ECLI:NL:GHAMS:2024:2817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
200.317.639/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw een gebruiksvergoeding is toegekend voor de periode van medio oktober 2016 tot en met 15 december 2020. De partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, hebben in 2015 een woning verdeeld, waarbij de man de woning onder opschortende voorwaarden is toegewezen. De vrouw heeft echter nooit haar onverdeelde helft van de woning aan de man geleverd, wat leidde tot een discussie over de waardestijging van de woning en de rechtmatigheid van de gebruiksvergoeding. Het hof oordeelt dat de economische eigendom van de woning reeds in 2015 aan de man is overgedragen, ondanks dat de formele levering pas in 2020 heeft plaatsgevonden. Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank om de man een gebruiksvergoeding te laten betalen, omdat de vrouw geen recht heeft op een vergoeding voor het gebruik van de woning die de man sinds 2015 bewoonde. Het hof bekrachtigt verder de overige beslissingen van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.317.639/01
zaaknummer rechtbank : C/15/321710 / HA ZA 21-576
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat mr. J.W.J. Hijnen te Beverwijk.
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat mr. Z.C.E. Houben te Velsen-Zuid, voorheen mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het procesverloop in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 4 juli 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 6 april 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende aanvulling van eis;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met productie;
- memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter mondelinge behandeling van 29 mei 2024 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft nog een productie (HB3) in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De vorderingen in hoger beroep

2.1.
De man heeft
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de vorderingen van de vrouw in conventie alsnog zal afwijzen, en de vorderingen van de man in reconventie alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De vorderingen van de man in principaal appel luiden na aanvulling dat het hof:
primair:
I. zal verklaren voor recht dat de in de notariële akte van partiële verdeling en levering, door notaris mr. [notaris] op 15 december 2020 verleden, onder de rubriek "OVERNAME SCHULD; BETALING" onder punt 2. genoemde zinsnede:
"wordt bij deze afstand gedaan, zulks onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man schuldig erkent een bedrag in contanten ter grootte van eerder genoemde vordering, groot (...) € 48.673,43. Ter uitvoering van vorenstaande verklaartde manbij deze schuldig te erkennen voormeld bedrag (...)" moet worden gelezen als:
"wordt bij deze afstand gedaan, zulks onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man schuldig erkent een bedrag in contanten ter grootte van eerder genoemde vordering, groot (...) € 48.673,43. Ter uitvoering van vorenstaande verklaartde vrouwbij deze schuldig te erkennen voormeld bedrag (...)"
II. zal verklaren voor recht dat de in de notariële akte van partiele verdeling en levering, door notaris mr. [notaris] op 15 december 2020 verleden, onder de rubriek "OVERNAME SCHULD; BETALING" onder punt 2a en 2b uitgewerkte voorwaarden waaronder de man zijn vordering van € 48.673,43 te leen heeft verstrekt aan de vrouw, gelijk de vrouw dit bedrag schuldig heeft erkend aan de man, moeten worden gelezen als:
"OVERNAME SCHULD; BETALING
(…)
2. (...)
Van gemelde vordering wegens overbedeling ad achtenveertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro en drieënveertig eurocent (€ 48.673,43) wordt bij deze afstand gedaan, zulks onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man schuldig erkent een bedrag in contanten ter grootte van eerder genoemde vordering, groot achtenveertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro en drieënveertig eurocent (€ 48.673,43). Ter uitvoering van vorenstaande verklaart de vrouw bij deze schuldig te erkennen voormeld bedrag (hierna: 'de hoofdsom') onder de volgende bepalingen:
a. over de hoofdsom is vier procent (4%) rente verschuldigdvanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de algehele dag van voldoening;
b.de hoofdsom is opeisbaar vanaf het moment van het verlijden van de onderhavige akte van partiële verdeling en levering;
c. de vrouw is te allen tijde bevoegd tot tussentijdse boetevrije aflossing van de hoofdsom of een gedeelte daarvan;
d.het restant van de hoofdsomis eveneens direct opeisbaar bij beslag van een goed van de vrouw, bij faillissement of surséance van de vrouw of aanvraag daartoe, en in alle andere gevallen waarin zij het vrije beheer over een of meer van haar goederen verliest, alsmede bij haar overlijden;
e. alle betalingen moeten geschieden op de wijze als de man aangeeft;
f. de vrouw kan zich niet beroepen op verrekening.
en uit dien hoofde tevens voor recht zal verklaren dat het door de vrouw aan de man schuldig erkende bedrag van € 48.673,43, direct en in zijn heel opeisbaar is geworden op de datum waarop voornoemde akte voor genoemde notaris is verleden, onder de verdere gemelde voorwaarden, althans een dusdanige verklaring van recht af te geven die het hof in de gegeven stand van zaken in goede justitie toewijsbaar acht.
