5.1.Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Pluimers Verpakkingen met drie grieven op.
Verplichtstellingsbesluit
5.2.1Met
grief 1komt Pluimers Verpakkingen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het binnenhalen van bouwopdrachten door terzake kundige medewerkers bij uitstek onder dienstverlening op het gebied van de bouw valt. Pluimers Verpakkingen voert daartoe aan dat vastgesteld moet worden of zij een ‘onderneming’ in de zin van het Verplichtstellingsbesluit is, niet of zij zich bezighoudt met ‘dienstverlening op het gebied van bouw’. Artikel A.2 sub a van het Verplichtstellingsbesluit bepaalt dat een onderneming in de zin van het Verplichtstellingsbesluit een onderneming op het gebied van het bouw- en infrabedrijf is. Wat een onderneming op het gebied van het bouw- en infrabedrijf is wordt in artikel A.2 sub a van het Verplichtstellingsbesluit gedefinieerd, waarvan de gemene deler is dat het moet gaan om feitelijke bouwactiviteiten. Het commercieel binnenhalen van werk dat door een bouwbedrijf gaat worden uitgevoerd, valt daar niet onder. Daarnaast heeft Pluimers Verpakkingen aangevoerd dat uit het Verplichtstellingsbesluit niet volgt dat een ‘derde’ in de zin van het Verplichtstellingsbesluit ook een gelieerde vennootschap binnen een groep in de zin van artikel 2:24b BW kan zijn. Volgens Pluimers Verpakkingen wordt met het begrip ‘derden’ gedoeld op externe entiteiten, meer specifiek op opdrachtgevers c.q. klanten van de bouwondernemingen, en niet op Pluimers Verpakkingen die acquisitie- en andere ondersteunende werkzaamheden verricht ten behoeve van andere Pluimers entiteiten, aldus nog steeds Pluimers Verpakkingen.
5.2.2.Het hof oordeelt als volgt. Het Verplichtstellingsbesluit is recht in de zin van artikel 79 RO en moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. Als vertrekpunt dient de tekst van de relevante bepaling, gelezen in het licht van de rest van het verplichtstellingsbesluit. Bij de uitleg kan mede acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van onderscheidenlijke tekstinterpretaties.
5.2.3.Het Verplichtstellingsbesluit (zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 maart 2024) luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid is verplicht gesteld voor:
A
1. werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen (…) als hierna omschreven (…).
2. De onder 1 bedoelde ondernemingen zijn:
a. de ondernemingen op het gebied van de bouw & infra. Hieronder worden verstaan:
− bouw- en infraondernemingen, zoals bedoeld in A, 2 sub a onder 1,
− ondernemingen die bouwen in eigen beheer, zoals bedoeld in A, 2 sub a onder 2,
− uitzendondernemingen, zoals bedoeld in A, 2 sub a onder 3 en
− opleidingsbedrijven, zoals bedoeld in A, 2 sub a onder 4.
1. Bouw- en infraondernemingen.
Bouw- en infraondernemingen zijn ondernemingen waarvan het bedrijf is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op het gebied van:
– het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouw- en infrawerken/-activiteiten. (…)’
5.2.4.Het Verplichtstellingsbesluit is derhalve van toepassing op werknemers die werken in (onder andere) bouwondernemingen, zijnde ondernemingen waarvan het bedrijf is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op het gebied van het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouwwerken en/of bouwactiviteiten. Hieruit volgt niet dat het moet gaan om feitelijke bouwactiviteiten, zoals door Pluimers Verpakkingen gesteld. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het commercieel binnenhalen van werk dat door een bouwbedrijf gaat worden uitgevoerd bij uitstek valt onder dienstverlening aan derden op het gebied van het uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten. Degene die diensten verleent hoeft zelf geen bouwwerken c.q. bouwactiviteiten uit te voeren, omdat dienstverlening als zelfstandige activiteit is benoemd naast de productie aan derden op het gebied van het uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten. Een andere uitleg zou tot het onaannemelijke rechtsgevolg leiden dat het commercieel binnenhalen van werk dat door een bouwbedrijf gaat worden uitgevoerd niet onder het Verplichtstellingsbesluit valt, ook al hebben deze werkzaamheden van doen met het uitvoeren van bouwwerken c.q. bouwactiviteiten.
