêtes die VGZ bij haar verzekerden heeft afgenomen, geen relevante betekenis toekomt. Weliswaar kan tijdsverloop invloed hebben op het geheugen, zoals [gedaagde] heeft opgemerkt, en daarmee op de betrouwbaarheid van (de exacte juistheid van) verklaringen, maar die omstandigheid biedt in dit geval onvoldoende verklaring voor de aanzienlijke verschillen, van vaak tientallen uren, tussen de behandeluren die [gedaagde] heeft gedeclareerd en de behandeluren die zijn patiënten zich herinneren, soms ondersteund door aantekeningen in hun agenda of herinneringen van familieleden die bij de behandeling betrokken zijn geweest. Daarmee is ook niet verklaard dat meerdere verzekerden betwisten meerdere dagen achter elkaar of in het weekend te zijn behandeld. Daarbij komt dat de eerste telefonische interviews en schriftelijke enquêtes die VGZ bij haar verzekerden heeft afgenomen, al dateren uit de periode februari en maart 2014, niet lang nadat deze patiënten bij [gedaagde] in behandeling zijn geweest. Een viertal verzekerden heeft bovendien, na ontvangst van declaratieoverzichten en voordat VGZ onderzoek deed, uit eigen initiatief vragen gesteld aan VGZ over de declaraties van [gedaagde] , die hun uitzonderlijk hoog leken in relatie tot het aantal contactmomenten met [gedaagde] . De stelling van [gedaagde] dat de psychiatrische stoornissen van zijn patiënten en hun medicatiegebruik van invloed zijn op het geheugen, en daarom een verklaring kunnen zijn voor de aanmerkelijke verschillen tussen de gedeclareerde directe uren en het aantal behandeluren waarover zij verklaren, heeft hij niet concreet onderbouwd. Daarbij komt dat in een aantal gevallen de verklaringen van de verzekerden worden ondersteund door agendagegevens en verklaringen van betrokken familieleden, waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij een psychiatrische stoornis hebben of medicatie gebruiken.
4.3.4.Dat de verzekerden de definitie van directe tijd uit de Spelregels DBC niet zouden kennen, maakt het voorgaande niet anders. VGZ heeft in de vraagstelling van haar interviews en enquêtes immers niet de term ‘directe tijd’ gebruikt, maar gevraagd waaruit de behandeling heeft bestaan, hoe vaak de verzekerde werd behandeld en hoe lang de gemiddelde behandelduur was. Die vraagstelling laat daarmee ruimte aan de ondervraagden om de verschillende vormen van directe tijd, zoals bedoeld in de Spelregels DBC, in de beantwoording te betrekken. Veel verzekerden hebben in hun antwoorden ook verschillende vormen van directe tijd, zoals bijvoorbeeld ook telefonische contacten, genoemd. Voor zover andere verzekerden telefonische contacten met [gedaagde] mogelijk niet hebben betrokken bij hun beantwoording, biedt die omstandigheid evenmin een afdoende verklaring voor de structurele en veelal aanzienlijke verschillen tussen de (ongespecificeerde) behandeluren die [gedaagde] heeft gedeclareerd en de behandeluren die zijn patiënten hebben genoemd.
4.3.5.Uit de door [gedaagde] gestelde omstandigheid dat zijn patiënten hebben getekend voor zijn behandelplannen, waarin hij een prognose heeft opgenomen van de te besteden behandeltijd, en voor de tijdsregistratie van zijn verrichtingen na afloop van de behandeling, nog daargelaten dat VGZ de authenticiteit van die documenten en de handtekeningen heeft betwist, volgt niet zonder meer dat [gedaagde] deze tijd ook daadwerkelijk aan de verzekerden van VGZ heeft besteed. De patiënten van [gedaagde] hebben zich immers niet jegens hem verbonden tot betaling van hun behandeling. [gedaagde] declareerde bij VGZ. Bezien in het licht van de latere verklaringen van de verzekerden van VGZ over de door [gedaagde] gedeclareerde behandeluren die volgens hen de daadwerkelijk bestede tijd ruimschoots overschrijden, kan de rechtbank aan de door [gedaagde] overgelegde behandelplannen, prognoses en tijdregistraties op zich geen waarde toekennen, ook al zouden de verzekerden daarvoor hebben getekend.