III. de vrouw op grond van het onder II. bepaalde zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de somma van € 50.540,11, te vermeerderen met de rente van 4% over de hoofdsom vanaf 15 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, althans op een zodanig bedrag en zodanige rente als de rechtbank [het hof begrijpt: het hof] in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. de vrouw zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de somma van € 1.606,45, (helft notariskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 december 2021 (datum instellen eis) tot aan de dag van algehele voldoening, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank [het hof begrijpt: het hof] in goede justitie zal vermenen te behoren;
subsidiair met aanvulling van eis ten opzichte van de eis in eerste aanleg:
I. indien en voor zover het hof van oordeel is dat de rechtbank de notariële akte van partiële verdeling en levering, door notaris mr. [notaris] op 15 december 2020 verleden, in punt 6.2 van de beslissing in het vonnis in goede justitie en op juiste gronden partieel heeft vernietigd, het hof voor recht zal verklaren dat de in het vonnis van de rechtbank Noord-Holland d.d. 11 maart 2015, gewezen onder zaak- en rolnummer C/15/211317 / HA ZA 14-78, onder 3.4 van dat vonnis uitgesproken veroordeling nog onverminderd van kracht is én dat dit vonnis nog immer voor de man een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert;
en voorts:
de vrouw zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep, waaronder het salaris van de advocaat, alsmede de vrouw zal veroordelen in de nakosten, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, de vrouw daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening. De nakosten worden begroot op € 255,- zonder betekening en op € 340,- na betekening.
2.2.
De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, dan wel afwijzing van het appel van de man en bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 6 april 2022, ten aanzien van het in het dictum onder 6.1, 6.2 en 6.5 bepaalde.
2.3.
De vrouw heeft
in incidenteel appelgevorderd dat het hof haar vorderingen in eerste aanleg onder I., II., III., V. en VI. alsnog zal toewijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, en waarbij de vorderingen van de vrouw ertoe strekken dat het hof bij arrest:
Primair:
I. de man zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 87.576,57, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 15 december 2020, dan wel vanaf 3 maart 2021, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair:
II. voor recht zal verklaren dat tussen partijen op grond van art. 6:127 van [naar het hof begrijpt:] het Burgerlijk Wetboek (BW) verrekening heeft plaatsgevonden inzake de tussen hen over en weer bestaande vorderingen naar aanleiding van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, en dat daardoor resteert een vordering van de vrouw op de man van € 37.326,57, dan wel een bedrag zoals het hof in goede justitie zal bepalen;
III. de man zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis [het hof begrijpt: arrest] aan de vrouw te betalen een bedrag van € 37.326,57, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 15 december 2020, dan wel vanaf 3 maart 2021, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van de algehele voldoening;
meer subsidiair:
IV. te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding aan de vrouw dient te voldoen van 1 mei 2010 tot en met 15 december 2020, dan wel een periode zoals door het hof in goede justitie te bepalen, van in totaal € 133.302,25, dan wel een vergoeding zoals door het hof in goede justitie te bepalen;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
V. de man zal veroordelen in alle kosten van rechtsbijstand die de vrouw heeft moeten maken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en alle overige kosten die dit geding met zich mee brengt, vermeerderd met de wettelijke rente, in het geval de man deze niet binnen veertien dagen na afgifte van het arrest mocht hebben voldaan;
VI. de man zal veroordelen in de kosten die na het af te geven arrest ontstaan, vermeerderd met de wettelijke rente in het geval de man niet binnen veertien dagen na afgifte van het arrest aan het vonnis [het hof begrijpt: het arrest] heeft voldaan.
2.4.
De man verzoekt in incidenteel appel dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidentele appel van de vrouw integraal zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidentele appel.
2.5.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Partijen zijn [in] 1990 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 24 november 2009 van de rechtbank Noord-Holland is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 3 maart 2010 in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
3.2.
Tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Ter financiering van de woning hebben partijen een aflossingsvrije hypothecaire geldlening afgesloten ter hoogte van destijds € 238.000,-. De man is na de scheiding in de woning blijven wonen.
3.3.
Bij vonnis van 11 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland inzake de verdeling van de ontbonden gemeenschap het volgende overwogen:
“2.1. De man vordert toedeling van de woning aan hem. De vrouw stemt hier in beginsel mee in. Partijen zijn het er voorts over eens dat de woning tussen hen € 127.500,-- waard is. De woning zal dan ook aan de man worden toegedeeld voor een bedrag van € 127.500,--. Nu partijen dit kennelijk voor ogen hebben zal de rechtbank hier volledigheidshalve bij bepalen dat de toedeling plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheekverstrekker instemt met ontslag van de vrouw uit de verplichtingen uit hoofde van de op de woning rustende hypotheekschuld.
2.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de onderwaarde van de woning van € 110.500,-- (de hypotheek van € 238.000,-- minus de waarde van de woning van € 127.500) tussen hen moet worden verdeeld. Bij de beantwoording van deze vraag geldt als uitgangspunt dat partijen (…) in beginsel voor de helft delen in de waarde van de woning en voor de helft delen in de aan de woning verbonden hypotheekschuld, Voor afwijking van verdeling bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals de vrouw voorstaat, is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats.
2.3.
De vrouw betoogt primair dat het redelijk is dat zij niet meedeelt in de onderwaarde van de woning, omdat de man in de toekomst kan blijven wonen en kan profiteren van de stijgende woningmarkt, omdat de vrouw niet in staat is om € 50.000,- aan de man te betalen en omdat de vrouw heeft vernomen dat de man gaat samenwonen en de woning zal verhuren voor een bedrag [het hof begrijpt: hoger] dan de netto maandlasten. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, wat er ook zij van de juistheid van deze stellingen.
(…)
2.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw bij levering van de onverdeelde helft van de woning door de vrouw aan de man en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld een bedrag van € 55.250,-- aan de man dient te voldoen (de helft van € 110.500,--).
