ECLI:NL:GHAMS:2024:2866

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.325.059/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen en vaststelling kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatieverplichting van de man jegens zijn kinderen. De man, verzoeker in hoger beroep, had een onderhoudsverplichting van € 200,- per kind per maand, maar het hof oordeelde dat deze verplichting hoger moest zijn, namelijk € 334,- per kind per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om een herziening van de kinderalimentatie op basis van de actuele inkomensgegevens van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn werkelijke inkomsten uit vermogen, en dat de forfaitaire inkomsten in zijn belastingaangiften overeenkomen met zijn werkelijke inkomsten. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is vastgesteld op 28 december 2022, de datum waarop de vrouw haar verzoek tot vaststelling indiende. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man een achterstand in de kinderalimentatie in termijnen van € 200,- per maand moet betalen totdat deze is ingelost. De uitspraak benadrukt de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie en de verplichting van ouders om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.325.059/01
zaaknummer rechtbank: C/13/727363 / FA RK 22-8181
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Koesveld te Utrecht.
Als (overige) belanghebbende zijn aangemerkt de minderjarigen:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ) (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 20 juni 2023 een (tussen)beschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum wordt verwezen naar deze beschikking. Bij deze beschikking is de werking van de bestreden beschikking van 22 maart 2023 geschorst voor zover de in die beschikking vastgestelde kinderalimentatie een bedrag van € 200,- per kind per maand overstijgt, totdat het hof in de hoofdzaak (zaaknummer 200.325.059/01) een eindbeslissing heeft gegeven. De beslissing in de hoofdzaak is pro forma aangehouden in afwachting van nadere informatie van partijen over de stand van zaken met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man, en de gewenste verdere voortgang. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de man de vrouw onverwijld de IB-aangiftes van de laatste drie jaren (2020, 2021, 2022) zal doen toekomen, waarbij het de man vrijstaat de gedeeltes in die aangiftes waarin gegevens met betrekking tot zijn vermogen zijn vermeld voor de vrouw niet zichtbaar te maken. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden tot 14 januari 2024, met de opdracht aan de advocaten om het hof uiterlijk een week voor die datum schriftelijk te informeren, waarbij de man, indien en voor zover partijen geen overeenstemming met elkaar hebben bereikt, de aangiftes en aanslagen IB van de jaren 2020, 2021 en 2022 in het geding dient te brengen.
1.2
De vrouw heeft het hof op 27 juni 2023 bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en het hof verzocht een kinderalimentatie conform de thans bekende inkomensgegevens van de man vast te stellen.
1.3
De man heeft op 26 december 2023 zijn aangiften IB 2020 tot en met 2022 overgelegd, alsmede de beschikking van de rechtbank van 20 december 2023. In die beschikking heeft de rechtbank de ontkenning van het vaderschap van de kinderen door de [X ] gegrond verklaard, en het vaderschap van de man gerechtelijk vastgesteld, onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van [X ] in kracht van gewijsde is gegaan. In het kader van de omgangsregeling is bepaald dat de man de kinderen van dinsdagmiddag uit school tot 19.00 uur bij zich zal hebben, waarbij hij de kinderen ophaalt bij school en terugbrengt naar de vrouw.
1.4
Op 3 juni 2024 heeft de man ook nog zijn aangifte IB 2023 aan het hof overgelegd, alsmede een aantal recente salarisspecificaties en een aantal alimentatieberekeningen.