4.3.6.Het uitsluitend op verzoek van [gedaagde] opgestelde rapport van dr. [naam 4] biedt evenmin, in het licht van de verklaringen van de verzekerden over de tijd die [gedaagde] aan hun behandeling heeft besteed, voldoende onderbouwing van de juistheid van de door [gedaagde] gedeclareerde directe behandeluren. Uit het rapport blijkt immers niet welke dossierstukken dr. [naam 4] heeft onderzocht, dat zij heeft geverifieerd of de diagnoses terecht zijn gesteld en of de gedeclareerde behandeltijden ook daadwerkelijk zijn besteed, meer in het bijzonder door ook navraag of onderzoek te doen bij de verzekerden van VGZ. Haar conclusies dat sprake is van een adequate en volledige tijdsregistratie, dat de geregistreerde tijd reëel is en past bij het type behandeling, heeft zij niet nader gespecificeerd of onderbouwd. Bovendien volgt uit die conclusies nog niet dat [gedaagde] de gedeclareerde behandeltijd ook daadwerkelijk heeft besteed.
[gedaagde] declareert indirecte tijd die in werkelijkheid niet is besteed
4.4.1.VGZ stelt dat ook de door [gedaagde] gedeclareerde indirecte tijd buiten iedere proportie is en niet in overeenstemming met hetgeen binnen de beroepsgroep gebruikelijk is. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij verwezen naar het door haar opgestelde overzicht per verzekerde van de verhouding tussen de gedeclareerde directe tijd en de gedeclareerde indirecte tijd (productie 13 bij de inleidende dagvaarding). Daaruit blijkt dat [gedaagde] veelal op 60 minuten directe tijd 360 minuten - en in een aantal gevallen zelfs 520 minuten - indirecte tijd heeft gedeclareerd
VGZ heeft verder verwezen naar de volgende documenten:
- het “Gebruikersdocument ggz: Verantwoording RG13a” van de NZa (productie 49 bij de conclusie van dupliek in reconventie), waaruit blijkt dat van een psychiater in de reguliere GGZ een gemiddelde verhouding directe en indirecte tijd van 53% tot 41% (en 6% reistijd) zou mogen worden verwacht, en voor psychotherapeutische beroepen een verhouding van 64% en 34% (en 2% reistijd);
- het onderzoek door Casemix van januari 2016, in opdracht van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, “Analyse declaratiegegevens hoofdbehandelaarschap” naar de tijdsbesteding van hoofd- en medebehandelaars in de GGZ (productie 50 bij de conclusie van dupliek in reconventie), waaruit blijkt dat in de specialistische GGZ een verhouding directe en indirecte tijd van 61% : 39% gebruikelijk is voor de hoofdbehandelaar;
- het specialistische GGZ Zelfonderzoek 2013 (productie 51 bij de conclusie van dupliek in reconventie), waaruit blijkt dat gemiddeld 30% indirecte tijd en 70% directe tijd wordt geregistreerd per DBC; en
- de Inkoopgids GGZ 2012 van het Zorginstituut Nederland, waaruit blijkt dat een percentage variërend tussen 36% en 47% indirecte tijd wordt geregistreerd.
Uit de declaraties van [gedaagde] blijkt dat hij indirecte tijd declareert variërend van gemiddeld 210% tot 740%. Daarnaast blijkt volgens VGZ niet van een directe relatie tussen de door [gedaagde] gedeclareerde indirecte tijd en het contactmoment met de patiënt, zoals de Spelregels DBC voorschrijven. “Een beetje uitrusten en wat dingen regelen”, zoals [gedaagde] heeft verklaard over de indirecte tijd die hij heeft besteed, kan daarom volgens VGZ niet als indirecte tijd worden aangemerkt. VGZ concludeert dat de door [gedaagde] opgevoerde indirecte tijd niet werd besteed en daarmee onrechtmatig is, dan wel - in strijd met de ook wettelijk op [gedaagde] rustende verplichting tot levering van doelmatige zorg - hoogst ondoelmatig.