(…)
2.10.
Het in het tussenvonnis en in het voorgaande overwogene leidt tot de slotsom dat de verdeling van de ontbonden gemeenschap zal worden vastgesteld als volgt:
a) aan de man wordt toegedeeld de echtelijke woning, tegen een waarde van € 127.500,-- onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw als hoofdelijk schuldenaar zal worden ontslagen uit haar verplichtingen verbonden aan de op deze woning rustende hypothecaire schuld.
(…)
De rechtbank heeft vervolgens als volgt beslist:
(…)
3.1.
beveelt de vrouw om, indien is voldaan aan de in 2.10 onder a) genoemde voorwaarde, op het eerste verzoek van de man daartoe, alle medewerking te verlenen aan de levering van haar onverdeelde helft van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] , waaronder het ondertekenen van de notariële akte,
3.2.
bepaalt dat, bij gebreke van onmiddellijke voldoening van de onder 3.1. genoemde veroordeling door de vrouw, het in deze te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de voor de notariële akte benodigde handtekening van de vrouw,
(…)
3.3.
stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast op de wijze als weergegeven in r.o. 2.10. van dit vonnis,
3.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 50.250,-- aan de man, te voldoen bij levering van de onverdeelde helft van de vrouw van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] door haar aan de man en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld,
3.5.
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 6.576,57 aan de vrouw, wegens overbedeling ter zake van de in r.o. 2.10. onder b) tot en met d) van dit vonnis genoemde boedelbestanddelen”.
3.4.
Tegen het vonnis van 11 maart 2015 is geen hoger beroep ingesteld zodat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.5.
Op 1 januari 2020 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 346.000,-.
3.6.
Bij aangetekende brief van 5 maart 2020 heeft de man de vrouw verzocht het door de rechtbank opgelegde bedrag van € 55.250,- te betalen. De vrouw heeft hier niet aan voldaan.
3.7.
De man heeft vervolgens het vonnis van 11 maart 2015 op 1 december 2020 aan de vrouw laten betekenen.
3.8.
Bij notariële akte van partiële verdeling en levering van 15 december 2020 heeft levering van de woning aan de man plaatsgevonden (hierna: de notariële akte). In de notariële akte is, voor zover van belang, het navolgende bepaald:
“(…)
De vrouw is niet in persoon verschenen en zij is uitdrukkelijk geen comparante, een en ander in verband met het hierna bepaalde onder het kopje “VERVANGEND VONNIS VOOR MEDEWERKING MEDE-EIGENAAR AAN LEVERING OP GROND VAN ARTIKEL 3:300 LID 2 JUNCTO 3:301 LID 1 BURGERLIJK WETBOEK”
(…)
WAARDE REGISTERGOED
Het registergoed wordt in de verdeling betrokken voor een waarde van éénhonderd zevenentwintig duizend vijfhonderd euro (€ 127.500,00).
(…)
OVERNAME SCHULD; BETALING
1. De man neemt hierbij de hypotheekschuld geheel voor zijn rekening en zal deze als zijn eigen schuld voldoen; de man vrijwaart de vrouw voor alle aanspraken na de overnamedatum voortvloeiende uit de hypotheekschuld.
De hiervoor vermelde restantschuld zal mede op heden integraal worden afgelost door de man.
2. In verband met de voormelde overbedelingen zijn de deelgenoten overeengekomen als volgt:
Na verrekening van de beide overbedelingsschulden, resteert voor de man een vordering wegens overbedeling groot achtenveertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro en drieënveertig eurocent (€ 48.673,43), te weten vijfenvijftigduizend tweehonderd vijftig euro (€ 55.250,00) minus zesduizend vijfhonderd zesenzeventig euro en zevenenvijftig eurocent (€ 6.576,57).
Van gemelde vordering wegens overbedeling ad achtenveertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro en drieënveertig eurocent (€ 48.673,43) wordt bij deze afstand gedaan, zulks onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man schuldig erkent een bedrag in contanten ter grootte van eerder genoemde vordering, groot achtenveertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro en drieënveertig eurocent (€ 48.673,43). Ter uitvoering van vorenstaande verklaart de man bij deze schuldig te erkennen voormeld bedrag (hierna te noemen: ‘de hoofdsom’) onder de volgende bepalingen:
a. over de hoofdsom is vier procent (4%) rente verschuldigd tot het moment van opeisbaarheid en vanaf dat moment de alsdan geldende wettelijke rente;
b. de hoofdsom moet in zijn geheel worden afgelost op de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd van de man;
c. de vrouw is te allen tijde bevoegd tot tussentijdse boetevrije aflossing van de hoofdsom of een gedeelte daarvan;
d. de hoofdsom eveneens direct opeisbaar bij beslag op een goed van de vrouw, bij faillissement of surséance van de vrouw of aanvraag daartoe, en in alle andere gevallen waarin zij het vrije beheer over een of meer van haar goederen verliest, alsmede bij haar overlijden;
e. alle betalingen moeten geschieden op de wijze als de man aangeeft;
f. de vrouw kan zich niet beroepen op verrekening.
(…)
SLOTVERKLARINGEN
De deelgenoten verklaren:
(…)
3. zij hebben ieder het hen toekomende ontvangen;
4. zij verlenen elkaar met betrekking tot de verdeling van het registergoed over en weer kwijting en décharge;
5. zij doen afstand van het recht om op grond van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van het registergoed, aangezien ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt.”
