Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
f400,00 per maand. Het betreft een sociale huurwoning (hierna: huurovereenkomst 1).
Huurkontrakt bedrijfsruimte MVA”.De aanvangshuur bedroeg
f6.000,00 per jaar, te voldoen in twaalf maandelijkse termijnen van elk
f500,00. De huurprijs bedraagt thans € 374,14 per maand. In deze huurovereenkomst is in artikel 1 bepaald dat zij ingaat op 1 maart 1993 en is aangegaan voor de tijd van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging van de huurtermijn met vijf jaar, tenzij met inachtneming van een termijn van twaalf maanden is opgezegd (hierna: huurovereenkomst 2).
“Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als studioruimte en het is huurder niet toegestaan een andere bestemming aan het gehuurde te geven.”.
4.Eerste aanleg
grieven 1, 2 en (deels) 4 in principaal hoger beroepkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat beide partijen vanaf aanvang van de huurovereenkomst de intentie hadden om een huurovereenkomst van woonruimte te sluiten.
Huurkontrakt bedrijfsruimte MVA”) duidt er al op dat partijen, althans [geïntimeerden] , niet de intentie hadden een huurovereenkomst van woonruimte te sluiten
.Ook de volgende feiten en omstandigheden dragen bij tot dit oordeel:
- Als beide ruimtes woonruimte zouden zijn, valt niet in te zien waarom [appellant] , gelijktijdig, twee separate huurovereenkomsten heeft getekend; één voor de woning en één voor het gehuurde. Het gaat bovendien om twee aparte ruimtes die niet met elkaar verbonden zijn en [appellant] betaalt voor beide ruimtes aparte huurbedragen; voor het gehuurde 25% meer dan voor de woning.
- Huurovereenkomst 2 is aangegaan voor de duur van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging van de huurtermijn met vijf jaar, tenzij met inachtneming van een termijn van twaalf maanden is opgezegd. Dergelijke afspraken passen niet bij ˗ en zijn zelfs niet toegestaan binnen ˗ het wettelijke woonruimte-huurregime.
- Het gehuurde staat bij de gemeente geregistreerd als bedrijfsruimte (industriefunctie) en was voor aanvang van huurovereenkomst 2 door een aannemer in gebruik als opslagplaats. [appellant] was van dit bedrijfsmatige gebruik op de hoogte.
- Het bedrijf van [appellant] staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven op het adres van het gehuurde.
- [naam 2] heeft op 15 december 2020 verklaard:
toen der tijd in zijn hoedanigheid van eigenaar door Mevrouw [appellant] telefonisch is benaderd met het dringend verzoek haar deze bedrijfsruimte in huur te verstrekken voor het proefkoken (…) dat een en ander hem scherp bij staat omdat het beheer van het vastgoed werd verricht door [makelaar] makelaars en dit telefonisch contact met Mevrouw [appellant] afweek van de gebruikelijke gang van zaken (…). [bedrijf] vertelde mij de ruimte nodig te hebben voor proefkoken voor het maken van recepten voor onder andere de NRC. (…) Het gesprek met [bedrijf] verliep zo prettig dat ik haar mijn recept voor een soep heb gegeven. Dit recept heeft zij kort daarna in de NRC gepubliceerd onder het kopje “De soep van mijn huisbaas” Ik weet zeker dat ik nooit toestemming heb gegeven om daar ook te wonen en ik weet ook heel zeker dat ik nooit via [makelaar] makelaardij daar toestemming voor heb gegeven. Ik was tot voor kort in de veronderstelling dat zij daar daadwerkelijk kookte of had gekookt in de uitoefening van haar werk als kookrecensente. (…).
- Niet is gebleken dat [appellant] op enig moment voorafgaand aan of ten tijde van het sluiten van huurovereenkomst 2, onmiskenbaar duidelijk heeft gemaakt dat zij het gehuurde als woonruimte wilde huren.
- In de leveringsakte van 31 december 1998 waarop [appellant] zich tijdens de mondelinge behandeling (in ander verband) heeft beroepen, staat als omschrijving van het gehuurde: “de werkplaats”. Als in 1993 een huurovereenkomst van woonruimte zou zijn gesloten, valt niet in te zien waarom de omschrijving in 1998 niet “woonruimte” luidde.
waarom[naam 2] de opzegging onjuist vond.
ruimte’ is (en niet ‘studio’) en dat het gehuurde niet uit één kamer bestaat. Dat biedt te minder aanknopingspunten voor het standpunt van [appellant] dat van een woonbestemming moet worden uitgegaan. Uit de verklaringen van [naam 2] en [geïntimeerde 3] blijkt dat zij ervan uitgingen dat [appellant] het gehuurde zou gebruiken voor de uitoefening van haar (kook)bedrijf / beroep (als kookrecensente). Dat strookt met de destijds aan het gehuurde gegeven bedrijfsmatige bestemming. Dat een eerder in het gehuurde geïnteresseerde ( [naam 4] ) (al dan niet) voornemens was het gehuurde als pied-à-terre te gaan gebruiken, maakt een en ander niet anders. Dat doet immers op zichzelf niets af aan het met [appellant] overeengekomen gebruik.
“Ja maar er staat toch duidelijk in het contract dat het een studioruimte is”,
“Enne, naar mijn herinnering eh … was het zo dat er daar waarschijnlijk een keuken zou komen”,
“Nou ja, goed, het enige wat ik kan doen is een briefje schrijven dat ik er nooit bezwaar tegen heb gemaakt omdat ik eh omdat wij het als zodanig hebben verhuurd als studioruimte enne dat we verder nooit bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik. Klaar”.
“Ja. Als woonruimte”, zegt [naam 2] :
“Nee[onderstreping toegevoegd, hof]
, dat wij nooit bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik.”.
Hij is bij de bouw twee keer komen kijken. Toen heb ik hem de indeling laten zien: waar de slaapkamer komt en een kookplaats waar je koffie kunt maken. Als ik gasten heb, kunnen ze nog een kop koffie maken en dan hoeven ze niet van beneden naar boven voor koffie. (…) hij heeft niets gezegd. Hij heeft alleen maar met bewondering gekeken.”Ruim na de verbouwing is [naam 2] nog eens langsgekomen (met familieleden) en heeft hij gezegd hoe leuk hij het vond, aldus [appellant] .
zevende grief in principaal hoger beroepnaar voren gebracht. Volgens [geïntimeerden] is dit te laat en in strijd met de tweeconclusieregel.
grief in incidenteel hoger beroepkomen [geïntimeerden] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de gevorderde hogere gebruiksvergoeding (zie 4.4. hierboven). Volgens [geïntimeerden] was [appellant] , gelet op de rechtsgeldige opzegging tegen 1 december 2020, gehouden het gehuurde voor 1 februari 2021 te ontruimen. Omdat zij het gehuurde pas op 9 maart 2022 heeft ontruimd, heeft [appellant] het gehuurde 13,3 maanden onrechtmatig onder zich gehouden. Uitgaande van een marktconforme huurprijs van € 1.250,00 per maand, en met aftrek van wat [appellant] heeft betaald, resteert een schadevordering van € 11.648,94. Hierop maken [geïntimeerden] in hoger beroep aanspraak.