In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen [woonplaats] en Alog, waarbij de vraag centraal staat of de huurovereenkomst kan worden ontbonden vanwege het ontbreken van een bestemmingsbepaling. De huurovereenkomst, die op 26 november 1979 is aangegaan en op 26 november 1984 is vernieuwd, liep in principe door tot 1 november 1999. Alog had het gehuurde, dat oorspronkelijk als garage werd gebruikt, onderverhuurd aan Aldi, die het als supermarkt exploiteerde. Echter, Alog heeft de onderhuurovereenkomst met Aldi beëindigd en het gehuurde aan een andere partij verhuurd, die het niet meer als supermarkt gebruikt. [woonplaats] vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, stellende dat Alog in strijd met de huurovereenkomst handelde door het gehuurde niet overeenkomstig de bestemming te gebruiken.
De Kantonrechter en later de Rechtbank te Leeuwarden hebben de vorderingen van [woonplaats] afgewezen, omdat zij van oordeel waren dat er geen expliciete bestemmingsbepaling in de huurovereenkomst was opgenomen. In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor een bestemming die "naar gelang der omstandigheden voorondersteld" behoort te worden, niet voldoende is dat de huurder feitelijk gebruik maakt van het gehuurde. Beslissend is of uit de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst moet worden afgeleid dat de huurder niet alleen gerechtigd is, maar ook verplicht is het gehuurde voor een bepaald doel te gebruiken. De Hoge Raad heeft het beroep van [woonplaats] verworpen en geoordeeld dat de lagere rechters terecht hebben geoordeeld dat er geen sprake was van een bestemming tot supermarkt.
De Hoge Raad heeft [woonplaats] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak aan de zijde van Alog begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen op 26 juni 1998 en openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.