ECLI:NL:GHAMS:2024:2830

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23-001836-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis economische politierechter inzake niet tijdig deponeren jaarrekening door rechtspersoon

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het niet tijdig deponeren van de jaarrekening over het boekjaar 2018, zoals voorgeschreven in artikel 394 van het Burgerlijk Wetboek. De jaarrekening had uiterlijk op 31 december 2019 gedeponeerd moeten worden, maar dit was niet gebeurd. De verdachte had de jaarrekening pas op 27 oktober 2020 gedeponeerd, nadat zij door het Bureau Economische Handhaving op de omissie was gewezen.

Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken op basis van afwezigheid van alle schuld, omdat de verplichting om de jaarrekening tijdig te deponeren op de verdachte rustte. De verdediging stelde dat de vertegenwoordiger van de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de jaarrekening wel degelijk was gedeponeerd, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de verdachte te ontslaan van aansprakelijkheid. De advocaat-generaal had een geldboete van € 100,00 geëist, maar het hof besloot dat, gezien de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de goede intenties van de verdachte, er geen straf of maatregel opgelegd zou worden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de verplichtingen van rechtspersonen met betrekking tot deponering van jaarrekeningen, en bevestigt dat procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging niet ten koste mogen gaan van de rechten van de verdachte, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001836-22
datum uitspraak: 26 september 2024
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer 82-034760-21 tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in de gemeente Heerhugowaard, althans in Nederland, (als rechtspersoon) niet uiterlijk binnen twaalf maanden na afloop van het boekjaar 2018, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op of omstreeks 10 oktober 2020, voormelde jaarrekening nog niet openbaar was gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een ander oordeel komt wat betreft de strafbaarheid van de verdachte.

Procesafspraken

Op de terechtzitting van 26 september 2024 in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie en
de verdachte tot procesafspraken zijn gekomen over de afdoening van de zaak. Deze procesafspraken zijn op schrift gesteld, door de advocaat-generaal en de vertegenwoordiger van de verdachte op
14 september 2024 ondertekend en voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep aan het hof overgelegd.
Als uitgangspunten en voorwaarden is daarin – samengevat – het volgende vermeld:
De verdachte wordt rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [naam];
De verdachte aanvaardt de door het openbaar ministerie ter zitting te verzoeken bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit;
De verdachte aanvaardt de door het openbaar ministerie ter zitting te verzoeken vernietiging van het vonnis van de economische politierechter te Haarlem van 29 juni 2022;
Het openbaar ministerie zal ter terechtzitting, gezien de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de goede intenties van de verdachte, een geldboete eisen van € 100,00. De verdachte gaat met de hoogte van die geldboete akkoord ter afdoening van het strafbare feit en is bereid dat bedrag te betalen;
De verdachte zal niet op de zitting van 26 september 2024 om 14.00 uur verschijnen, maar gaat akkoord met behandeling van de zaak overeenkomstig deze procesafspraken;
De verdachte verklaart deze procesafspraken te hebben gelezen, de inhoud daarvan te begrijpen en deze afspraken vrijwillig te ondertekenen.
De verdachte is niet op de terechtzitting van 26 september 2024 verschenen.
Beoordeling
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252) overwogen dat het stelsel van strafvordering zich er niet tegen verzet dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en artikel 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces.
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) brengt met zich dat, in alle gevallen waarin door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel tot stand is gebracht, de rechter moet onderzoeken – en in de uitspraak van dat onderzoek blijk moet geven – of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De Hoge Raad overweegt dat, mede gelet op het voorgaande, bij de totstandkoming van procesafspraken door het openbaar ministerie en de verdachte is vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien (zie r.o. 5.3.1 en r.o. 5.4.3 van voornoemd arrest van de Hoge Raad).
Uit het voorgaande volgt dat de rechter alleen acht dient te slaan op een afdoeningsvoorstel van het openbaar ministerie en de verdachte als is gewaarborgd dat is voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. Eén van deze eisen is dat de verdachte bij de totstandkoming van procesafspraken van rechtsbijstand is voorzien. Hiervan is in deze zaak geen sprake. Ten gevolge hiervan komen de bovenvermelde procesafspraken niet voor een beoordeling door het hof in aanmerking.