4.4.2.[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de hoeveelheid indirecte tijd die hij heeft gedeclareerd redelijk is, en wordt onderbouwd door zijn verslaglegging in de medische dossiers. Volgens [gedaagde] heeft hij alle uren die hij heeft gedeclareerd ook daadwerkelijk gewerkt, althans kunnen die uren worden aangemerkt als directe en indirecte tijd die hij op grond van de Zorgovereenkomst en de Spelregels DBC in rekening mocht brengen bij VGZ. Er zijn volgens [gedaagde] geen normen voor de verhouding tussen de te declareren directe en indirecte tijd. Ook in de Zorgovereenkomst is daarover niets opgenomen. De percentages indirecte tijd die in het algemeen door psychiaters worden geschreven, zijn landelijke gemiddelden van alle psychiaters, waarvan afwijking mogelijk is. [gedaagde] was een vrijgevestigde psychiater. Hij stelt dat psychiaters verbonden aan instellingen veel minder indirecte tijd te besteden hebben dan vrijgevestigde psychiaters.
Volgens [gedaagde] verbetert de indirecte tijd de kwaliteit van de zorg. [gedaagde] heeft indirecte tijd ingezet die hij als arts noodzakelijk achtte voor de betreffende patiënten. Hij heeft de hersteltijd die hij nodig had geregistreerd en heeft daarbij naar zijn oordeel gehandeld als een redelijk handelend psychiater.
heeft verder verwezen naar een e-mail van [naam 5] namens VGZ van 10 februari 2015, waaruit volgens hem volgt dat VGZ hem heeft bevestigd dat hij na een gesprek met een patiënt “rustig 5 tot 6 uur hersteltijd mag schrijven” en dat er kennelijk geen eenduidige lijn is binnen VGZ over wat als indirecte tijd mag worden gedeclareerd.
Ook verwijst [gedaagde] in dit verband naar het onderzoeksrapport van dr. [naam 4] . Per dossier heeft zij het volgende geconcludeerd:
“Is de verhouding directe en indirecte tijd adequaat en doelmatig?Ja, die is adequaat en doelmatig. De tijden en behandelingen zijn met patiënt overeengekomen. De beschreven werkzaamheden en onderzoeken passen bij de patiënt en zijn ziekten. Er is veel aandacht aan de behandeling en vormgeving daarvan geschonken. Er is sprake van complexe, ineengevlochten problematiek, dat maakt de geïnvesteerde tijd noodzakelijk. [gedaagde] declareerde daarom indirecte tijden.
Is het gebruik van hersteltijden zoals in het dossier is opgenomen en waargenomen tijdens onderzoek gerechtigd volgens de DBC-spelregels?Ja, [gedaagde] is gerechtigd op deze wijze hersteltijden te gebruiken en te registreren. Er wordt nauwgezet en correct hersteltijd gerapporteerd, na gesprekken met patiënt.”
4.4.3.Dat geen concrete normen bestaan over de hoeveelheid indirecte tijd die een psychiater in verhouding tot de gedeclareerde directe tijd mag declareren, en dat partijen daarover ook geen afspraken hebben gemaakt in de Zorgovereenkomst, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat VGZ terecht heeft verwezen naar de gemiddelde indirecte tijd die door psychiaters, of andere hoofdbehandelaars in de GGZ in verhouding tot de directe tijd wordt gedeclareerd, zoals die uit de verschillende door VGZ aangehaalde rapporten blijkt. Van [gedaagde] mag immers worden verwacht dat hij tijd declareert zoals een redelijk handelend psychiater in gelijke omstandigheden doet. De landelijke gemiddelden zijn weliswaar niet doorslaggevend, maar kunnen daarvoor een aanwijzing vormen. De juistheid van die cijfers heeft [gedaagde] op zichzelf niet bestreden. Nu de door [gedaagde] gedeclareerde indirecte tijd, in verhouding tot de door hem gedeclareerde directe tijd, aanzienlijk van de gemiddelden afwijkt, kan op zijn minst van [gedaagde] worden verwacht dat hij daarvoor een deugdelijke verklaring geeft. Die verklaring heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet gegeven. De rechtbank overweegt ter motivering van dat oordeel het volgende.