3.9.
Bij herstelvonnis van 29 december 2021 heeft de rechtbank bepaald dat het bedrag van € 50.250,-, waartoe de vrouw onder 3.4 van het op 11 maart 2015 gewezen vonnis tot betaling is veroordeeld, wordt gewijzigd in een bedrag van € 55.250,-.

4.Beoordeling

in principaal appel en in incidenteel appel
4.1.
Bij het bestreden vonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank in conventie bepaald dat de man een gebruiksvergoeding aan de vrouw dient te voldoen van medio oktober 2016 tot en met 15 december 2020 van in totaal € 54.000,-. Voorts heeft de rechtbank het deel van de akte van verdeling, verleden door notaris mr. [notaris] op 15 december 2020, vernietigd onder de rubriek ‘OVERNAME SCHULD: BETALING’ onder punt 2, artikel 1 en onder de rubriek ‘SLOTVERKLARINGEN’, in die zin dat aan het hierin bepaalde geen rechtsgevolg toekomt. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen. De kosten van de eerste aanleg zijn zowel in conventie als in reconventie door de rechtbank gecompenseerd.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met vier grieven en de vrouw met drie grieven op. Het hof zal deze grieven hierna bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.
peildatum/gebruiksvergoeding
4.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover hier van belang, overwogen dat, omdat partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 11 maart 2015, dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en het vonnis gezag van gewijsde heeft gekregen. Dat betekende volgens de rechtbank dat de beslissing van de rechtbank van 11 maart 2015 dat de vrouw wegens onderbedeling een bedrag van € 55.250,- aan de man diende te betalen van kracht is, evenals de destijds in voornoemd vonnis bepaalde waarde van de woning van € 127.500,-. Het standpunt van de vrouw, die bij de rechtbank betoogde dat voor de waarde van de woning diende te worden uitgegaan van de waarde op 15 december 2020 nu dat de datum was van de feitelijke toedeling van haar helft van de woning aan de man, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis niet gevolgd. Wel heeft de rechtbank de meer subsidiaire vordering van de vrouw, waarin zij aanspraak maakte op een gebruiksvergoeding, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aanspraak op een gebruiksvergoeding kan worden gemaakt wanneer een aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning door slechts één van die partijen wordt bewoond. De rechtbank heeft overwogen dat de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning met het vonnis van 11 maart 2015 (nog) niet is opgeheven gelet op de aan de toedeling verbonden opschortende voorwaarde dat de hypotheekverstrekker instemt met ontslag van de vrouw uit de verplichtingen uit hoofde van de op de woning rustende hypotheekschuld. Omdat op grond van artikel 6:22 BW de vervulling van een opschortende voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft, is de onverdeeldheid voor wat betreft de woning dan ook eerst op 15 december 2020 opgeheven, aldus de rechtbank.
4.3.
Grief 1 en grief 2 van de man in principaal appel, alsmede de grieven 1 en 2 van de vrouw in incidenteel appel richten zich tegen deze beslissing. In
grief 1 in principaal appelstelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding over de periode medio oktober 2016 tot en met 15 december 2020.
Grief 2 in principaal appelricht zich tegen de hoogte van de bepaalde gebruiksvergoeding en de verrekeningsbevoegdheid van de vrouw van haar vordering uit hoofde van de gebruiksvergoeding met de vordering die de man heeft op de vrouw uit hoofde van het feit dat bij toedeling van de woning aan de man op 11 maart 2015 de waarde van de woning lager was dan de op de woning rustende hypothecaire geldlening waardoor de woning “onder water stond” en de vrouw op grond van onderbedeling van de man de helft van de onderwaarde aan de man diende te vergoeden. In
grief 1 in incidenteel appelstelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de peildatum voor de waardering van de woning niet op een later moment kan worden vastgesteld dan 11 maart 2015 en heeft de rechtbank dientengevolge ten onrechte de (primaire) vordering van de vrouw tot betaling van haar aandeel in de overwaarde, afgewezen. In
grief 2 in incidenteel appelstelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de vrouw inzake de helft van de overwaarde van de woning op 15 december 2020 niet heeft verrekend met de onderbedelingsvordering van de man op de vrouw.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4.
De man stelt dat de rechtbank verbintenisrechtelijke aspecten en goederenrechtelijke aspecten door elkaar heeft gehaald. De door de rechtbank op 11 maart 2015 vastgestelde verdeling heeft goederenrechtelijke werking, ongeacht het feit dat nog aan het voorgeschreven leveringsvoorschrift moest worden voldaan. Los van het feit dat de vrouw geen eigenaar meer was vanaf 11 maart 2015 en reeds daarom geen recht heeft op een gebruiksvergoeding, verwijst de man ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vrouw geen recht heeft op een gebruiksvergoeding naar een uitspraak van dit hof (ECLI:NL:GHAMS:2016:3550) waarin het hof heeft overwogen dat het onder de - in die zaak geschetste - omstandigheden, met name het feit dat de vrouw na het vertrek uit de woning niet meer heeft bijgedragen aan de eigenaarslasten en het onderhoud van de woning, onredelijk was indien de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding zou moeten betalen. De man stelt voorts dat de vrouw het in 2016 reëel achtte dat de man de volledige woonlast en eigenaarslast zou voldoen omdat hij geen gebruiksvergoeding betaalde en dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om daarop thans terug te komen en alsnog in 2021 aanspraak te maken op een gebruiksvergoeding. De man beroept zich, zo begrijpt het hof, op rechtsverwerking omdat de vrouw pas na zeven jaar haar vordering heeft ingesteld. Tevens beroept de man zich op verjaring.