Bewijsoverweging

Het hof stelt op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 oktober 2020 zag verbalisant [verbalisant] in de deponeringsgegevens van [verdachte] BV dat [verdachte] BV tot en met 10 oktober 2020 de jaarrekening over het boekjaar 2018 niet had gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel. Ook zag zij dat de jaarrekening over het boekjaar 2017 niet was gedeponeerd. Het boekjaar van [verdachte] BV eindigde telkens op 31 december. [1]
Het hof overweegt als volgt.
De openbaarmaking van de jaarrekening geschiedt door deponering van de (in beginsel) volledig in de Nederlandse taal gestelde jaarrekening bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel (artikel 394, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Uiterlijk 12 maanden na afloop van het boekjaar moet de rechtspersoon de jaarrekening op deze voorgeschreven wijze openbaar hebben gemaakt (artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW). Uit het voorgaande volgt dat het boekjaar 2018 voor
[verdachte] BV eindigde op 31 december 2018. Dat betekent dat [verdachte] BV de jaarrekening over het boekjaar 2018 uiterlijk op 31 december 2019 openbaar had moeten maken door deponering daarvan bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Tot en met 10 oktober 2020 was dit niet gebeurd. De overtreding van artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW is een economisch delict ingevolge artikel 1 onder 4 van de Wet op de economische delicten (WED).
De omstandigheid dat de jaarrekening van [verdachte] BV over het boekjaar 2018, blijkens de verklaring van [naam], op 2 juli 2019 was opgemaakt en vastgesteld en het uploaden via de website van de Kamer van Koophandel op 16 augustus 2019 is voltooid, maakt het voorgaande niet anders. Het opmaken en vaststellen van de jaarrekening betekent immers niet dat de jaarrekening (daarmee) ook is gedeponeerd. Daarnaast kan een voltooide jaarrekening op de website van de Kamer van Koophandel nog opnieuw worden bewerkt en geldt die loutere voltooiing niet als deponering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien
verstande dat:
zij in Nederland als rechtspersoon niet uiterlijk binnen twaalf maanden na afloop van het boekjaar 2018, op de in artikel 394 lid 1 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven wijze de jaarrekening van dat boekjaar openbaar heeft gemaakt, aangezien op 10 oktober 2020, voormelde jaarrekening nog niet openbaar was gemaakt door nederlegging van een volledig in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de Kamer van Koophandel.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Het hof is, anders dan de economische politierechter, van oordeel dat de verdachte niet een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld. De verplichting de jaarrekening over het boekjaar 2018 tijdig openbaar te maken door deponering daarvan bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel rust op de verdachte. Welke natuurlijke persoon hier vervolgens feitelijk al dan niet (tijdig) uitvoering aan geeft – de vertegenwoordiger of de accountant van de verdachte – doet niet ter zake.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde te voorkomen dat in strijd met het geldende wettelijk voorschrift van artikel 394, derde lid, van Boek 2 BW werd gehandeld. Hierbij weegt het hof mee dat dit niet de eerste keer was dat de verdachte voornoemd voorschrift heeft overtreden. Geconstateerd is immers dat de verdachte ook de jaarrekening over het boekjaar 2017 niet tijdig had gedeponeerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De verdachte kan dus worden verweten dat hij niet de benodigde maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 100,00.
Het hof heeft in hoger beroep in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet uiterlijk binnen 12 maanden na afloop van het boekjaar 2018 deponeren van de jaarrekening op de daarvoor voorgeschreven wijze. Ondernemingen vervullen een grote en belangrijke functie in het maatschappelijk leven. Hierbij past openbaarheid van de economische activiteit. Gebrek aan transparantie kan het vertrouwen in de onderneming ondermijnen. Het niet betrachten van openbaarheid rekent het hof de verdachte aan.
Niettemin is het hof gebleken dat de vertegenwoordiger van de verdachte in de veronderstelling
verkeerde dat de jaarrekening wel degelijk was gedeponeerd. Zo heeft hij verklaard dat stond vermeld dat het uploaden van de jaarrekening via de website van de Kamer van Koophandel was voltooid op
16 augustus 2019. Ook is het hof gebleken dat de verdachte de jaarrekening over boekjaar 2018 alsmede die over 2017 en die over 2019, kort nadat hij door het Bureau Economische Handhaving op de omissie was gewezen, op 27 oktober 2020 alsnog heeft gedeponeerd. Gelet op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan zal het hof bepalen dat ingevolge artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht voor het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 15 februari 2021 onder CJIB-nummer [nummer 1].
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. B.E. Dijkers en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 september 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal met betrekking tot deponering jaarrekening boekjaar 2018 met nummer [nummer 2] van