4.4.4.[gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat het feit dat hij een vrijgevestigde psychiater was, een verklaring is voor de aanzienlijke afwijking van de gemiddelde indirecte tijd die psychiaters declareren. Evenmin heeft hij zijn stelling onderbouwd dat psychiaters verbonden aan instellingen veel minder indirecte tijd te besteden hebben. Zoals VGZ onbetwist naar voren heeft gebracht, dienen ook psychiaters in loondienst zelf een dossier op te bouwen en zijn dat geen werkzaamheden die kunnen worden uitbesteed, en voor zover [gedaagde] te maken zou hebben gehad met hogere administratieve lasten, betreffen dat niet-dossier gebonden werkzaamheden die niet als indirecte tijd kunnen worden gedeclareerd.
4.4.5.De door [gedaagde] gestelde omstandigheid dat uit de medische dossiers zijn uitgebreide verslaglegging blijkt, nog daargelaten dat hij die verslaglegging niet heeft overgelegd en VGZ de noodzaak en doelmatigheid van die uitgebreide verslaglegging ter discussie heeft gesteld, biedt op zichzelf nog geen verklaring voor de excessieve hoeveelheid indirecte tijd die [gedaagde] , ten opzichte van het gemiddelde, heeft gedeclareerd.
4.4.6.Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] voor elk van de verzekerden ongeveer 20% aan hersteltijd als indirecte tijd heeft gedeclareerd. Uit de Spelregels DBC volgt dat hersteltijd alleen als indirecte tijd mag worden gedeclareerd na een intensieve sessie. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de door [gedaagde] gedeclareerde directe uren wel aan zorg aan de verzekerden is besteed, heeft [gedaagde] zijn stelling dat hij zoveel intensieve sessies met alle verzekerden heeft gehad, dat hij voor elke verzekerde steeds 20% aan hersteltijd heeft kunnen declareren, niet onderbouwd. Zijn verklaring dat hij hersteltijd gebruikte om “een beetje uit te rusten en wat dingen te regelen”, zoals door VGZ aangehaald, is daarvoor in elk geval onvoldoende.
4.4.7.Dat VGZ aan [gedaagde] heeft bevestigd dat hij na elke sessie met een patiënt 5 tot 6 uur hersteltijd mag declareren, zoals [gedaagde] onder verwijzing naar zijn (zeer uitgebreide) e-mail aan [naam 5] van VGZ van 10 februari 2015 om 16:02 uur en de (ook zeer uitgebreide) reactie van [naam 5] aan [gedaagde] van 10 februari 2015 om 16:54 uur, heeft gesteld, heeft VGZ gemotiveerd weersproken. Volgens VGZ heeft [naam 5] de door [gedaagde] overgelegde e-mail van 10 februari 2015 om 16:54 uur niet geschreven en verzonden. Zij verwijst daartoe naar de verklaring van [naam 5] van 13 april 2018, die stelt: “Ik kan je aangeven dat mijn naam klopt en de rest NIET. Dit zou ik niet eens verzonnen kunnen hebben.” Verder verwijst zij naar de e-mail die [naam 5] op 10 februari 2015 om 16:54 uur wel aan [gedaagde] heeft gestuurd, waarvan de (korte) inhoud een geheel andere strekking heeft dan het e-mailbericht zoals [gedaagde] dat heeft overgelegd, en dat een antwoord is op een geheel andere vraag van [gedaagde] (“Kunt u mij op de hoogte houden van de stand van zaken over het afsluiten van een contract met VGZ per 2016?”) in een e-mailbericht van 10 februari 2015 om 16:12 uur, dan door hem verwoord in het door hem overgelegde e-mailbericht van 10 februari 2015 om 16:02 uur. VGZ heeft verder verwezen naar de verklaring van [naam 5] van 22 juli 2015, waarin hij op de vraag van een medewerker Speciale Zaken van VGZ of hij toevallig ook een e-mail heeft ontvangen van [gedaagde] op 10 februari 2015 om 16:02 uur, heeft geantwoord: “Ik heb in totaal maar een mail ontvangen”.