4.5.
De vrouw stelt dat de eenvoudige gemeenschap eerst is opgeheven bij de toedeling van haar helft van de woning aan de man op 15 december 2020 en dat zij om die reden op juiste gronden aanspraak maakt op een gebruiksvergoeding. Dat de gemeenschap van de woning tot 15 december 2020 nog bestond blijkt volgens de vrouw reeds uit het feit dat haar onverdeelde helft in de woning nog niet aan de man was geleverd. Bovendien was de verdeling toebedeeld onder opschortende voorwaarden, aan welke voorwaarden pas op 15 december 2020 werd voldaan, zodat pas dan sprake kan zijn van toedeling van de woning aan de man. Daarmee is ook de mogelijkheid van de vrouw om een beroep te doen op de artikelen 3:169 BW en 3:172 BW in die periode blijven bestaan. Het ontbreken van een gebruiksvergoeding leidt, aldus de vrouw, tot een totaal onredelijke en onbillijke situatie, te meer daar de man de woning al lange tijd verhuurt, als enige profiteert van de waardestijging van de woning, de vrouw een onderbedelingsvordering aan de man moet betalen, de vrouw geen mogelijkheid had om een nieuwe hypothecaire lening af te sluiten omdat zij steeds hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de bestaande hypothecaire schuld op de woning en de man nimmer partneralimentatie heeft hoeven te betalen.
De vrouw betoogt dat bij de verdeling dient te worden uitgegaan van de waarde van de woning per 15 december 2020, zijnde de datum van (feitelijke) verdeling van de woning. Mocht het hof dat standpunt niet volgen, dan is er aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de waardebepaling is gelegen op het moment van de uitspraak door de rechter (11 maart 2015), en uit te gaan van 15 december 2020 als peildatum. De vrouw voert hiertoe aan dat partijen met de notariële akte van 15 december 2020 een nieuwe overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de woning, mede gelet op de daarin gebruikte bewoordingen. Daarnaast geven de redelijkheid en billijkheid aanleiding om de peildatum te verleggen naar 15 december 2020. Zo is het tijdsverloop tussen het vonnis van 11 maart 2015 en de daadwerkelijke verdeling op 15 december 2020 groot. Bovendien hebben partijen zich niet gedragen alsof er al een verdeling had plaatsgevonden; zij bleven samen eigenaar van de woning en beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de hieraan verbonden hypothecaire schuld. Bovendien heeft de man geen enkele actie ondernomen om uitvoering te geven aan het vonnis van 11 maart 2015, terwijl hij ondertussen wel enorme winst maakte op de woning en maandelijks huurpenningen inde, terwijl de vrouw achterblijft met een schuld wegens onderwaarde in 2015.
Hoewel de vrouw erkent dat artikel 3:196 BW inzake dwaling niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken, ziet zij in dit artikel een belangrijke indicator om af te wijken van de peildatum gezien de onredelijkheid van de onderhavige situatie. Voorts stelt de vrouw dat de onderbedelingsvordering van de man op de vrouw met de notariële akte van 15 december 2020 is komen te vervallen.
Grief 2 van de vrouw borduurt voort op grief 1. De vrouw stelt dat als uitgegaan wordt van de waarde van de woning per 15 december 2020 en zij meedeelt in de overwaarde van de woning tot die datum, de onderbedelingsvordering van de man op grond van het vonnis van 15 maart 2015 daarmee dient te worden verrekend.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in 2015 de woning voor een bedrag van € 127.500,- aan de man toegedeeld onder de opschortende voorwaarde van ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Hierbij is geen termijn opgenomen waarbinnen het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw moest zijn geregeld. Uit hetgeen partijen in de stukken en ter mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, is het het hof duidelijk geworden dat partijen in 2015 over en weer klem zaten. De man kon destijds wel de lasten van de woning blijven voldoen, maar hij had niet de financiën om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan. Bij verkoop van de woning in 2015 aan een derde zou de man - naar hij stelt - geen woning meer hebben. In ieder geval zouden beide partijen - zo de woning al aan een derde zou kunnen worden verkocht - een opeisbare schuld aan de bank hebben. De vrouw was niet in staat om een dergelijke schuld te voldoen. Evenmin was zij in staat bij toedeling van de woning aan de man de vordering van de man in verband met de in 2015 aanwezige onderwaarde van de woning te betalen. Er bestond een gerede kans dat verhaal op de vrouw illusoir zou zijn en zij in een schuldsaneringstraject in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen zou komen. Met het toedelen van de woning aan de man onder de in het bestreden vonnis vermelde voorwaarden, werd het bedrag van € 55.250,- eerst opeisbaar bij levering van de onverdeelde helft van de vrouw van de woning aan de man en na ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. In die zin leek er voor de vrouw, die niet bijdroeg aan de lasten en kosten van de woning, geen direct belang om consequenties te verbinden aan het feit dat zij in de periode 2015-2020 niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld werd ontslagen, eens te meer omdat zij nog steeds niet in staat was de vordering van de man van € 55.250,- te voldoen. Toen de man in 2020 meer ging verdienen en de financiële mogelijkheid had om uitvoering te geven aan het vonnis van 11 maart 2015 en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan, heeft hij hiertoe stappen ondernomen.
Aan het hof ligt thans de financiële afwikkeling van de verdeling van de woning voor. Partijen discussiëren over de vraag of de vrouw recht heeft op de helft van de waardestijging van de woning over de periode 2015-2020 dan wel recht heeft op een gebruiksvergoeding. Bij de beantwoording van die vraag is van belang of de woning met het vonnis van 11 maart 2015 reeds is verdeeld of eerst bij de levering van de helft van de vrouw in de woning aan de man op 15 december 2020.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat als de rechter op de voet van artikel 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling geldt. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. De omstandigheid dat de rechtbank de woning aan de man heeft toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening, maakt dit niet anders. Deze voorwaarde betreft naar haar aard niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is een bij de uitvoering van de verdeling door de man ten behoeve van de vrouw te bewerkstelligen prestatie en ziet (louter) op de uitvoering van de verdeling (zie ECLI:NL:HR:2023:1722). De peildatum voor verdeling verandert door een opschortende voorwaarde als deze dan ook niet.
Dit betekent dat het standpunt van de vrouw dat de eenvoudige gemeenschap pas is opgeheven op 15 december 2020 naar het oordeel van het hof in dit geval niet kan worden gevolgd. Ook overigens is er geen grond om af te wijken van de peildatum van 11 maart 2015. Anders dan de vrouw heeft betoogd zijn partijen niet in overleg een andere datum van verdeling overeengekomen. De vrouw heeft niet mee willen werken aan de verdeling zodat de verdeling uiteindelijk heeft plaatsgevonden op grond van het vonnis van 11 maart 2015 waarin is bepaald dat bij gebreke van medewerking door de vrouw, het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw. Dat er sprake is van een nieuwe overeenkomst tussen partijen gelet op de bewoordingen van de notariële akte van toedeling zoals de vrouw stelt, is onjuist. Partijen hebben geen nieuwe overeenkomst gesloten, dat is ook de reden waarom de rechtbank de notariële akte deels heeft vernietigd en het hof zal, zoals hierna zal blijken, die beslissing bekrachtigen. Ook de door de rechtbank vastgestelde onderbedelingsvordering staat sinds het vonnis van 11 maart 2015 en het herstelvonnis van 29 december 2021 vast. De stelling van de vrouw dat de onderbedelingsvordering met de notariële akte is komen te vervallen is onjuist. Met de notariële akte en de inschrijving daarvan in de openbare registers is de levering als uitvoeringshandeling geschied, waarbij het tot dan toe onverdeeld aandeel van de vrouw in de woning aan de man is overgedragen, overeenkomstig hetgeen is beslist in het vonnis van 11 maart 2015.
Het hof ziet evenmin aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum te aanvaarden zoals door de vrouw betoogd. Het door de vrouw genoemde tijdsverloop tussen datum vonnis toedeling en de daadwerkelijke uitvoering hiervan levert hiertoe in ieder geval geen grond op. Onweersproken heeft de man gesteld dat, zodra hij financieel daartoe in staat was, stappen heeft gezet om tot levering van de woning aan hem te komen, maar dat de vrouw telkenmale haar medewerking weigerde. Dat volgens de vrouw partijen zich niet hebben gedragen alsof er al een verdeling had plaatsgevonden, zo al relevant, blijkt niet uit de feiten. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw vanaf het moment dat de man alleen de woning bewoonde meebetaalde aan de hypotheeklasten, de overige eigenaarslasten of de onderhoudskosten van de woning. De overige door de vrouw aangevoerde argumenten, zowel in principaal appel als in incidenteel appel zijn - indien het al mogelijk zou zijn om de in het vonnis van 11 maart 2015 bepaalde peildatum aan te passen - eveneens onvoldoende om op grond van de redelijkheid en billijkheid tot aanpassing van de datum van verdeling te komen. In hetgeen de vrouw in dat kader heeft aangevoerd ziet het hof evenmin aanleiding om te oordelen dat, zoals de vrouw heeft verzocht, de redelijkheid en billijkheid aanleiding geven om in de onderhavige zaak af te wijken van het bepaalde in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) met betrekking tot gezag van gewijsde.
4.8.
Met het vonnis van 11 maart 2015 waarbij de woning aan de man is toegedeeld, is tussen partijen in hun onderlinge verhouding als deelgenoten in de woning in zoverre een rechtsgevolg ingetreden dat in deze onderlinge verhouding de verbintenisrechtelijke gevolgen van het eigendom (lees: in economische zin) op de man zijn overgegaan en daarmee het risico ten aanzien van de hypothecaire en andere eigenaarslasten en het onderhoud van de woning alsmede het risico dat de woningmarkt nog verder zou inzakken. Dat de woning niet eerder dan in december 2020 aan de man is geleverd doet aan het overgaan van deze economische eigendom niet af. Dat in de notariële akte van 15 december 2020 staat dat de deelgenoten overgaan tot verdeling en dat met ingang van de overnamedatum de baten aan de man ten goede komen en dat de lasten voor zijn rekening komen evenmin. Dit laat immers onverlet dat de gehele economische eigendom van de woning vanwege de werking van het vonnis reeds op 11 maart 2015 aan de man is toegekomen. Het beroep van de vrouw op de artikelen 3:169 BW en 3:172 BW moet reeds daarom worden afgewezen. Dat geldt evenzo voor de stelling van de vrouw dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zo deze, eerst ter mondelinge behandeling in hoger beroep geponeerde stelling, als grief dient te worden beoordeeld, mist deze feitelijke grondslag.
