In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor belaging, omdat hij in de periode van 18 januari 2022 tot en met 28 februari 2022 175 keer had gebeld naar de aangeefster. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep op 26 september 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord.
Het hof heeft vastgesteld dat de relatie tussen de verdachte en de aangeefster tumultueus was en dat de telefoontjes van de verdachte in de context van de afwikkeling van deze relatie moeten worden gezien. Het hof heeft de aard, duur, frequentie en intensiteit van de telefoontjes beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte in werkelijkheid aanzienlijk minder heeft gebeld dan de tenlastegelegde 175 keer. Bovendien bleek uit het dossier dat veel van de belpogingen niet tot een daadwerkelijke verbinding hebben geleid.
Gelet op deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van belaging zoals bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Daarnaast heeft de benadeelde partij, die zich in eerste aanleg had gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, geen recht op schadevergoeding gekregen, omdat de verdachte niet schuldig is bevonden aan het tenlastegelegde handelen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.