4.4.8.Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [gedaagde] de door hem overgelegde e-mail aan [naam 5] van VGZ van 10 februari 2015 om 16:02 uur en de e-mail van [naam 5] van VGZ aan hem van 10 februari 2015 om 16:54 uur heeft vervalst. De verwijzing door [gedaagde] naar een (ongedateerde) verklaring van [naam 6] , directiesecretaresse van het Medisch Psychiatrisch Centrum Haaglanden (MPCH), is een onvoldoende betwisting daarvan. [gedaagde] was ten tijde van de e-mailberichten van 10 februari 2015 als geneesheer-directeur werkzaam bij het MPCH. Volgens [naam 6] heeft [gedaagde] op 10 februari 2015 de e-mail van [naam 5] van VGZ van 10 februari 2015 om 16:54 uur, in de versie zoals hij in deze procedure heeft overgelegd, aan haar laten zien, in geopende versie op zijn computer en in een geprinte versie. Uit die verklaring kan niet worden geconcludeerd dat dat mailbericht ook daadwekelijk met die inhoud door [naam 5] is verzonden. De mogelijkheid blijft namelijk dat het mailbericht door [gedaagde] is aangepast voordat hij het aan [naam 6] heeft laten zien. Aan bewijslevering komt de rechtbank dan ook niet toe.
4.4.9. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de door [gedaagde] overgelegde e-mailberichten van 10 februari 2015 vals zijn, kan er niet van worden uitgegaan dat VGZ aan [gedaagde] heeft bevestigd dat hij 5 tot 6 uur hersteltijd per sessie mag declareren. Een andere rechtvaardiging voor die hoeveelheid hersteltijd heeft [gedaagde] niet gegeven.
4.4.10.Voor zover [gedaagde] ter rechtvaardiging van de door hem gedeclareerde indirecte tijd zich beroept op het rapport van dr. [naam 4] , verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen onder 4.3.6. in het kader van de door [gedaagde] gedeclareerde directe tijd. Zoals ook daar is overwogen, blijkt uit het rapport van dr. [naam 4] niet welke dossierstukken zij heeft onderzocht, dat zij heeft geverifieerd of de diagnoses terecht zijn gesteld en of de gedeclareerde (indirecte) tijden ook daadwerkelijk zijn besteed. Verder heeft zij haar algemene conclusies per dossier, dat de verhouding directe en indirecte tijd volgens haar doelmatig is en dat [gedaagde] gerechtigd was de geregistreerde hersteltijden te gebruiken, niet onderbouwd met verwijzing naar de onderdelen van het medisch dossier waaruit dat kan worden geconcludeerd. Meer in het bijzonder heeft zij niet voldoende onderbouwd toegelicht waardoor [gedaagde] in zo aanzienlijke mate van de gemiddelde gedeclareerde indirecte tijden heeft kunnen afwijken. Haar algemene, niet nadere toegelichte en geverifieerde stelling dat sprake is van complexe, ineengevlochten problematiek, is daarvoor onvoldoende.
[gedaagde] kan onmogelijk het aantal gedeclareerde uren hebben gewerkt
4.5.1.VGZ stelt zich verder op het standpunt dat [gedaagde] het bij VGZ gedeclareerde aantal uren bovendien onmogelijk kan hebben gewerkt en dat de in zijn dossiers opgenomen tijdsregistraties en de nadien door [gedaagde] aangeleverde tijdsregistraties vals zijn. Uit de door [gedaagde] verstrekte tijdsregistraties volgt dat hij in de periode van 13 maart 2013 tot en met december 2013 gemiddeld 103,1 uur per week voor de verzekerden van VGZ heeft gewerkt. Daarnaast werkte [gedaagde] nog minimaal 32,3 uur per week voor andere verzekeraars. Op basis hiervan zou [gedaagde] een gemiddelde werkweek van maar liefst 135,4 uur en een gemiddelde werkdag van 19,34 uur hebben gehad. Op 41 dagen overstijgt de tijdsregistratie van [gedaagde] de 20 uren. VGZ acht dat onrealistisch.