Een en ander betekent dat de beslissing van de rechtbank dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen over de periode medio oktober 2016 tot 15 december 2020 geen stand kan houden en zal worden vernietigd en dat grief 1 van de man in principaal appel slaagt en dat de grieven 1 en 2 van de vrouw in incidenteel appel falen. Het beroep van de man in principaal appel op rechtsverwerking en verjaring behoeft daardoor geen bespreking. Het voorgaande betekent tevens dat de grondslag van grief 2 in principaal appel van de man is komen te ontvallen en dat deze grief om die reden geen bespreking meer behoeft.
4.9.
Grief 3 van de man ziet op de beslissing van de rechtbank om te vernietigen het deel van de notariële akte van verdeling door notaris mr. [notaris] op 15 december 2020 verleden, onder de rubriek ‘OVERNAME SCHULD:BETALING’ onder punt 2, artikel 1 en onder de rubriek ‘SLOTVERKLARINGEN’, in die zin dat aan het hierin bepaalde geen rechtsgevolg toekomt. De man stelt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vrouw was gehouden om op eerste verzoek van de man mee te werken aan de leveringshandeling onder voorwaarde dat de vrouw kon worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening zoals bepaald in het vonnis van 11 maart 2015. De vrouw wilde alleen meewerken aan de verdeling indien de man de vordering uit onderbedeling die de man op haar had, zou kwijtschelden. De man wilde dat niet. Uiteindelijk is gebruik gemaakt van het vonnis van 11 maart 2015 waarin is bepaald dat bij gebrek aan medewerking door de vrouw aan de levering van haar onverdeelde helft van de woning aan de man, het vonnis in de plaats zal treden van de voor de notariële akte benodigde handtekening van de vrouw. Door de notaris is voor een puur praktische oplossing gekozen door in de akte de vordering uit onderbedeling om te zetten in een geldlening. De vrouw is daarvan op de hoogte gesteld en heeft concept akten ontvangen. Materieel is met de omzetting in de lening qua hoofdsom financieel niets veranderd voor de vrouw, aldus de man. De man vraagt zich af of hij het vonnis van 11 maart 2015 nog wel ten uitvoer kan leggen, nu deze in de notariële akte is kwijtgescholden en omgezet in een lening. De man begrijpt niet op welke grondslag de rechtbank de notariële akte deels heeft vernietigd. Als aanvulling van eis vordert de man in hoger beroep een verklaring voor recht - kort gezegd - dat het vonnis van 11 maart 2015 voor de man nog steeds een executoriale titel oplevert.
4.10.
De vrouw betwist het door de man gestelde. De vrouw heeft nimmer ingestemd met omzetting van de onderbedelingsvordering in een lening en zeker niet met een fikse rente daarop. Datzelfde geldt voor de notariskosten, de vrouw acht zich niet gehouden de helft daarvan voor haar rekening te nemen. Het vonnis van 11 maart 2015 voorziet niet in de omzetting van de schuld van de vrouw, noch in de verdeling bij helfte van de kosten van de notaris. Voor wat betreft de aanvulling van eis stelt de vrouw dat de man daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het in hoger beroep niet is toegestaan een eis in reconventie in te stellen. Mocht het hof de man niet niet-ontvankelijk verklaren in zijn aanvulling van eis dan stelt de vrouw dat deze dient te worden afgewezen. De vrouw is geen comparante geweest bij de akte en heeft zich er niet mee akkoord verklaard. Dat de man zich er achteraf op beroept dat hij zich niet ervan bewust was dat de termen ‘man’ en ‘vrouw’ omgedraaid zijn en dat hij niet heeft begrepen dat de vordering pas opeisbaar was bij zijn pensioen, is onterecht. Het staat immers letterlijk in de akte. Met de levering van de woning is de executoriale titel van het vonnis uit 2015 komen te vervallen, aldus de vrouw.
4.11.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat het vonnis van 11 maart 2015 niet de mogelijkheid bood om de vordering van de man op de vrouw tot betaling van € 55.250,- om te zetten in een geldlening, zodat de notaris ten onrechte heeft opgenomen dat de deelgenoten een omzetting zijn overeengekomen. Evenmin zijn partijen overeengekomen dat de notariële kosten wegens verdeling en levering van de woning voor beide partijen komen, ieder voor de helft. Om die reden heeft de rechtbank de vordering tot vernietiging van de notariële akte gedeeltelijk toegewezen en heeft de rechtbank bepaald dat aan het gedeelte dat is vernietigd geen rechtsgevolg toekomt.
4.12.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank op het punt van de gedeeltelijke vernietiging van de notariële akte bekrachtigen om daarmee buiten twijfel te stellen dat deze onderdelen van de notariële akte tussen partijen geen werking hebben en dat ook niet hebben gehad. Het hof begrijpt dat de rechtbank met haar toevoeging dat aan dit deel van de akte geen rechtsgevolg toekomt (en is toegekomen) dat ook heeft beoogd en zij heeft in zoverre haar vonnis op een juiste grond gewezen. Het vonnis van 11 maart 2015 voorziet immers slechts erin dat voor toedeling aan de man van het aandeel van de vrouw in de woning, het vonnis in de plaats kan treden indien de vrouw haar medewerking aan de levering van haar onverdeelde aandeel in de woning weigert. Niets meer en niets minder.
Anders dan de man betoogt valt onder het bevel van de rechtbank aan de vrouw tot het verlenen van “alle medewerking” aan het leveren van haar onverdeelde helft in de woning, “waaronder” het tekenen van een notariële akte niet het meewerken aan het omzetten van de vordering van de man op de vrouw in een geldlening noch in de verplichting tot het bijdragen aan de notariële kosten. De vrouw heeft nimmer ingestemd - en het is duidelijk dat de man daarvan ook niet heeft mogen uitgaan - met omzetting van de onderbedelingsvordering in een lening, noch heeft zij ermee ingestemd dat deze lening rentedragend is tegen vier procent en dat zij zou moeten meebetalen aan de kosten van de notariële akte, welke kosten doorgaans voor rekening van de koper (in dit geval de man) komen. De notaris had dit in de akte dan ook niet als verklaring van partijen mogen opnemen. Dat, zoals de man heeft betoogd, deze gang van zaken wellicht gebruikelijk is in de notariële praktijk, doet niet af aan het feit dat de door de rechtbank afgegeven machtiging hier niet op zag. De vrouw heeft zich dan ook terecht beroepen op “vernietiging” van dat deel van de notariële akte, in die zin dat, nu evident is dat tussen partijen daaromtrent niets was overeengekomen, en het vonnis van 11 maart 2015 daarvoor geen grondslag kon zijn, zij nooit is verbonden voor wat betreft deze onderdelen. Dat de vrouw redelijkerwijs geen beroep toekomt op een vernietigingsgrond zoals de man stelt is dan niet relevant. Dat betekent dat grief 3 van de man faalt. Het voorgaande betekent echter ook dat, nu de betreffende onderdelen van de notariële akte tussen partijen geen enkele werking toekomt, de man zich tegenover de vrouw terecht op het standpunt kan stellen dat het vonnis van 11 maart 2015 voor de man nog steeds een titel oplevert.
4.13.
Voor zover de vrouw betoogt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn aanvulling van eis in hoger beroep, betreffende een verklaring voor recht ten aanzien van de executoriale titel van het vonnis van 11 maart 2015, faalt dat betoog. De man heeft bij de rechtbank als eiser in reconventie geprocedeerd. In hoger beroep heeft hij zijn eis aangevuld en de memorie van grieven genoemd:
“Memorie van Grieven, tevens Aanvulling eis in reconventie in hoger beroep”. Hoewel de benaming van dit processtuk niet algemeen gebruikelijk is en hierdoor kennelijk bij de vrouw verwarring is ontstaan, is duidelijk dat de man heeft bedoeld zijn vordering in hoger beroep te vermeerderen ten opzichte van zijn eis in eerste aanleg, hetgeen is toegestaan op grond van artikel 130 jo 353 lid 1 Rv en dat het niet de bedoeling van de man is geweest in hoger beroep een eis in reconventie in te stellen.
Wat betreft die vermeerdering dan wel aanvulling van eis in hoger beroep is er voor het hof geen rol weggelegd. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.12. overwogen heeft de notariële akte tussen partijen geen werking (gehad) waar het betreft de omzetting van de schuld van de vrouw aan de man die voortvloeit uit het vonnis van 11 maart 2015. In die zin heeft de notariële akte geen verandering teweeg gebracht in de aanspraken die de man aan die uitspraak kan ontlenen Er bestaat voor het hof dan ook geen aanleiding de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen bij gebrek aan belang aan de zijde van de man. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.14.
Grief 4 van de man in principaal appel en grief 3 van de vrouw in incidenteel appel gaan over de proceskosten. Beide partijen vorderen dat de andere partij zijn dan wel haar kosten zowel uit de eerste aanleg als die uit hoger beroep dient te betalen en dat de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren dient te worden vernietigd. Omdat partijen ex-partners zijn zal het hof, evenals de rechtbank heeft gedaan, de proceskosten compenseren op de voet van artikel 237 lid 1 Rv. Het hof ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling in deze zaak over te gaan zoals door partijen gevorderd. Zowel grief 4 van de man als grief 3 van de vrouw faalt.
4.15.
De conclusie van al het voorgaande is dat grief 1 van de man in principaal appel slaagt, dat grief 2 van de man in principaal appel geen bespreking behoeft en dat de grieven 3 en 4 in principaal appel van de man falen. Alle grieven van de vrouw falen. Gelet op hetgeen in dit arrest is overwogen, is er geen aanleiding tot het horen van getuigen zodat het bewijsaanbod van zowel de man als de vrouw wordt afgewezen als niet ter zake dienend. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor wat betreft de daarin uitgesproken veroordeling van de man tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de vrouw en voor het overige het bestreden vonnis bekrachtigen. Het meer of anders gevorderde zal zowel in principaal als in incidenteel appel worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal appel en in incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep in conventie voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te voldoen van medio oktober 2016 tot en met 15 december 2020 van in totaal € 54.000,- (zegge vierenvijftigduizend euro);
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Troost, mr. H.A. van den Berg en mr. G.W. Brands-Bottema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.