5.2.5.Het hof volgt Pluimers Verpakkingen ook niet in haar betoog dat met het begrip ‘derden’ wordt gedoeld op externe entiteiten en niet op Pluimers Verpakkingen die acquisitie- en ondersteunende werkzaamheden verricht ten behoeve van andere Pluimers entiteiten. Deze uitleg volgt niet uit de tekst van het Verplichtstellingsbesluit, nu daarin geen beperking ten aanzien van de herkomst van ‘derden’ is opgenomen. Bovendien zou een andere uitleg ertoe kunnen leiden dat onder het Verplichtstellingsbesluit wordt uitgekomen door de acquisitie van bouwgerelateerde opdrachten in een aparte entiteit binnen een groep onder te brengen, hetgeen een onaannemelijk rechtsgevolg zou zijn. Grief 1 slaagt niet.
5.3.1.Met
grief 2komt Pluimers Verpakkingen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij per 1 juli 2020 in verzuim is ten aanzien van de wettelijke verplichting om uit hoofde van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid van Bpf Bouw (hierna: het Uitvoeringsreglement) informatie te verstrekken en premie te betalen. Pluimers Verpakkingen heeft daartoe aangevoerd dat zij niet per 1 juli 2020 in verzuim kan zijn geraakt met betrekking tot het aanleveren van administratieve gegevens en daaropvolgende premiebetaling omdat Bpf Bouw nooit heeft aangegeven dat deze verplichting moest worden nagekomen, laat staan dat Pluimers Verpakkingen in gebreke is gesteld. Voor het geval Bpf Bouw zou betogen dat in artikel 14 lid 3 sub f Uitvoeringsreglement is afgeweken van de wettelijke regeling inzake verzuim heeft volgens Pluimers Verpakkingen te gelden dat ex artikel 6:213 lid 1 BW afwijking alleen kan door middel van een overeenkomst en een uitvoeringsreglement geen overeenkomst is.
5.3.2.Aangezien de Commissie Werkingssfeer op 19 december 2019 heeft beslist dat Pluimers Verpakkingen onder de werkingssfeer van de cao’s Bouw & Infra en het Verplichtstellingsbesluit valt is zij vanaf datum inschrijving bij het APG (1 juli 2020) gehouden tot informatieverstrekking en premiebetaling, zoals in het Uitvoeringsreglement is bepaald. Artikel 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf) brengen mee dat de verplichting tot naleving van de statuten en reglementen rechtstreeks uit de wet ontstaat, daarvoor is geen overeenkomst, nadere (rechts)handeling of een beroep op de nalevingsplicht nodig (ECLI:NL:HR:2015:588). Grief 2 slaagt niet. 5.4.1.Met
grief 3komt Pluimers Verpakkingen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is over de vertraagde premiebetaling. Pluimers Verpakkingen heeft daartoe aangevoerd dat het Uitvoeringsreglement geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is. Pluimers Verpakkingen zou hoogstens de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW verschuldigd zijn, maar er is geen sprake van een vertraging in de voldoening van een geldsom, zodat ook geen wettelijke rente is verschuldigd, aldus Pluimers Verpakkingen.
5.4.2.Het hof oordeelt dat Pluimers Verpakkingen met haar standpunt miskent dat het niet zo is dat de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW verschuldigd is wegens het bestaan van een handelsovereenkomst, maar omdat in artikel 14 lid 3 sub f Uitvoeringsreglement is bepaald dat een rente ‘berekend naar het percentage van artikel 6:119a BW’ verschuldigd is. Deze rente is Pluimers Verpakkingen verschuldigd omdat zij op grond van artikel 3 en 4 Wet Bpf verplicht is het Uitvoeringsreglement na te leven. Grief 3 slaagt niet.