Daarnaast zou [gedaagde] op basis van zijn tijdsregistraties in een periode van 261 dagen slechts op zeven dagen geen tijd hebben geregistreerd. VGZ acht dat hoogst onaannemelijk. Bovendien strookt dat niet met de verklaring van verzekerde [naam 3] , die heeft verklaard dat [gedaagde] in de periode tussen 21 juni en 23 september 2013 twee keer heeft gezegd dat hij een week of langer op vakantie ging waardoor geen afspraak kon worden ingepland.
4.5.2.Volgens [gedaagde] moet bij de berekening van zijn gemiddelde werkweek of werkdag worden uitgegaan van het totaal aantal minuten dat hij heeft gedeclareerd bij VGZ van 227.556 en het totaal aantal minuten dat hij heeft gedeclareerd bij Achmea van 66.280, dus in totaal 293.846 minuten. Dat komt vervolgens neer op een gemiddelde werkweek van 128,9 uur en een gemiddelde werkdag van 18,4 uur. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat daarvan de hersteltijd nog moet worden afgetrokken van 20% van het totaal aantal uren per dag. [gedaagde] betwist dat hij daarnaast ook nog 4 DBC’s bij zorgverzekeraar De Friesland heeft gedeclareerd van 21.000 minuten en dat hij daarnaast nog in dienst was van GGZ Friesland en GZ Crisiscare B.V. Verder stelt [gedaagde] dat hij in de betreffende periode niet op vakantie is geweest en dat hij nagenoeg elke dag heeft gewerkt. Hij erkent dat hij in die periode extreem veel heeft gewerkt en stelt dat dit daarom ook tot een burn-out heeft geleid, mede als gevolg van kanker in de vorm van een melanoom die hij aan het einde van de periode als zelfstandig psychiater bleek te hebben.
Verder verwijst [gedaagde] opnieuw naar het onderzoeksrapport van dr. [naam 4] . Zij verklaart per dossier het volgende:
“Is er kennisgenomen van het totaaloverzicht van alle declaraties bij VGZ in 2013 en is de geregistreerde tijd binnen dit zorgtraject /DBC een haalbaar aantal minuten qua werktijden en arbeidsbelasting?Ja, ik heb kennisgenomen van het totaaloverzicht van alle declaraties bij VGZ. Deze DBC/zorgtraject bestaat uit een haalbaar aantal minuten.
Kan met een voldoende mate van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid worden vastgesteld dat er sprake is van ‘gepast gebruik’?Ja, er kan met voldoende mate van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid worden vastgesteld dat er sprake is van gepast gebruik.”
4.5.3.De rechtbank is met VGZ van oordeel dat de door [gedaagde] gedeclareerde hoeveelheid werkuren gedurende de gehele periode van 15 maart 2013 tot en met 1 december 2013 hoogst onwaarschijnlijk is. Ook als alleen uitgegaan wordt van de uren die [gedaagde] heeft gedeclareerd bij VGZ en Achmea en zijn eigen urenoverzichten die hij daarvan heeft opgesteld, zou [gedaagde] , zoals hij zelf heeft berekend, een gemiddelde werkweek van 128,9 uur en een gemiddelde werkdag van 18,4 uur hebben gehad. Er is geen grond voor de conclusie dat van die gewerkte uren steeds 20% hersteltijd moet worden afgetrokken, zoals [gedaagde] heeft betoogd. Zoals hiervoor is overwogen heeft hij immers niet onderbouwd gesteld dat hij zoveel intensieve sessies met alle verzekerden heeft gehad, dat hij voor elke verzekerde steeds 20% aan hersteltijd heeft kunnen declareren (zie 4.4.6.), en is niet komen vast te staan dat hij steeds 5 tot 6 uur hersteltijd mocht declareren (zie 4.4.7. tot en met 4.4.9.). [gedaagde] heeft erkend dat slapen niet als indirecte tijd geldt. Dat betekent dat [gedaagde] gedurende negen maanden gemiddeld slechts 5,6 uur per dag tijd voor slaap en overige noodzakelijke activiteiten, zoals eten en andere persoonlijke verzorging, over zou hebben gehad. VGZ acht dat terecht niet realistisch, vooral niet als daarbij ook het navolgende in aanmerking wordt genomen.