1.5
De voortgezette mondelinge behandeling was op 3 juni 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat (via een beeld- en geluidverbinding) en door A.F.T. van den Broek, tolk in de Engelse taal.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2-I De omvang van het geschil
2.1
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
I te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot een financiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
II dan wel het verzoek als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen, en/of;
III met het verzoek om te bepalen dat de man geen financiële bijdrage per maand dient te leveren, althans een lager bedrag dan door de vrouw is verzocht door een in goede justitie vast te stellen bedrag gebaseerd op de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, zulks met ingang van het in kracht van gewijsde gaan van een eventueel af te geven beschikking tot gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap in de, subsidiair met ingang van de datum van de beschikking van het hof, meer subsidiair van de rechtbank, althans met ingang van een in goede justitie vast te stellen datum,
alsmede indien op de dag dat de bestreden beschikking ten uitvoer kan worden gelegd reeds meer dan een termijn verschenen is, om daarvoor een betaling in termijnen toe te staan, met uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van de verzochte beschikking.
2.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bij haar brief van 27 juni 2023 verzoekt de vrouw verder om conform de thans bekende inkomensgegevens van de man vast te stellen welke bijdrage hij ten behoeve van de kinderen maandelijks is verschuldigd en de uitspraak van de rechtbank voor wat dat betreft te vernietigen en opnieuw recht te doen.
2.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2-II De door de man gestelde overeenkomst
2.4
De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat sprake is van een overeenkomst betreffende kinderalimentatie, omdat hij gedurende negen jaar € 200,- per maand per kind aan de vrouw heeft betaald. Omdat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek, althans dient het verzoek te worden afgewezen. De man verzoekt de kinderalimentatie op een bedrag van € 200,- per kind per maand vast te stellen, conform de afspraak van partijen.
2.5
De vrouw stelt dat er in het begin onenigheid bestond over de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie en dat hij aanvankelijk niet wilde betalen. Zij is daarom in april 2022 naar een gezamenlijke vriend gegaan, waarna deze afspraak tot stand is gekomen. Omdat de man niet structureel betaalde, heeft de vrouw een verzoek ingediend bij de rechtbank tot vaststelling van kinderalimentatie.
2.6
Bij de beoordeling van de stellingen van de man neemt het hof als uitgangspunt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de contractsvrijheid van de ouders bij het maken van afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven (zie Hoge Raad 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689 en 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422). Hieruit volgt dat ouders niet, bewust noch onbewust. een bedrag kunnen overeenkomen dat lager ligt dan het bedrag dat op grond van de wettelijke maatstaven voldaan zou moeten worden. Een dergelijke afspraak is nietig.
Het gevolg hiervan is dat wanneer aan de rechter een verzoek wordt gedaan om de kinderalimentatie (opnieuw) vast te stellen, en die rechter constateert dat de ouders bij het maken van hun (eerdere) afspraken ten nadele van hun kinderen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie waren overeengekomen. Het hof zal daarom eerst aan de hand van de wettelijke maatstaven beoordelen welke kinderalimentatie door de man zou moeten worden voldaan, en vervolgens bezien of partijen met de door de man gestelde afspraak ten nadele van de kinderen van die wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Is dat het geval, dan is het hof niet gehouden aan die afspraak, en hoeft (dus) ook niet meer beoordeeld te worden of tussen partijen die afspraak ook echt gemaakt is en welke omstandigheden partijen daarbij voor ogen hadden.
2-III Vaststelling omvang wettelijke onderhoudsbijdrage
● Behoefte van de kinderen
2.7
Vaststaat dat partijen nimmer hebben samengewoond. Conform het Rapport alimentatienormen wordt de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd zo bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebondenbudget), en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebondenbudget). Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen is het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders bepalend. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Aan de hand van de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ van het NIBUD wordt dan de behoefte vastgesteld (hierna ook: de tabel).
2.8
De vrouw heeft in eerste aanleg de behoefte van de kinderen, bij gebreke van gegevens omtrent het inkomen van de man, op € 500,- per kind per maand gesteld.
2.9
De vrouw stelt thans dat uit de IB-aangiftes van de man volgt dat hij een aanmerkelijk hoger inkomen heeft dan het door de Expertgroep gehanteerde maximum. Daarom is het volgens de vrouw de vraag in hoeverre het redelijk is om de behoefte van de kinderen te middelen en niet enkel het daadwerkelijke inkomen van de vader als uitgangspunt te nemen. Bij een middeling zou de behoefte van de kinderen € 831,- per maand bedragen, terwijl de behoefte van de kinderen € 1.460,- bedraagt als enkel het inkomen van de man als uitgangspunt wordt genomen. Naar de mening van de vrouw dient de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 500,- per maand dan ook onverkort gehandhaafd te blijven, ook omdat de man gedurende lange tijd überhaupt geen bijdrage voor de kinderen heeft betaald, terwijl hij daar wel ruimschoots de draagkracht voor had.
2.1
De man stelt dat hij door erfopvolging eigenaar is geworden van een stuk grond in Ghana waarover hij in box 3 rendementsheffing dient te voldoen. Er is volgens hem geen sprake van inkomen, maar enkel van een fictief rendement. Van hem kan niet worden verlangd dat hij inteert op dit vermogen. Voor de bepaling van de behoefte van de kinderen dient daarom alleen uit te worden gegaan van zijn inkomen van € 22.464,- bruto per jaar voor zijn werkzaamheden als voorganger in de kerk. Andere inkomsten heeft hij niet, en de behoefte van de kinderen dient dus niet op een hoger inkomen te worden gebaseerd.
2.11
Het hof oordeelt ten aanzien van de behoefte van de kinderen als volgt. De man heeft ter zitting de verklaring van de vrouw over het stuk grond in Ghana betwist. Daarbij heeft hij zijn stellingen, in het licht van de gemotiveerde stellingen van de vrouw, evenwel onvoldoende toegelicht. Het ligt op de weg van de man om - ook in het kader van de vaststelling van de behoefte van de kinderen - aan te tonen wat zijn inkomen is. De man heeft de gegevens met betrekking tot zijn vermogen in de door hem overgelegde aangiftes IB onzichtbaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling d.d. 31 mei 2023 hebben partijen met elkaar afgesproken dat het de man vrijstaat de gedeeltes in zijn aangiftes waarin gegevens met betrekking tot zijn vermogen zijn vermeld voor de vrouw niet zichtbaar te maken. Partijen hebben deze afspraak gemaakt om tegemoet te komen aan de vrees van de man dat de vrouw te weten zou komen waar de door grond die hij in Ghana heeft precies is gelegen. Deze afspraak ontslaat de man echter niet van de verplichting om een voldoende gemotiveerde inzage te geven in de hoogte en aard van het inkomen dat hij uit zijn vermogen behaalt. Deze inzage kan ook worden gegeven zonder dat herleidbaar is waar de grond van de man precies is gelegen. Dit alles geldt te meer nu de vrouw heeft gesteld dat de man de grond in Ghana niet uit nalatenschap heeft verkregen, maar deze grond zelf heeft gekocht, en dat hij daaruit aanzienlijke inkomsten heeft. In dat kader heeft zij gesteld dat zij heeft geholpen bij de aankoop van de grond en het financieren van vastgoed op die percelen, toen zij nog werkte voor een vastgoedfirma. Volgens de vrouw leverde de verhuur van één van die gebouwen USD 3.000,- per maand op. Gegeven deze gemotiveerde stellingen van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om meer inzage te geven in de aard en de hoogte van het inkomen dat hij uit zijn vermogen in Ghana behaalt. Bij gebrek aan deze inzage gaat het hof er dan ook vanuit dat de forfaitaire inkomsten die in de aangiften IB van de man in box 3 zijn vermeld, overeenkomen met zijn werkelijk inkomsten uit vermogen. Nu het forfaitaire voordeel uit sparen en beleggen (box 3) de afgelopen drie jaren is gefluctueerd, zal het hof bij de vaststelling van het inkomen van de man ter bepaling van de behoefte van de kinderen uitgaan van een gemiddelde van de jaren 2020 (€ 114.845,-), 2021 (€ 121.695,-) en 2022 (€ 118.073,-). Dat gemiddelde bedraagt dan € 118.204,-. Daarnaast zal het hof rekening houden met een inkomen uit arbeid van € 22.464,- bruto per jaar, welk inkomen in voornoemde jaren gelijk is gebleven. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man een hoger inkomen uit arbeid heeft, dan wel neveninkomsten uit arbeid heeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij 6 uur per week als voorganger werkt voor de [Y] . De rest van de week is hij beschikbaar voor de leden van zijn geloofsgemeente. Dat is zijn plicht als voorganger, en dat doet hij zonder dat hij daarvoor een extra vergoeding ontvangt. Tegenover deze toelichting van de man heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom de man toch een hoger inkomen uit arbeid en/of neveninkomsten zou hebben.
Uitgaande van deze gegevens, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het NBI van de man in 2022 € 8.269,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt volgens de tabel van 2022 dan € 1.370,- per maand voor beide kinderen. Daarbij gaat het hof uit van de tabel over 2022, omdat het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie hierna zal bepalen op 28 december 2022 (zie r.o. 2.20 tot en met 2.22).
2.12
Wat betreft het inkomen van de vrouw geldt bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen het volgende. Blijkens de jaaropgaaf 2022 van de vrouw bedroeg haar uitkering op grond van de Participatiewet € 16.312,- bruto per jaar. Uitgaande van dat inkomen, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en een kindgebonden budget van € 468,- per maand, bedroeg het NBI van de vrouw in 2022 € 1.564,- per maand. De behoefte van de kinderen bedroeg volgens de tabel per 2022 dan € 262,- per maand voor beide kinderen.
2.13
Uitgaande van de behoefte van de kinderen bij de man van € 1.370,- per maand, en de behoefte van de kinderen bij de vrouw van € 262,- per maand, bedraagt de gemiddelde behoefte van de kinderen per 2022 € 816,- per maand, oftewel € 408,- per kind per maand. Het hof zal de behoefte van de kinderen op dat bedrag vaststellen. Het hof gaat dus niet mee in het betoog van de vrouw dat bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen alleen het inkomen van de man tot uitgangspunt dient te worden, of dat de gemiddelde behoefte verhoogd dient te worden omdat de man een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan de vrouw. Vaststaat immers dat partijen nooit met elkaar hebben samengewoond, en de kinderen altijd volledig bij de vrouw hebben gewoond, zodat het voor de vaststelling van de welstand van de kinderen niet reëel is om de inkomenssituatie van de vrouw niet op zijn minst bij helfte mee te wegen.
● Verdeling behoefte (vaststelling bijdrageplicht ouders)
Draagkracht van de man
2.14
Uitgaande van een behoefte van de kinderen van € 816,- per maand, is vervolgens de vraag in welke verhouding de ouders in die behoefte kunnen en moeten voorzien. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de ouders naar rato van draagkracht in de behoefte van de kinderen moeten voorzien. Wat betreft de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende.
2.15
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof allereerst uit van het door de man gestelde inkomen uit arbeid van € 22.624,- bruto per jaar. Dat inkomen blijkt uit zijn aangiften IB 2020 tot en met 2023. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man een hoger inkomen uit arbeid en/of neveninkomsten uit arbeid heeft. Wat betreft de inkomsten uit vermogen gaat het hof uit van het gemiddelde van de forfaitaire inkomsten die in de aangiften IB van de man over de jaren 2021 tot en met 2023 zijn vermeld. Het had op de weg van de man gelegen om een voldoende gemotiveerde inzage te geven in de hoogte en aard van het inkomen dat hij uit zijn vermogen genereert. Verwezen wordt naar hetgeen het hof over de inkomsten van de man in r.o. 2.11 al heeft overwogen. Uit de aangiften IB van de man blijkt dat het forfaitaire rendement in box 3 over 2021 € 121.695,- bedroeg, in 2022 € 118.073,- en 2023 € 145.584.-. Het gemiddelde bedraagt dan € 128.451,-, Uitgaande van een inkomen uit arbeid van € 22.246,- bruto per jaar en een inkomen in box 3 van € 128.451,- bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man (NBI) € 8.679,- per maand. De draagkracht van de man wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Aan de hand van die formule bedraagt de draagkracht van de man dan € 3.364,- per maand, oftewel € 1.682,- per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
2.16
Wat betreft de draagkracht van de vrouw hanteert het hof de volgende uitgangspunten. Zoals hiervoor reeds overwogen, had de vrouw in 2022 een uitkering op grond van de Participatiewet van € 16.312,- bruto per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij inmiddels 20 uur per week werkt in een restaurant, maar dat zij nog steeds een aanvullende uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof om die reden onverminderd uit van een inkomen van de vrouw van € 16.312,- bruto per jaar. De draagkracht van de vrouw wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel 2024, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 2.065,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het NBI van de vrouw van € 2.055,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 116,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met een kindgebonden budget van € 8.352,- per jaar, en met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw is verder nog van belang dat zij niet alleen voor [kind 1] en [kind 2] onderhoudsplichtig is, maar ook nog onderhoudsplichtig is jegens [kind 3] . [kind 3] is een kind uit een eerdere relatie van de vrouw, en is geboren [in] 2006.
Naar vaste rechtspraak geldt dat wanneer een ouder onderhoudsplichtig is jegens kinderen uit verschillende relaties, bij de vaststelling van zijn/haar bijdrageplicht in de kosten van verzorging en opvoeding van ieder van die kinderen rekening gehouden dient te worden met de verplichting van de andere ouder van ieder van die kinderen om ook bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn/haar kind(eren). Daarbij dient (ook) de behoefte van al die kinderen vastgesteld te worden. Indien de rechter niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de behoefte en/of draagkracht benodigde gegevens, staat het hem vrij de behoefte en draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op art. 21 en 22 Rv, rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter er daarbij van uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen (zie Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2013:BX1295).
Vaststaat dat de vrouw geen informatie heeft verschaft over de financiële positie van de vader van [kind 3] . De vrouw heeft aangevoerd dat de vader van [kind 3] in de Verenigde Staten woont, en dat er geen contact is met hem. De man heeft dat echter betwist. Volgens hem is er wel contact met de vader van [kind 3] , en betaalt hij ook alimentatie voor [kind 3] . Bij gebreke van nadere informatie over de financiële positie van de vader van [kind 3] , en ervan uitgaande dat de vader van [kind 3] in de Verenigde Staten woont en nooit een gezin heeft gevormd met de vrouw en [kind 3] , gaat het hof bij de vaststelling van de behoefte van [kind 3] uit van enkel het inkomen van de vrouw. Zoals hiervoor in r.o. 2.12 reeds vastgesteld, bedroeg het NBI van de vrouw in 2022 € 1.564,- per maand. De behoefte van [kind 3] kan op basis van dat NBI volgens de tabel 2022 worden gesteld op € 85,- per maand, er daarbij vanuit uitgaande dat ook [kind 1] en [kind 2] deel uitmaken van het gezin van de vrouw. Nu er verder geen inkomensgegevens van de vader van [kind 3] beschikbaar zijn, maar er wel vanuit gegaan kan worden dat de vader in de Verenigde Staten in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, gaat het hof ervan uit dat de vader van [kind 3] de helft van de totale behoefte van [kind 3] voor zijn rekening neemt, en dat de vrouw de andere helft dient te dragen. Dat betekent dat haar onderhoudsverplichting jegens [kind 3] € 42,50 per maand bedraagt. Indien en voor zover de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om naast deze bijdrage ook aan haar onderhoudsverplichting jegens [kind 1] en [kind 2] te voorzien, dient de draagkracht van de vrouw in beginsel gelijkelijk over haar drie kinderen verdeeld te worden. Of van een dergelijke situatie sprake is, komt hierna aan de orde.
● Draagkrachtvergelijking
2.17
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 408,- per kind per maand bedraagt. De draagkracht van partijen samen bedraagt € 3.480,- per maand (€ 3.364,- aan de zijde van de man en € 116,- aan de zijde van de vrouw). Dit betekent dat de draagkracht van partijen meer dan voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 789,- per maand en € 27,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen van € 816,- per maand. Uitgaande van deze onderhoudsverplichting aan de zijde van de vrouw, en rekening houdend met haar onderhoudsverplichting voor [kind 3] van € 42,50 per maand, kan de vrouw volledig in de op haar rustende onderhoudsverplichtingen voor al haar kinderen voorzien. Aldus is er geen reden om haar draagkracht gelijkelijk over haar drie kinderen te verdelen.
● Zorgkorting
2.18
Op grond van het voorgaande bedraagt de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] en [kind 2] € 789,- per maand. Tussen de man enerzijds en [kind 1] en [kind 2] anderzijds is een zorgregeling vastgesteld. Dat betekent dat de man voor een deel rechtstreeks in zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen voorziet. Dat is reden om bij de vaststelling van de bijdrage die hij aan de vrouw dient te betalen rekening te houden met de zogenoemde zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof neemt de omgangsregeling zoals die is vastgesteld bij de beschikking van de rechtbank van 20 december 2023 tot uitgangspunt. Deze regeling houdt in dat de kinderen elke week op dinsdagmiddag uit school tot 19.00 uur bij de man verblijven. Het hof zal daarom een percentage van 15% in aanmerking nemen. Dit komt neer op een bedrag van (0,15 x € 408,- =) € 61,- per kind per maand. Nu de totale draagkracht voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Dat betekent dat van het totale aandeel van de man van € 395,- per kind per maand na aftrek van de zorgkorting van 15% nog een bijdrage van € 334,- per kind per maand overblijft die hij aan de vrouw dient te voldoen.
2-IV Conclusie omvang onderhoudsbijdrage man
2.19
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is de man in staat een kinderalimentatie van € 334,- per kind per maand aan de vrouw te betalen. Hiervoor is onder de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.6 al ingegaan op de stellingen van de man dat partijen volgens hem met elkaar zijn overeengekomen dat hij aan de vrouw een kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand zou voldoen. Nu de kinderalimentatieverplichting van de man op grond van de wettelijke maatstaven € 334,- per kind per maand bedraagt, kan in het midden blijven of tussen partijen een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. De wettelijke onderhoudsverplichting van de man is immers hoger dan het bedrag dat partijen volgens de man met elkaar zijn overeengekomen. Verwezen wordt naar hetgeen het hof daar in r.o. 2.5 en 2.6 reeds over heeft overwogen. Het hof zal de kinderalimentatieverplichting van de man dan ook vaststellen op een bedrag van € 334,- per kind per maand. Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen in 2022, alsmede de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2-V Ingangsdatum
2.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de door de man te betalen onderhoudsbijdrage bepaald op 22 september 2022. De man is het daarmee niet eens, en stelt dat hij niet eerder dan bij het in kracht van gewijsde gaan van de gegrondverklaring van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap gehouden kan worden om een kinderalimentatie te voldoen. In dat kader heeft de man ter zitting in hoger beroep de grieven I tot en met V gehandhaafd (enkel) voor zover die zien op de ingangsdatum. De man stelt, onder verwijzing naar het wettelijk stelsel van Afdeling 1 van Titel 17 van Boek 1 BW, dat de vrouw niet eerder dan per 20 maart 2024 aanspraak kan maken op een kinderalimentatie. Per 20 maart 2024 is de beschikking tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [X ] in gezag van gewijsde gegaan, zodat pas vanaf dat moment vaststaat dat de man de juridische ouder van de kinderen is. Zijn kinderalimentatieverplichting kan dan ook niet eerder dan per 20 maart 2024 ingaan.
2.21
Volgens de vrouw is in de bestreden beschikking terecht 1 september 2022 als ingangsdatum gehanteerd. De man was op de hoogte van haar verzoek om kinderalimentatie, en heeft voor die datum zelfs enige malen uit eigen beweging kinderbijdrage aan haar voldaan. Aldus kon hij er rekening mee houden dat de rechtbank het gemotiveerde verzoek van de vrouw zou toewijzen.
2.22
Het hof ziet in het door de man gestelde geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de bijdrage wordt opgelegd met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, te weten 28 december 2022. Ter zitting hebben partijen verklaard dat tegen de beschikking van ontkenning en vaststelling vaderschap van 20 december 2023 door geen van de betrokken partijen hoger beroep is ingesteld, zodat het vaderschap van de man per 20 maart 2024 onherroepelijk vaststaat. Op grond van artikel 1:207 lid 5 BW heeft de vaststelling van het vaderschap van de man terugwerkende kracht tot aan de geboorte van de kinderen. Dat betekent dat de man ook met terugwerkende kracht vanaf de geboorte onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen. Dit betekent dat het hof bij de vaststelling van de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de man niet is gebonden aan de datum waarop de beschikking waarin het vaderschap van de man is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan. Daarvan uitgaande is het hof van oordeel dat als ingangsdatum voor de kinderalimentatieverplichting van de man 28 december 2022 moet worden genomen. Dat is de dag waarop de vrouw haar verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatieverplichting van de man heeft ingediend. Vanaf dat moment heeft de man rekening kunnen houden met het moeten betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
2-VI Achterstand en betaling daarvan in termijnen
2.23
De man heeft verzocht om te bepalen dat, indien mocht blijken dat hij over de achterliggende periode meer alimentatie verschuldigd is dan hij reeds heeft voldaan, deze achterstand door hem in termijnen mag worden voldaan. De vrouw heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.
2.24
Op grond van artikel 1:402 lid 3 BW kan de rechter een betaling in termijn toestaan wanneer op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd meer dan één termijn is verschenen. Nu het hof de ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man op 28 december 2022 bepaalt, is van een dergelijke situatie sprake. De man heeft niet toegelicht welke termijnen het hof bij de vast te stellen betalingsregeling dient te hanteren. Het is voor het hof voorts niet mogelijk te bepalen hoe hoog deze achterstand precies is, nu partijen het er niet over eens zijn hoe vaak en tot welk bedrag de man reeds een bijdrage oor de kinderen aan de vrouw heeft voldaan. Om die reden zal het hof bepalen dat de man ten aanzien van de aflossing van de achterstallige kinderalimentatie met ingang vanaf heden € 200,- per maand extra zal betalen aan kinderalimentatie, totdat deze achterstand is ingelost. Daarbij merkt het hof op dat, in geval van een geschil tussen partijen over wat de man reeds heeft voldaan, de bewijslast van de betalingen op de man rust.
2.VII Samenvatting
2.25
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de kinderalimentatieverplichting van de man op een bedrag van € 334,- per kind per maand moet worden vastgesteld. De ingangsdatum voor die verplichting zal het hof bepalen op 28 december 2022. Daarbij zal het hof bepalen dat de man ten aanzien van de aflossing van de achterstallige kinderalimentatie met ingang vanaf heden € 200,- per maand extra zal betalen aan kinderalimentatie, totdat deze achterstand is ingelost.
2.26
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 334,- (DRIEHONDERDVIERENDERTIG EURO) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de ontstane achterstand aan kinderalimentatie vanaf 28 december 2022 tot heden met ingang van heden in maandelijkse termijnen van € 200,- (TWEEHONDERD EURO) aan de vrouw zal voldoen, totdat deze achterstand is ingelost;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. A.V.T. Bie en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 24 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.