4.5.4.[gedaagde] heeft op zichzelf terecht gesteld dat de berekening van VGZ van het aantal door hem gedeclareerde uren op 26 september 2013, op basis waarvan VGZ heeft geconcludeerd dat hij die dag het onmogelijke aantal van 31,7 uren heeft gedeclareerd (conclusie van antwoord in oppositie, punt 34, onder i), niet kan worden herleid tot het urenoverzicht zoals [gedaagde] dat zelf heeft opgesteld. Wel kan aan de hand van dat urenoverzicht worden vastgesteld - en [gedaagde] heeft dat ook erkend - dat hij een aantal dagen 24 uren heeft gedeclareerd. Ook dat is niet realistisch. De niet nader toegelichte of onderbouwde suggestie die ter zitting namens [gedaagde] is gegeven, dat hij een aantal uren na 0.00 uur ’s nachts mogelijk nog op de voorgaande dag heeft geschreven, is daarvoor geen afdoende verklaring.
4.5.5.Voor zover [gedaagde] zich ook in dit verband beroept op zijn behandelplannen met tijdsprognose en afsluitingsdocumenten met tijdregistratie, volgt daaruit niet zonder meer dat [gedaagde] deze tijd ook daadwerkelijk aan de verzekerden van VGZ heeft besteed. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.5.
4.5.6.Ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op het onderzoeksrapport van dr. [naam 4] , verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.6, waaruit volgt dat uit dat rapport niet blijkt welke dossierstukken dr. [naam 4] heeft onderzocht, dat zij heeft geverifieerd of de diagnoses terecht zijn gesteld en of de gedeclareerde behandeltijden ook daadwerkelijk zijn besteed, meer in het bijzonder door ook navraag of onderzoek te doen bij de verzekerden van VGZ. Haar algemene conclusies dat de DBC’s bestaan uit een haalbaar aantal minuten en dat met voldoende mate van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid kan worden vastgesteld dat sprake is van gepast gebruik, is van geen toelichting of onderbouwing per dossier voorzien, zodat daarvan in weerwil van hetgeen in het voorgaande is overwogen, niet zonder meer kan worden uitgegaan.
4.5.7.De rechtbank concludeert uit het voorgaande, in samenhang met hetgeen eerder is overwogen in het kader van de door [gedaagde] gedeclareerde directe tijd en de door hem gedeclareerde indirecte tijd, dat VGZ voldoende onderbouwd heeft toegelicht dat [gedaagde] onmogelijk het aantal gedeclareerde uren kan hebben gewerkt en dat [gedaagde] de stellingen van VGZ in dat verband onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
Conclusie4.6. De slotsom van al het voorgaande is dat VGZ, in het licht van hetgeen [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd, voldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat [gedaagde] over de periode van 15 maart 2013 tot en met 1 december 2013 directe uren en indirecte uren heeft gedeclareerd voor de verzekerden van VGZ, die hij in werkelijkheid niet (in de door hem gedeclareerde mate) heeft besteed en ook dat hij het totaal aantal gedeclareerde uren in werkelijkheid onmogelijk kan hebben gewerkt. Gesteld noch gebleken is dat deze onjuiste declaraties zijn gebaseerd op vergissingen of misverstanden. Integendeel, [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld - en blijft zich op het standpunt stellen - dat hij al de uren die hij heeft gedeclareerd ook daadwerkelijk heeft gemaakt. Dat standpunt heeft hij, zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd. Vast staat aldus dat [gedaagde] verkeerde en/of onvolledige informatie heeft verstrekt of informatie heeft verzwegen over de zorgverlening en in rekening te brengen tarieven. VGZ vordert daarom terecht op grond van artikel 5 lid 3 van de Zorgovereenkomst terugbetaling van de vergoedingen die zij op basis van die (onjuiste) declaraties aan [gedaagde] heeft betaald.
Voor bewijslevering is onder de gegeven omstandigheden geen plaats.
Aan een bespreking van de overige verwijten aan het adres van [gedaagde] die VGZ aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe.