ECLI:NL:GHAMS:2024:2755

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
200.308.476/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen van informeel samenlevenden met betrekking tot hypothecaire leningen en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen van partijen die meer dan 20 jaar een affectieve relatie hebben gehad zonder een samenlevingsovereenkomst. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere is bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 148.974,50 moet betalen als lasthebber van TSEC, ter zake van door TSEC aan partijen verstrekte leningen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat zij niet gebonden is aan deze leningen en dat de man haar niet kan aanspreken voor de aflossing daarvan. Het hof heeft de grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat de vrouw niet gehouden is om de man te vergoeden voor de leningen, omdat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn en de vrouw niet op de hoogte was van de leningen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vordering van de man op de vrouw is verjaard. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van € 10.000,- voor privé-investeringen in de woning, en dat de man recht heeft op een vergoeding van € 12.628,15 voor investeringen in de woning. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.308.476/01
zaaknummer rechtbank : C/15/308830 / HA ZA 20-666
arrest van de meervoudige familiekamer van 1 oktober 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. H. Oomen te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat mr. S.L. Fronik te Haarlem.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de afwikkeling van het gemeenschappelijke vermogen van partijen die hebben samengewoond zonder een samenlevingsovereenkomst.

2.Procesverloop en vorderingen in hoger beroep

2.1.
De man is bij dagvaarding van 22 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 november 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie (prod HB M1);
- memorie van antwoord tevens incidenteel appel en akte wijziging/aanvulling eis, met producties (prod HB V1-7);
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte overleggen producties (prod HB M2 t/m 4);
2.3.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 november 2023 doen bepleiten, de vrouw door haar advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, en de man door zijn advocaat en mr. I.N.A. Denninger. Zowel de man (prod HB M5) als de vrouw (prod HB V8 t/m 11) hebben nog producties in het geding gebracht. De vrouw heeft bij akte haar eis nog aangevuld.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5.
De man heeft
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, 1) het bestreden vonnis zal vernietigen en 2) opnieuw rechtdoende, zal beslissen overeenkomstig het daartoe in deze memorie gestelde/gegriefde en 3) de vrouw zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man (terug) te betalen al hetgeen de man aan de vrouw teveel heeft betaald ten opzichte van de beslissing van het hof, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man aan de vrouw tot aan de dag der algehele terugbetaling, 4) met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
2.6.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
2.7.
De vrouw heeft
in incidenteel hoger beroep, na vermeerdering van eis, geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep bestreden, zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden:
1. zal verklaren voor recht dat de vrouw niet gebonden is aan enige geldlening, afgesloten ten behoeve van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] ;
2. de man - als lasthebber van TSEC - zal veroordelen om het bedrag van € 148.974,50,- (zijnde de helft van de openstaande schuld van € 297.949,-) betaald bij levering van de woning aan de man, terug te betalen aan de vrouw, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest, waarna wettelijke rente is verschuldigd;
en voorts de man zal veroordelen:
3. het bedrag van € 1.314,08, betaald bij levering van de woning en ter verrekening van vergoedingskosten in eerste aanleg, terug te betalen aan de vrouw, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van arrest, waarna wettelijke rente is verschuldigd;
4. het bedrag van € 7.652,- (zijnde de helft van de schenkingen van € 15.304,-) te betalen aan de vrouw, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van arrest, waarna wettelijke rente is verschuldigd;
5. de helft van de betaalde premies van de verzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000] aan de vrouw te vergoeden, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van arrest, waarna wettelijke rente is verschuldigd;
6. de gebruiksvergoeding van de woning te [plaats A] van € 1.068,75 per maand te betalen, te vermeerderen met de helft van de eigenaarslasten, met ingang van 1 augustus 2019 tot aan 8 juli 2022, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van arrest, waarna wettelijke rente is verschuldigd;
7. de vrouw de kosten te vergoeden die zij heeft moeten maken voor het ten onrechte door de man gelegde conservatoire beslag;
8. de persoonlijke spullen zoals genoemd in productie HB V 6 binnen veertien dagen na het wijzen van arrest te retourneren;
9. tot betaling van de kosten van de procedures in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente;
10. tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 312,- aan eigen bijdrage ten behoeve van het tot twee maal toe aanhangig moeten maken van een kort geding jegens de man.
2.8.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep en tot veroordeling van de vrouw - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.9.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.2.
Partijen hebben meer dan 20 jaar een affectieve relatie gehad. Partijen zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst. Tijdens hun relatie hebben zij twee kinderen gekregen die inmiddels meerderjarig zijn. Na de geboorte van de kinderen is de vrouw gestopt met werken.
3.3.
Partijen hadden een en/of rekening bij de ING bank. Van die rekening werden onder andere de huishoudelijke kosten voldaan. De en/of rekening werd (voornamelijk) gevoed door de man.
3.4.
In 1998 hebben partijen gezamenlijk de woning aan de [B-straat] te [plaats B] (hierna: de woning te [plaats B] ) gekocht. De woning te [plaats B] is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van € 195.125,49. In 2006 is de woning te [plaats B] geherfinancierd bij Quion Groep B.V. (hierna: Quion). De hypothecaire geldlening is toen verhoogd naar € 244.588,-.
3.5.
Partijen hebben de woning te [plaats B] in 2009 verbouwd. Ter financiering van die verbouwing hebben zij € 30.000,- geleend van TSEC Holding B.V. (hierna: TSEC), een van de bedrijven van de man. De lening is in 2013 door de man afgelost.
3.6.
In 2014 heeft TSEC de hypothecaire geldlening van partijen bij Quion voor een bedrag van € 245.293,57 afgelost.
3.7.
In 2016 hebben partijen voor een bedrag van € 408.000,- (€ 417.575,95 inclusief kosten koper) gezamenlijk een nieuwe woning gekocht, gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). De woning is gefinancierd met een bedrag van € 350.000,-, afkomstig uit de verkoop van de woning te [plaats B] . De rest is gefinancierd door TSEC.
3.8.
In de woning hebben partijen ook een aantal verbouwingen laten uitvoeren.
3.9.
De vrouw heeft de woning in augustus 2019 verlaten en is elders gaan wonen. De man is met de kinderen in de woning blijven wonen.
3.10.
De boekhouder van TSEC heeft op 7 oktober 2021 (voor zover hier van belang) het volgende geschreven aan de man:
“(…)
De leningen staan in de jaarrekening vermeld onder de financiële vaste activa – hypothecaire geldlening. (…)
(…)
Op de lening is afgelost, het niet uitbetaalde deel van het netto salaris is verrekend met de aflossing en de berekende rente op de lening. Deze mutaties zijn via rekening-courant directie verwerkt. (…)
De leningen zijn als volgt opgebouwd:
Hypothecaire lening (Quion)
Overname 01-10-2014 € 244.588
Omzetting in kortlopende lening directie 01-06-2019
-/-29.729
€ 214.859
Annuïtaire lening
Verstrekking 01-09-2016 € 90.000
Cumulatieve aflossing t/m 31-12-2019
-/- 6.910
€ 83.090
Saldo op 31 december 2019 € 297.949
(…)”

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
- de wijze van verdeling van de woning vastgesteld, waarbij – heel kort gezegd – is bepaald dat, indien de man de woning wil en kan overnemen, de woning aan hem wordt toegedeeld;
- bepaald dat de vrouw wegens privé investeringen recht heeft op een vergoeding van € 10.000,- en de man recht heeft op een vergoeding van € 12.628,15;
- bepaald dat de man bij toedeling van de woning wegens overbedeling de helft van de getaxeerde waarde van de woning aan de vrouw moet betalen minus € 1.314,08 (de helft van het verschil van het vergoedingsrecht van de man ad € 12.628,15 en het vergoedingsrecht van de vrouw ad € 10.000,-);
- de vrouw veroordeeld om € 148.974,50 aan de man als lasthebber van TSEC te betalen ter zake van de door TSEC aan partijen verstrekte leningen, waarbij de man zal bewerkstelligen dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen bij TSEC;
- voor recht verklaard dat de rechten voortvloeiende uit de verzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000] aan de man toekomen;
- bepaalt dat de inboedel voor het overige aldus wordt verdeeld dat aan ieder van partijen wordt toegedeeld de inboedelgoederen die zij op dit moment onder zich hebben;
- de man veroordeeld om wegens overbedeling ter zake van de inboedel € 5.000,- aan de vrouw te betalen;
Het bestreden vonnis is, met uitzondering van de beslissing over de verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen beide partijen op, de man met acht grieven in principaal hoger beroep en de vrouw met zes grieven in incidenteel hoger beroep.
5.2.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep gelet op hun onderlinge samenhang zo veel mogelijk gezamenlijk bespreken. Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het hof in meer algemene zin als volgt.
5.3.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”) wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6 tot en met 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (artikel 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
Leningen ten behoeve van de woning bij TSEC
5.4.
Het hof ziet aanleiding de grieven I tot en met III van de vrouw in incidenteel hoger beroep, als de meest verstrekkende, het eerste te bespreken. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw aan de man (als lasthebber van TSEC) een bedrag van € 148.974,50 verschuldigd is ter zake door TSEC aan partijen verstrekte leningen van € 244.588,- (in 2014) en € 90.000,- (in 2016) ten behoeve van de (aankoop van de) woning.
5.5.
In de procedure bij de rechtbank heeft de vrouw aanspraak gemaakt op de helft van de waarde/opbrengst van de woning. De man heeft daarop in reconventie gesteld dat partijen ten behoeve van de (aankoop van de) woning meerdere leningen hebben afgesloten bij TSEC en gevorderd dat de vrouw de helft van die leningen aan hem terugbetaalt. Subsidiair heeft de man gesteld dat, ook wanneer aangenomen zou worden dat alleen de man bedoelde bedragen bij TSEC heeft geleend, de man krachtens artikel 6:10 BW een vordering op de vrouw heeft voor de helft daarvan. De vrouw heeft erkend dat TSEC de hypothecaire geldlening bij Quion heeft afgelost, maar heeft betwist dat partijen, althans zij, in dit verband een nieuwe overeenkomst van geldlening zijn/is aangegaan met TSEC. De rechtbank heeft de vrouw hierin niet gevolgd, daartoe overwegende dat uit de toelichting van de boekhouder (in zijn brief van 7 oktober 2021, zie 3.10 hiervoor) volgt dat de lening van TSEC in de boekhouding van TSEC is verwerkt. Dat de lening niet is terug te zien in de gepubliceerde jaarstukken van TSEC heeft - aldus de rechtbank - ermee te maken dat de post financiële vaste activa niet nader is uitgesplitst. Ter zitting is volgens de rechtbank verder gebleken dat de man meerdere malen met de vrouw heeft gesproken over het aflossen van de hypothecaire geldlening bij Quion door TSEC, zodat partijen maandelijks meer financiële ruimte zouden hebben. De vrouw kon niet zonder meer verwachten dat de aflossing door TSEC een schenking van de vennootschap aan partijen zou zijn en dat de privé schuld van partijen daarmee geheel zou zijn verdwenen. Dat de vrouw misschien niet precies weet welke voorwaarde de man met betrekking tot de lening met TSEC heeft afgesproken, betekent volgens de rechtbank nog niet dat er geen overeenkomst van geldlening tussen partijen en TSEC tot stand is gekomen. In dit verband hecht de rechtbank waarde aan de verklaring van de vrouw ter zitting dat zij tien jaar geleden met de man had afgesproken dat hij de financiën zou regelen. Zij heeft de man daarmee gevolmachtigd ook namens haar financiële afspraken te maken en zij kan zich er nu niet achteraf op beroepen dat afspraken met TSEC over de lening bij haar niet bekend waren. Op grond van het voorgaande is de rechtbank ervan uitgegaan dat partijen in 2014 gezamenlijk een nieuwe overeenkomst van geldlening hebben gesloten met TSEC voor een bedrag van € 244.588,-. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank voor het bedrag van € 90.000,- dat partijen volgens de man hebben geleend van TSEC om de aankoop van de woning te financieren. Hieraan voegt de rechtbank toe dat zij de vrouw niet volgt in haar stelling dat zij niets afwist van deze (extra) lening en dat deze alleen is aangegaan door de man. Het kan de vrouw - aldus de rechtbank - niet zijn ontgaan dat de koopprijs van de nieuwe woning flink hoger was dan de verkoopopbrengst van de oude woning en er dus extra financiering nodig was.
5.6.
De vrouw betwist in grief I allereerst opnieuw het bestaan van de door de man gestelde leningen. Zo deze leningen (nog) bestaan, stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw daaraan is gebonden, omdat zij de man een volmacht zou hebben gegeven om de financiën te regelen. In grief II stelt de vrouw dat de vordering van de man met betrekking tot de lening ad € 244.588,- hoe dan ook is verjaard. Tot slot beroept de vrouw zich in grief III op het bestaan van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen, een natuurlijke verbintenis dan wel de redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan zij niet gehouden kan zijn enig bedrag te betalen aan (de aflossing van) de gemeenschappelijke woningschuld.
5.7.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Voor zover de vrouw het bestaan van voormelde leningen van € 244.588,- en € 90.000,- in haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft betwist, gaat het hof daaraan voorbij. De vrouw heeft gesteld dat de verklaring van de boekhouder, waarnaar de rechtbank in het bestreden vonnis heeft verwezen, onvoldoende is om aan te nemen dat de door de man gestelde leningen inderdaad zijn afgesloten. De man heeft daarop in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel als producties HB M2 en HB M3 (pagina’s uit de) jaarstukken over de jaren 2014 tot en met 2019 alsmede grootboekrekeningen van TSEC in het geding gebracht, waarin beide leningen worden vermeld. De vrouw heeft de juistheid van deze stukken niet meer betwist, zodat ook het hof uitgaat van het bestaan van beide geldleningen.
5.8.
Vervolgens komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen bedoelde overeenkomsten van geldlening (samen) zijn aangegaan, waartoe de vrouw de man een volmacht heeft gegeven. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij de man op enig moment een volmacht zou hebben gegeven. In dit verband stelt zij het volgende. Tijdens de relatiebemiddeling die partijen in 2011 volgden, zijn ook de financiën besproken. De voornaamste reden was dat dit onderwerp bij herhaling voor onenigheid tussen partijen zorgde. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat de man de vrouw niet meer dagelijks zou bestoken met (zijn zorgen omtrent) de financiën van partijen, nu dit te belastend was voor de vrouw vanwege haar ziekte (de ziekte van Crohn). Dat de man vervolgens de lopende administratie tijdelijk op zich nam, leidde uiteraard niet tot een volmacht om grote financiële beslissingen te nemen, zoals de aankoop of verkoop van een huis, aflossing van de hypotheek en verbouwingen. Deze zaken zijn juist wel tussen partijen besproken. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de man ook nimmer gesteld dat sprake was van een volmacht. Uit een onjuiste en onvolledige tekst in het proces-verbaal van de zitting heeft de rechtbank volgens de vrouw een onjuiste conclusie getrokken. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft de vrouw (onder andere) het volgende verklaard:
“Tien jaar geleden hebben wij relatiecounseling gedaan. Daar kwam uit dat het doen van de financiën te belastend voor mij was vanwege mijn ziekte. Wij hebben toen afgesproken dat de man de financiën op zich zou nemen”. De (advocaat van de) man heeft daaruit ter zitting de volgende conclusie getrokken: “
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij tien jaar geleden met de man heeft afgesproken dat hij de financiën zal regelen. Dat is precies wat alles verklaard. De vrouw heeft de man daarmee een volmacht gegeven om namens hen beiden te doen wat goed is”.De vrouw heeft ter zitting nog op deze conclusie willen reageren, maar daartoe heeft zij van de rechtbank niet meer de gelegenheid gekregen. De advocaat van de vrouw heeft in dit verband opgemerkt: “
Ik heb niet op de opmerkingen van de man kunnen reageren. Als zijn opmerkingen in een proces verbaal worden vastgelegd, had ik dat wel willen doen”.Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank een volmacht concludeert op basis van één verkeerd opgetekende uitspraak, aldus nog steeds de vrouw.
5.9.
De man heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel niet betwist dat de vrouw niet meer heeft kunnen reageren op de opmerkingen van de advocaat van de man. Volgens de man steunt het oordeel van de rechtbank dat partijen gezamenlijk meergenoemde geldleningen hebben afgesloten echter niet louter op de aangenomen volmacht, maar vooral op wilsvertrouwen: TSEC en de man mochten erop vertrouwen dat de vrouw akkoord was met de leningen.
5.10.
Het hof stelt vast dat geen door zowel de man als de vrouw en TSEC ondertekende schriftelijke overeenkomsten voorhanden zijn, waaruit kan worden afgeleid dat TSEC bedragen van € 244.588,- en € 90.000,- aan beide partijen heeft geleend. Het hof van is van oordeel dat - wat er ook zij van de gestelde (on)juistheid van het proces-verbaal - hetgeen de vrouw volgens het proces-verbaal ter zitting bij de rechtbank omtrent de regeling van de financiën van partijen in 2011 en daarna heeft meegedeeld, niet kwalificeert als een (algehele) volmacht op grond waarvan de man toestemming had alle financiële zaken van partijen, waaronder het afsluiten van (hypothecaire) leningen, namens de vrouw te regelen. Voor het aannemen van een volmacht is meer nodig dan de enkele afspraak dat de man - al dan niet tijdelijk - zorg zou dragen voor de financiën van partijen. Bij dat laatste moet worden gedacht aan het verrichten van betalingen namens beide partijen en het bijhouden van de administratie, niet het aangaan van grote financiële verplichtingen, zoals het afsluiten van (hypothecaire) leningen. Nu ook andere feiten of omstandigheden op grond waarvan een volmacht kan worden aangenomen, zijn gesteld noch gebleken, kan het oordeel van de rechtbank dat (beide) partijen in 2014 en 2016 overeenkomsten van geldlening met TSEC zijn aangegaan, waartoe de vrouw de man een volmacht heeft gegeven, niet in stand blijven.
5.11.
De man stelt zich op het standpunt dat sprake is van door de vrouw bij de man en TSEC opgewekt vertrouwen van instemming met de (her)financiering bij TSEC door de man en de vrouw tezamen. De vrouw wist - aldus de man - dat de bancaire financiering van de woning in [plaats B] door Quion, waartoe de vrouw zich tot hoofdelijk schuldenaar had verbonden, tot maandelijkse stress bij de man leidde over de benodigde betaling en dat partijen daarom besloten hadden dit via een financiering in eigen beheer op te lossen. De man en TSEC mochten, dus nog los van de volmacht, erop vertrouwen dat de vrouw akkoord was met de leningen in eigen beheer bij TSEC. Natuurlijk moest de financiële positie van man en vrouw door de komst van TSEC als financier niet verslechteren. Daarom zou TSEC dezelfde materiële voorwaarden hanteren als de bank voorheen deed. Dat is in de administratie dus ook steeds zo verwerkt, precies conform de oude bancaire leningsstukken, waaraan de vrouw voordien ook verbonden was en waarmee zij akkoord was. Daarmee is evident - aldus de man - dat de stelling van de vrouw dat het “
compleet ondenkbaar zou zijn dat zij akkoord zou gaan met leningen van deze omvang in haar naam” een loze kreet is. Zij was ten opzichte van Quion juist al akkoord gegaan met een dergelijke lening op haar naam als hoofdelijk schuldenaar. De man begrijpt niet waarom de vrouw nog enig bezwaar kan hebben tegen het voortzetten van de facto precies dezelfde lening, maar met een andere schuldeiser die minder moeilijk deed? Kortom, de vrouw moet redelijkerwijs wel begrepen hebben dat de omgezette oude bancaire lening tezamen met de extra gelden voor aankoop van de duurdere woning en de daarbij komende verbouwingen werden geschaard onder een gezamenlijke lening bij TSEC tegen leningsvoorwaarden die zij al eerder had goedgekeurd. Daar mocht de man redelijkerwijs ook vanuit gaan, aldus nog steeds de man.
5.12.
De vrouw erkent dat TSEC in 2014 de hypotheek heeft afgelost, omdat de lening bij Quion voor de man een blok aan zijn been was en dat hij hiervan af wilde. Dat wil niet zeggen - aldus de vrouw - dat er een lening zou zijn waarvoor de vrouw mede verantwoordelijk is. De vrouw heeft geen enkele afspraak met TSEC gemaakt en kan dus sowieso niet gehouden zijn aan TSEC te betalen. De vrouw heeft ook geen afspraken gemaakt met de man, terwijl dat tussen partijen wel gebruikelijk was. De vrouw heeft in dit kader verwezen naar de geldleningsovereenkomst uit 2009, tussen haar en de man enerzijds en TSEC anderzijds. Ook ten aanzien van de lening van € 90.000,- ten behoeve van de aankoop van de woning in 2016 heeft de vrouw geen afspraak met TSEC gemaakt, waarbij nog komt dat de vrouw niet eens wist dat een extra financiering nodig was.
5.13.
Zoals de vrouw in haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft aangegeven en de man niet betwist, was de vrouw tijdens de relatie van partijen betrokken bij grote financiële beslissingen, zoals de aankoop en verkoop van de woning en de verbouwingen. Uit de stellingen van partijen kan dan ook worden afgeleid dat de vrouw ervan op de hoogte was - en ermee akkoord ging - dat de hypothecaire lening die partijen met Quion waren aangegaan, werd afgelost door TSEC. Daarnaast is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij niet op de hoogte was van het feit dat in 2016 voor de aankoop van de woning een extra financiering moest worden aangegaan, nu deze woning een stuk duurder was dan de woning te [plaats B] . De enkele wetenschap brengt echter niet met zich mee dat ook de vrouw partij werd bij de door de man met TSEC aangegane overeenkomsten van geldlening. Het is juist - zoals de man stelt - dat de vrouw ten opzichte van Quion akkoord was gegaan met een hypothecaire lening en dat zij niet heeft geprotesteerd tegen de aankoop van de woning, maar daarin kunnen onvoldoende argumenten worden gevonden voor de stelling dat zij ervan heeft moeten uitgaan of het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij ook de door de man gestelde leningsovereenkomsten met TSEC is aangegaan.
5.14.
Het voorgaande betekent echter niet dat de vrouw ter zake van (een van) meergenoemde leningen bij TSEC niets meer aan de man verschuldigd is.
De lening van € 244.588,-
5.15.
Zoals hiervoor onder 3.4 uiteengezet, hebben partijen in 1998 gezamenlijk de woning aan de [B-straat] te [plaats B] gekocht, ieder voor de onverdeelde helft. Vast staat dat partijen de woning te [plaats B] in eerste instantie hebben gefinancierd met een hypothecaire geldlening van € 195.125,49. Deze geldlening is vervolgens in 2006 geherfinancierd door Quion, waarbij de hypothecaire geldlening is verhoogd naar € 244.588,-. De vrouw heeft niet betwist dat partijen hoofdelijk verbonden waren voor deze hypotheekschuld. Op grond van artikel 6:10 BW waren partijen daarom gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aanging, in de schuld en de daaraan verbonden kosten bij te dragen. Uit de jaarstukken over 2014 van TSEC (zie productie HB M2) kan worden afgeleid dat de man door middel van een bij TSEC aangegane lening voor een bedrag van € 244.588,- op 1 oktober 2014 de gehele hypothecaire geldlening bij Quion heeft afgelost. Op dat moment verkreeg de man derhalve een regresvordering op de vrouw krachtens artikel 6:10 BW voor de helft van dit bedrag.
5.16.
In hoger beroep stelt de vrouw dat partijen een stilzwijgende overeenkomst hadden dat de man voor het geld zorgde en de vrouw voor de kinderen en het huishouden. Deze overeenkomst tussen partijen brengt volgens de vrouw met zich dat de vrouw niet gehouden kan zijn enig bedrag te betalen aan de (aflossing van) de gemeenschappelijke woningschuld, nu het de bedoeling van partijen is geweest dat enkel de man deze kosten zou dragen. De vrouw komt hiertoe op basis van het volgende. Partijen hebben meer dan 25 jaar samengewoond en hebben samen twee kinderen gekregen. Bij aanvang van hun samenleving werkten beide partijen. Na de geboorte van de kinderen zijn partijen overeengekomen dat de man voor het inkomen zou zorgen en de vrouw voor de kinderen en het huishouden. De man kon daardoor zijn bedrijven opbouwen. Partijen hebben meer dan eens gesproken over het formaliseren van hun relatie, maar het is er nooit van gekomen. Dit is echter geen bewuste keuze geweest: partijen hebben altijd de intentie gehad om het inkomen en vermogen te delen, dat blijkt ook uit het feit dat de woning op twee namen werd gesteld, terwijl alleen de man over inkomen en vermogen beschikte. Partijen hadden ieder hun eigen rekening, maar ook een en/of rekening. De ziektekosten van partijen waren verzekerd op dezelfde polis en ook de beleggingsrekening was gezamenlijk. Er was dus geen sprake van een strikte gescheiden administratie.
5.17.
De man heeft in hoger beroep niet betwist dat de vrouw zich vooral bekommerde om de kinderen en de man om de financiën. Dit betekent echter niet - aldus de man - dat hij alle schulden en lasten voor een gezamenlijke woning dan maar alleen moet dragen. Dat is niet zo afgesproken noch zo bedoeld. Een en ander blijkt wel uit het feit dat de vrouw de rentelasten fiscaal aftrok als eigenwoningschuld, partijen de teruggaven IB op de gezamenlijke rekening ontvingen, en als de vrouw dat alles niet zo had gewild, de man en de vrouw destijds natuurlijk niet hadden kunnen herfinancieren. Het zou verder bizar zijn als de vrouw wel aanspraak kan maken op de helft van de marktwaarde van de woning en daarvoor nul aan schulden/lasten hoeft te dragen. Zij zou dan enorm bevoordeeld worden ten opzichte van de man.
5.18.
Uit de verklaringen van partijen leidt het hof af dat zij gedurende de samenleving een taakverdeling hadden waarbij de man de kosten van de huishouding en ook de rente en aflossing van de leningen, bij Quion en later TSEC, voor zijn rekening nam en de vrouw de zorg voor de kinderen had. Voor zover de vrouw betoogt dat partijen een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt dat de man deze schuld tijdens de relatie en daarna volledig voor zijn rekening zou nemen, is die - door de man betwiste - afspraak niet vast komen te staan. Een verwijzing naar de hiervoor omschreven taakverdeling tijdens de samenwoning is onvoldoende. Niet aannemelijk is dat partijen met deze gang van zaken tijdens de relatie ook de bedoeling hadden - of dat bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt -, dat zij na beëindiging van de relatie in het geheel niet meer hoefde bij te dragen aan deze schuld. Overige feiten en omstandigheden, waaruit zou zijn af te leiden dat het inderdaad de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw op het moment dat de lening bij Quion werd overgenomen door TSEC - of op enig moment daarna - niet meer gehouden was mee te betalen aan de aflossing van die schuld, althans dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man geen aanspraak meer zou maken op afbetaling van die schuld door de vrouw, zijn gesteld noch gebleken.
5.19.
Van een dringende en morele verplichting van fatsoen die zou inhouden dat de man de lening geheel voor zijn rekening dient te nemen, is naar het oordeel van het hof evenmin sprake. De vrouw is, als mede-eigenaar, gerechtigd tot de helft van de waarde van de woning. Waarom daarnaast nog sprake zou zijn van een natuurlijke verbintenis, die ertoe leidt dat de man zijn regresrecht niet meer te gelde kan maken, heeft de vrouw niet (voldoende) toegelicht.
5.20.
Het voorgaande betekent dat het beroep van de vrouw op het bestaan van stilzwijgende afspraken en/of een natuurlijke verbintenis ten aanzien van de lening van € 244.588,- niet kan slagen. Hetzelfde geldt voor haar beroep op de redelijkheid en billijkheid. Het was aan de vrouw, die stelt dat zij niet gehouden was mee te betalen aan de aflossing van de schuld aan Quion, bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij daartoe inderdaad niet meer gehouden was. Aan die stelplicht heeft de vrouw niet voldaan. De door haar gestelde omstandigheden, zoals hiervoor onder 5.16 weergegeven, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat het niet redelijk en billijk zou zijn, wanneer de vrouw moet meebetalen aan de aflossing van bedoelde lening. Grief III van de vrouw faalt derhalve voor wat betreft deze lening.
5.21.
Wel slaagt het beroep van de vrouw in grief II op verjaring voor wat betreft deze lening. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade, waaronder begrepen een regresvordering als bedoeld in artikel 6:10 BW, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, met dien verstande dat wanneer sprake is van een regresvordering de verjaringstermijn niet eerder een aanvang kan nemen dan de dag nadat deze vordering opeisbaar is geworden. De man had vanaf het moment dat hij méér voldeed dan waartoe hij jegens de vrouw gehouden was een rechtsvordering tot vergoeding van het teveel betaalde kunnen instellen. De verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen op 1 oktober 2014, zodat het vorderingsrecht van de man was verjaard op 1 oktober 2019. Gesteld noch gebleken is dat de man vóór die datum aanspraak heeft gemaakt op betaling, laat staan de verjaring heeft gestuit. In dit kader is dus niet van belang welke voorwaarden aan de lening bij TSEC verbonden waren en of dit een lening voor onbepaalde of bepaalde tijd zou zijn. Het gaat immers om een mogelijk regresrecht van de man op de vrouw, omdat de man de gezamenlijk hypothecaire lening van partijen bij Quion uit zijn vermogen heeft afgelost.
5.22.
Voor de stelling van de man dat de vordering pas opeisbaar was bij de verdeling ziet het hof in dit geval onvoldoende aanknopingspunten. De man meent dat er alle aanleiding is om een aflossing van een gezamenlijke schuld voor een gemeenschappelijk goed door de man in een gezinsverhouding anders te bezien dan als reguliere vordering tot schadevergoeding, waarbij hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Daargelaten dat dit arrest geen betrekking heeft op verjaring dan wel het tijdstip van opeisbaarheid van een vordering in dit verband, leidt de omstandigheid dat tussen schuldeiser en schuldenaar sprake is van een gezinsverhouding niet (zonder meer) tot de conclusie dat een vordering eerst opeisbaar is op het moment dat aan die gezinsverhouding een einde komt of anderszins een beroep op verdeling wordt gedaan. Zoals het hof hiervoor onder 5.3 reeds uiteen gezet heeft, is hier sprake van een vorderingsrecht van informeel samenlevenden. Daarop zijn de artikelen 3:306-3:310 BW rechtstreeks van toepassing en geldt als uitgangspunt dat de verjaringstermijn een aanvang kan nemen gedurende het informele samenleven. De man had naar het oordeel van het hof een eigen verantwoordelijkheid om zijn aanspraken op de vrouw binnen de verjaringstermijn te waarborgen, bijvoorbeeld door middel van het sluiten van een (samenlevings)overeenkomst. Het feit dit niet is gebeurd, komt voor zijn rekening. Een en ander geldt evenzeer voor de stelling van de man dat de redelijkheid en billijkheid zich om dezelfde redenen verzetten tegen het beroep van de vrouw op verjaring. Toepassing van de verjaringsregels kan onder (bijzondere) omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn in de zin van artikel 6:2 lid 2 of artikel 6:248 lid 2 BW. Dat partners elkaar niet met vorderingen of stuitingen bestoken alvorens er enige concrete reden is om tot afrekening te komen (namelijk een verdeling), zoals de man stelt, acht het hof niet voldoende om een beroep op verjaring bij informeel samenlevenden in zijn algemeenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Voor de vraag of sprake is van onaanvaard-baarheid in deze zin zijn alle omstandigheden van het geval van belang en daarvan kan alleen sprake zijn in uitzonderlijke gevallen. Hetgeen de man in dit verband heeft gesteld - doel van de verjaring, de positie van de man en de vrouw, hun afspraken over (her)financiering en hun wens om minder financiële stress te hebben en wel te verbouwen en te verhuizen - is onvoldoende om te concluderen dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Ook hier geldt dat de man zijn aanspraken had kunnen waarborgen door met de vrouw afspraken te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Het voorgaande betekent dat het hof de vordering van de vrouw om de man te veroordelen de helft van de openstaande schuld, betaald bij levering van de woning aan de man, terug te betalen, zal toewijzen voor een bedrag van € 107.429,50,-, zijnde de helft van het bedrag van € 214.859,- waarmee de rechtbank (overeenkomstig de brief van de boekhouder van 7 oktober 2021) ten aanzien van deze lening rekening heeft gehouden, te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest, waarna wettelijke rente verschuldigd wordt. Dat de vordering van de man op de vrouw is verjaard, laat overigens onverlet dat de bevoegdheid van de man tot verrekening van zijn vordering op de vrouw met de vordering die de vrouw op hem heeft uit hoofde van de afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen, nog bestaat (zie artikel 6:131 BW). Deze bevoegdheid eindigt immers niet door verjaring van een rechtsvordering.
De lening van € 90.000,-
5.23.
Zoals hiervoor onder 3.7 uiteen gezet is, hebben partijen in april 2016 voor een bedrag van € 408.000,- (€ 417.575,95 inclusief kosten koper) gezamenlijk de woning gekocht. Evenals in het geval van de woning te [plaats B] zijn partijen wederom gezamenlijk eigenaar geworden van de woning, ieder voor de onverdeelde helft. Dat betekent dat partijen ten opzichte van de verkoper hoofdelijk verbonden schuldenaren waren voor de voldoening van de koopsom en kosten. Ook hier geldt dus dat partijen in beginsel op grond van artikel 6:10 BW gehouden waren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aanging, in de schuld en de daaraan verbonden kosten bij te dragen. De man heeft in eerste aanleg als ook in hoger beroep aangevoerd dat de woning is gefinancierd met de verkoopopbrengst van de woning te [plaats B] alsmede met een lening van € 90.000,- van TSEC. Daartoe heeft de man uiteen gezet dat TSEC in eerste instantie de aankoop van de woning heeft betaald, waarna TSEC (een deel van) de verkoopsom van de woning in [plaats B] heeft ontvangen. Daarnaast heeft TSEC in 2016 ook nog diverse kosten voor de aankoop en de verbouwing van de woning bekostigd. Een en ander is in eerste instantie - in administratief opzicht - volledig in rekening-courant geboekt, waarna in 2016 ervoor gekozen is een deel van die rekening-courant-vordering om te zetten in een door TSEC te administreren geldlening van € 90.000,-, teneinde deze, samen met het bedrag van € 244.588,- (minus wat aflossingen gedaan door de man) als woningschuld van de man en de vrouw te kunnen opvoeren in verband met de gewenste renteaftrek. Waar, zoals in het voorgaande is overwogen, (enkel) de man de lening met TSEC voor het bedrag van € 90.000,- is aangegaan, moet ervan uitgegaan worden dat ook alleen de man het restant van de koopsom voor de woning heeft voldaan, met als gevolg dat de man op dat moment een regresvordering op de vrouw kreeg krachtens artikel 6:10 BW voor de helft van dit bedrag.
5.24.
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent het beroep van de vrouw op het bestaan van stilzwijgende afspraken en/of een natuurlijke verbintenis ten aanzien van de lening van € 244.588,-, geldt mutatis mutandis voor de lening van € 90.000,-. Datzelfde geldt ook voor haar beroep op de redelijkheid en billijkheid. Grief III van de vrouw faalt derhalve eveneens ten aanzien van deze lening.
5.25.
Anders dan bij de lening van € 244.588,- is ten aanzien van het bedrag van € 90.000,- echter geen sprake van verjaring. Uit de door de man als productie HB M2 overgelegde pagina van de jaarrekeningen van TSEC uit 2016 valt af te leiden dat deze lening in september 2016 is verstrekt. Voor zover het hof kan nagaan, heeft de man in ieder geval in zijn conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 27 januari 2021, de helft van dit bedrag gevorderd van de vrouw. Dat is binnen de termijn van vijf jaar. Grief II faalt dan ook in zoverre.
5.26.
Al met al leidt dit ertoe dat de man ter zake van de leningen ten behoeve van de woning bij TSEC van € 244.588,- en € 90.000,- uitsluitend nog een opeisbare vordering op de vrouw van € 45.000,- heeft.
5.27.
Het vorenstaande betekent dat de man geen belang meer heeft bij grief II in principaal hoger beroep. In die grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat TSEC nog slechts € 297.949,- van partijen te vorderen heeft en geen rekening houdt met de omzetting van de lening van € 244.588,- voor een bedrag van € 29.729,- in een lening in rekening courant bij TSEC. De rechtbank heeft overwogen dat de nieuwe kortlopende lening alleen tussen TSEC en de man is afgesloten. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte uit het door de administrateur in zijn brief genoemde “lening directie” afgeleid dat die omzetting niet tevens namens de vrouw is aangegaan. Zoals hiervoor reeds uiteengezet, is het hof van oordeel dat de vrouw op zichzelf gehouden is de helft van het gehele bedrag van € 244.588,- op grond van artikel 6:10 BW aan de man te vergoeden, zij het dat die vordering inmiddels is verjaard. Grief II in principaal hoger beroep faalt derhalve.
5.28.
Vervolgens komt grief I in principaal hoger beroep aan de orde waarin de man opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet gehouden is een viertal - volgens de man door TSEC voor partijen betaalde - bedragen bij helfte te dragen. Daarbij gaat het om de volgende bedragen:
- € 37.011,90 aan verbouwingskosten;
- € 10.000,- eerste termijn verbouwing van de woning;
- € 5.946,- Ikea keuken;
- € 5.950,- makelaarskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat deze bedragen door TSEC zijn betaald nog niet wil zeggen dat sprake is van overeenkomsten van geldlening tussen TSEC enerzijds en de man en de vrouw anderzijds. Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man dat onvoldoende onderbouwd gesteld. Het feit dat deze ‘leningen’ ook niet genoemd worden door de boekhouder in zijn brief van 7 oktober 2021, wijst - aldus de rechtbank - erop dat het inderdaad geen leningen zijn.
5.29.
De man beroept zich in hoger beroep voor wat betreft de eerste post verbouwingskosten allereerst wederom op de aanwezigheid van een volmacht, op grond waarvan de man namens beide partijen voor de verbouwing geld heeft geleend bij TSEC. Voor zover toch geen sprake zou zijn van een gezamenlijke lening bij TSEC, maar enkel een lening van de man, betekent dit volgens de man dat hij met privé gelden (verworven via een lening) de verbouwingen geheel heeft bekostigd. In dit geval heeft hij in privé uit dien hoofde recht op vergoeding van de helft daarvan krachtens artikel 3:172 BW. Het gaat om uitgaven die de man bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap gedaan heeft, zodat de vrouw mede draagplichtig is. Ook de redelijkheid en billijkheid binnen de rechtsverhouding tussen hem en de vrouw brengen mee dat de vrouw de man rechtstreeks dient te compenseren voor de helft van de door TSEC gefourneerde bedragen. Hetzelfde geldt volgens de man voor het bedrag van € 10.000,- dat TSEC in 2016 heeft betaald aan aannemer KCP en dat ook is geboekt in rekening-courant, voor de makelaarskosten ad € 5.950,- alsmede voor het bedrag dat TSEC heeft betaald aan Ikea voor de aankoop van de keuken, zij het dat het enige verschil is dat toevallig de betaling aan Ikea heeft plaatsgevonden vanuit de werkmaatschappij en pas daarna is geboekt bij TSEC. Materieel maakt dat - aldus de man - geen verschil, het blijft een lening van partijen.
5.30.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij voert hiertoe aan dat de man heeft nagelaten, en nog steeds nalaat, zijn stelling dat sprake is van overeenkomsten van geldlening te onderbouwen met overeenkomsten of anderszins en ook de boekhouder heeft hierover niets verklaard. Mochten er wel overeenkomsten voorhanden zijn, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man met de betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Gezien de vermogenspositie van de man en de vrouw ten tijde van de uitgaven en de tussen hen geldende rolpatronen zou het daarnaast ook volstrekt onredelijk zijn deze bedragen van de vrouw terug te vorderen. Voor wat betreft de verbouwingskosten voert de vrouw nog aan dat een bedrag van € 10.000,- sowieso niet voor vergoeding door haar in aanmerking komt, nu dit een zakelijke factuur van TSEC betreft en niets te maken heeft met de verbouwing van de woning van partijen. Ten aanzien van de keuken van Ikea stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man deze heeft voorgeschoten, maar dat de ouders van de vrouw dit bedrag later cash hebben terugbetaald.
5.31.
Het hof is van oordeel dat de man ook ten aanzien van deze door TSEC betaalde bedragen onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat partijen deze bedragen gezamenlijk hebben geleend van TSEC. Er is geen sprake van (schriftelijke) overeenkomsten tussen de man en de vrouw enerzijds en TSEC anderzijds, terwijl de stelling dat de man een volmacht had om namens de vrouw deze leningen af te sluiten, reeds in het voorgaande is beoordeeld en verworpen.
5.32.
Het beroep van de man op artikel 3:172 BW kan hem evenmin baten. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de deelgenoten in evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk (volgens de regels van artikel 3:170 BW) ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de bijdrageplicht van artikel 3:172 BW is beperkt tot uitgaven verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijk goed (HR 11 oktober 1991, NJ 1992/600). Het hof is van oordeel dat kosten van een verbouwing in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als kosten tot behoud/instandhouding van de woning. De man heeft de door hem gestelde verbouwingskosten in eerste aanleg gespecificeerd in productie M3, waarbij diverse betalingsbewijzen zijn gevoegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daaruit echter niet af te leiden dat de door de man opgevoerde kosten hebben te gelden als uitgaven ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijk goed, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de man op grond van artikel 3:172 BW recht heeft op vergoeding van de helft van deze uitgaven door de vrouw. Ook ten aanzien van de kosten van de Ikea keuken (nog afgezien wat daarover hierna bij de bespreking van grief 4 van de vrouw wordt overwogen) en de kosten van de makelaar is gesteld noch gebleken dat het dergelijke uitgaven betreffen, zodat ook ten aanzien van die onderdelen het beroep van de man op artikel 3:172 BW niet slaagt.
5.33.
Resteert nog de vraag of de man op grond van het bepaalde in artikel 6:10 BW een regresvordering tot de helft van het door hem opgevoerde bedrag op de vrouw heeft gekregen. Daartoe is nodig dat partijen voor de door de man gestelde uitgaven hoofdelijk verbonden schuldenaren waren. Ten aanzien van de door de man gestelde verbouwingskosten van € 37.011,90 en € 10.000,- valt dat niet uit de door de man in eerste aanleg overgelegde stukken, waaronder met name de producties M3 en M7, af te leiden. Facturen voor de gestelde uitgaven, die op naam van zowel de man als de vrouw zijn gesteld, ontbreken geheel, zodat het hof niet kan vaststellen of partijen zich hoofdelijk hebben verbonden voor de verbouwingskosten. Datzelfde geldt voor het bedrag van € 5.946,- ter zake de Ikea keuken. De man heeft in dit verband enkel als productie M8 een formulier van Ikea in het geding gebracht, waarin uitgelegd wordt op welke wijze de bestelde keuken kan worden betaald. Dit formulier is gericht aan “
Beste Klant”. Dat daarmee de man en de vrouw zijn bedoeld, heeft de man niet gesteld. Een en ander geldt echter niet voor de kosten van de makelaar ad € 5.950,-. De door de man als M16 overgelegde factuur van Onkenhout Makelaars van 28 september 2016 is gericht aan zowel de man als de vrouw. Het hof is van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat beide partijen de makelaar opdracht hebben gegeven tot verkoop van de woning te [plaats B] . Nu vast staat dat de man de factuur volledig heeft voldaan, heeft de man een regresvordering op de vrouw gekregen krachtens artikel 6:10 BW voor de helft van het door partijen verschuldigde bedrag. Verjaring is, gelet op de datum van de factuur, niet aan de orde.
5.34.
Het hof is tot slot van oordeel dat de man te weinig heeft gesteld voor een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid.
De lening van € 30.000,-
5.35.
Partijen zijn eind 2009 gezamenlijk een leningsovereenkomst met TSEC aangegaan voor een bedrag van € 30.000,- voor de verbouwing van de woning te [plaats B] . De rechtbank heeft geoordeeld dat de man deze lening in 2013 vanuit zijn privévermogen heeft afgelost en dat zijn vordering op de vrouw op grond van artikel 6:10 BW tot betaling van de helft van dit bedrag is verjaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de man deze lening in 2013 in rekening-courant heeft afgelost, niet maakt dat deze lening is omgezet naar een nieuwe geldlening voor onbepaalde tijd tussen de man en de vrouw enerzijds en TSEC anderzijds, zoals de man tijdens de zitting in eerste aanleg heeft betoogd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in hoe deze schuld in rekening-courant (een verhouding tussen uitsluitend de man en zijn vennootschap) een gezamenlijke schuld van de man en de vrouw jegens TSEC kan zijn.
5.36.
De man komt in grief III in principaal hoger beroep allereerst op tegen dat laatste oordeel, waarbij hij wederom een beroep doet op een door de vrouw aan hem verleende volmacht. Zoals eerder overwogen gaat dit beroep niet op. De man heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit voor deze lening anders zou zijn. Daarnaast doet de man wederom een beroep op artikel 3:172 BW c.q. artikel 6:10 BW, waarbij volgens hem in dit geval geen sprake kan zijn van verjaring. De man betwist dat in 2013 sprake was van opeisbaarheid van de regresvordering, waarbij de man, evenals bij de regresvordering ter zake van aflossing van de hypothecaire lening bij Quion van € 244.588,-, een beroep doet op de familiaire constellatie.
5.37.
Het hof overweegt als volgt. Allereerst is gesteld noch gebleken dat het bedrag van € 30.000,- uitgaven betreft ten behoeve van onderhoud en instandhouding van een gemeenschappelijk goed in de zin van artikel 3:172 BW. Daarnaast slaagt ook hier het verjaringsverweer van de vrouw om redenen, zoals hiervoor uiteengezet onder 5.22. Het beroep van de man op artikel 3:318 BW slaagt daarentegen niet. Dat de desbetreffende lening telkens weer in de IB aangiften van partijen is opgenomen, betekent - anders dan de man meent - niet dat de vrouw deze schuld telkens weer heeft erkend, zodat de regresvordering van de man zou zijn gestuit. Dit betekent dat grief III in principaal hoger beroep geen doel treft.
Investeringen in de gezamenlijke woning
5.38.
Grief IV in principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft voor een bedrag van € 10.000,- dat de ouders van de vrouw aan aannemer KCP hebben betaald, maar dat de soortgelijke vordering van de man als lasthebber van TSEC (TSEC had eenzelfde bedrag aan dezelfde aannemer betaald) echter is afgewezen. Beide partijen hebben via ‘hun achterban’ € 10.000,- in de verbouwing gestoken. Waarom de vrouw wel recht heeft op vergoeding en de man niet, bevreemdt de man. Beide partijen moeten gelijk worden behandeld; beide vorderingen toewijzen of beide afwijzen is materieel dan om het even. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de man geen rechten kan doen gelden in verband met door hem betaalde aanvullende bouwwerkzaamheden verricht in 2010 en 2011 aan de woning te [plaats B] . Daarbij gaat het om een bedrag van € 28.181,53. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de man zijn rechten had moeten uitoefenen uiterlijk bij verkoop van die woning in 2016. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt namelijk niet dat zo’n vordering enkel verhaald kan worden op de opbrengst die resteert bij verkoop van een gemeenschappelijk goed. Dat volgt uit artikel 3:172 BW. Ook anderszins is er - aldus de man - geen reden om rechtsverwerking aan te nemen, nu dergelijke vorderingen aangaande verbouwingskosten bij uitstek plegen te worden afgerekend aan het einde van de relationele rit en niet bij het overstappen van een woning met het verschuiven van financiering. Van verjaring kan evenmin sprake zijn.
5.39.
De vrouw betwist dat de man een vordering van € 10.000,- heeft en beroept zich voor wat betreft de investeringen van de man allereerst op verjaring. Daarnaast meent zij dat het oordeel van de rechtbank dat de man bij verkoop van de woning te [plaats B] aanspraak had moeten maken op vergoeding van zijn investeringen, juist is. Verder betwist zij de hoogte van het door de man opgevoerde bedrag van € 28.181,53. Tot slot beroept de vrouw zich ook hier op de natuurlijke verbintenis, de redelijkheid en billijkheid en de (al dan niet stilzwijgende) overeenkomst die partijen hadden.
5.40.
Uit hetgeen hiervoor onder 5.32 en 5.33 is overwogen, volgt dat grief IV van de man slaagt, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw een vergoedingsrecht op de man heeft voor het door haar ouders betaalde bedrag van € 10.000,-, omdat dat als privé-investering van de vrouw moet worden aangemerkt. Zoals hiervoor onder 5.3 overwogen, kent de wet geen regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen hun vermogens. Voor vergoedingsrechten van echtgenoten in verband met vermogens-verschuivingen tussen de (privé-)vermogens van de echtgenoten houdt de wet sinds 2012 een regeling in (artikel 1:87 BW), die ook geldt voor geregistreerd partners. Artikel 1:87 BW kan echter niet overeenkomstig worden toegepast op de verhouding tussen informeel samenlevenden. In de situatie zoals hier, waarin informeel samenlevenden stellen ongelijk te hebben bijgedragen aan de investering in een gemeenschappelijk goed, heeft te gelden dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, moet worden beoordeeld of een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt (vgl. hierbij HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Hieromtrent heeft geen van beide partijen iets gesteld. Op grond van artikel 3:172 BW zou eventueel een vergoedingsplicht kunnen worden afgeleid voor uitgaven verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijk goed. Dat het bedrag van € 10.000,-, dat volgens de vrouw alleen aan haar is geschonken en dat zij vervolgens in de woning heeft geïnvesteerd, daarop betrekking heeft, is echter gesteld noch gebleken. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat partijen voor het door de vrouw genoemde bedrag hoofdelijk verbonden schuldenaren waren. Voor zover de rechtbank uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 een grondslag heeft afgeleid voor een vergoedingsrecht van de vrouw ter zake van de gemeenschappelijke woning, is het hof van oordeel dat die grondslag echter niet uit dat arrest volgt. Voor de door de man opgevoerde kosten ad € 28.181,53 volstaat het hof met een verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen. Ook deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. In zoverre treft grief IV in principaal derhalve geen doel. Volledigheidshalve wijst het hof in dit verband erop dat de beslissing van de rechtbank onder 4.24, waarbij aan de man een bedrag wordt toegewezen ad € 12.628,15 aan investeringen in de woning, waarbij is bepaald dat de man bij verdeling van de woning recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van die investering, door het voorgaande niet wordt aangetast, nu deze investeringen niet vallen onder de in grief IV in principaal hoger beroep genoemde bedragen en de vrouw tegen deze beslissing niet heeft gegriefd. Nu ook niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank onder 4.28, dat de man een vergoeding heeft op de gemeenschap, zal het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt in stand laten.
5.41.
Vervolgens komt grief IV van de vrouw in incidenteel hoger beroep aan de orde. Daarin stelt de vrouw allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Ikea keuken is betaald door TSEC en niet door de ouders van de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man de kosten voor de keuken weliswaar voorgeschoten, maar hebben de ouders van de vrouw een bedrag van € 7.000,- later cash terugbetaald. Daarnaast ziet de grief op twee schenkingen van de ouders van de vrouw van € 5.304,- op 23 februari 2016 en van € 3.000,- op 5 januari 2017. De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw, dat deze schenkingen bij uitsluiting voor haar waren bedoeld verworpen, terwijl volgens de rechtbank evenmin is komen vast te staan dat het geld is geïnvesteerd in de woning van partijen. De vrouw heeft in hoger beroep wederom gewezen op de door haar bij de rechtbank overgelegde verklaring van haar ouders van 26 september 2020 (productie V10), waarin zij verklaren dat bedoelde schenkingen uitsluitend aan de vrouw toekomen en in geen enkele gemeenschap vallen.
5.42.
Wat dat laatste betreft is het hof van oordeel dat uit niets blijkt dat het op het moment van de schenking van voornoemde bedragen de bedoeling van de ouders van de vrouw was dat zij deze bedragen alleen aan de dochter schonken. Met de verklaring van de ouders van de vrouw achteraf kan die intentie niet alsnog geconstrueerd worden. Belangrijker is echter hetgeen hiervoor onder 4.40 is overwogen ten aanzien van de (afwezigheid van) vergoedingsrechten bij informeel samenlevenden. De vrouw heeft zich in dit verband beroepen op onverschuldigde betaling (6:203 BW) en op ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW). Naar het oordeel van het hof kan de vordering van de vrouw op deze gronden niet worden toegewezen. Gesteld noch gebleken is waarom hier sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Ook grief IV van de vrouw faalt derhalve.
Verzekeringspolissen
5.43.
Met grief V in principaal hoger beroep beoogt de man alsnog aanspraak te maken op een vergoedingsrecht ter zake de betaalde premies voor de verzekeringspolis bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] . De man heeft alleen de volledige premie betaald, en betaalt die nog steeds, terwijl beide partijen aanspraak maken op (de helft van) de uitkering in 2031. De vordering van de man komt erop neer dat van het in 2031 uit te keren saldo van de polis eerst de helft van de premies aan de man moet worden vergoed, waarna het restant tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld.
5.44.
De vrouw betwist dat zij iets aan de man is verschuldigd. Partijen hadden een (stilzwijgende) afspraak dat de man de premies zou betalen. Het was immers volledig duidelijk dat de vrouw ten gevolge van de rolverdeling en dus haar gebrek aan inkomen niet kon bijdragen.
5.45.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Gesteld noch gebleken is dat partijen een (stilzwijgende) afspraak hadden dat zij ieder bij helfte zouden bijdragen aan de premies voor bedoelde levensverzekering. Integendeel, de man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat hij gedurende de samenleving van partijen alle financieringslasten, het huishouden, vakanties en dergelijke heeft betaald en er ook geen reden is om daarvoor vorderingen in te stellen. Op grond waarvan de man thans meent alsnog aanspraak te kunnen maken op vergoeding van de helft van de door hem tijdens de relatie betaalde premies, heeft hij niet duidelijk gemaakt. Het enkele feit dat beide partijen recht hebben op de uitkering van de verzekering, is daartoe onvoldoende. Overigens kan worden aangenomen, zoals hierna onder 5.49 uiteen gezet wordt, dat het saldo op de gezamenlijke rekening beide partijen gemeenschappelijk toekwam, zodat ook om die reden niet gezegd kan worden dat alleen de man de premies heeft betaald. Het hof is dan ook van oordeel dat de man geen aanspraak heeft op betaling van een bedrag aan hem door de vrouw in verband met de tijdens de relatie betaalde premies voor de levensverzekering bij Nationale Nederlanden. Dat geldt niet voor de periode nadat de relatie tussen partijen is verbroken. Zoals hiervoor ook overwogen onder 5.18, is niet aannemelijk dat partijen de bedoeling hadden of dat bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man deze gezamenlijke verplichting, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, ook na het beëindigen van de relatie geheel voor zijn rekening neemt. De man heeft dan ook een regresvordering op de vrouw voor de helft van de periodieke verplichting, die hij, zo begrijpt het hof, met de vrouw wil verrekenen bij uitkering van de polis in 2031. Grief V in principaal hoger beroep wordt deels toegewezen.
5.46.
Grief V van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt om de redenen als hiervoor overwogen. Daarin vordert de vrouw vergoeding van de helft van de premies, die van diezelfde gezamenlijke rekening zijn betaald ten behoeve van de verzekeringspolis bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] . De vrouw heeft nagelaten een grondslag voor haar vordering te noemen, laat staan nader te onderbouwen. Het enkele feit dat de premie op deze verzekering tijdens de samenleving van de en/of rekening is betaald, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Grief V in incidenteel hoger beroep faalt.
Inboedel
5.47.
In grief VI in principaal hoger beroep komt de man op tegen de door de rechtbank gelaste verdeling van de inboedel. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat de inboedel is betaald van de en/of rekening, waarvan tijdens de samenleving onder andere de huishoudelijke kosten werden betaald. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat partijen (stilzwijgend en impliciet) hebben afgesproken dat het saldo op de gezamenlijke rekening hen beiden gemeenschappelijk toekwam; de inboedel is gemeenschappelijk en nog niet verdeeld. Volgens de man is de aankoop van meubilair e.d. juist niet een reguliere uitgave binnen de dagelijkse huishouding, maar een bijzondere uitgave. De enige reden dat de inboedel werd betaald vanaf de gezamenlijke rekening en niet vanaf de bankrekening van de man in privé had te maken met de vraag welke bankpas voorhanden was. Bovendien is de schatting van de waarde door de rechtbank aanmerkelijk te hoog. Het betreft weinig bijzondere oude goederen, waarbij een maximale dagwaarde van hooguit € 1.500,- reëler lijkt. Bovendien heeft de vrouw al een groot deel van de inboedel meegenomen.
5.48.
De vrouw voert aan dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de in de relatie aangeschafte inboedel gemeenschappelijk zou zijn. Deze goederen zijn aangeschaft voor het gezin en komen partijen dus in gelijke mate toe.
5.49.
Het hof stelt voorop dat kosten voor de aanschaf van reguliere inboedel (waaronder niet alleen meubilair valt, zoals uit de eigen stellingen van de man valt af te leiden) in beginsel als kosten van de huishouding worden aangemerkt. Waarom dat specifiek ten aanzien van de inboedel van partijen niet het geval zou zijn, heeft de man niet nader onderbouwd. Vast staat verder dat de inboedel van partijen is betaald van de en/of rekening van partijen, die (grotendeels) door de man werd gevoed, maar waarvan door beide partijen tijdens de samenleving kosten van de huishouding werden voldaan. Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat hieruit moet worden afgeleid dat partijen ervan uitgegaan zijn dat het saldo op deze gezamenlijke rekening gemeenschappelijk was, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de inboedel nog moest worden verdeeld. Dat de door de rechtbank gehanteerde waarde van € 10.000,- te hoog zou zijn, heeft de man onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof van belang dat de man de in eerste aanleg door de vrouw overgelegde inboedellijst compleet met aan de diverse goederen toegekende waarden in eerste aanleg noch in hoger beroep gemotiveerd heeft weersproken. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat de vrouw al een groot deel van de inboedel zou hebben meegenomen. Grief VI in principaal treft dan ook geen doel.
5.50.
In haar verweer op deze grief stelt de vrouw nog dat de man nog steeds niet al haar persoonlijke spullen heeft teruggegeven en dat zij deze opnieuw vordert. Voor zover deze stelling al als een voldoende kenbare grief kan worden aangemerkt, heeft de vrouw een en ander onvoldoende onderbouwd, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan.
Mediationkosten
5.51.
De rechtbank heeft de vordering van de man om de vrouw te veroordelen de helft van de door hem betaalde mediationkosten terug te betalen afgewezen, nu partijen tijdens de mediation nog samenwoonden en de man zelf heeft gesteld dat hij gedurende de samenleving alle kosten voor zijn rekening heeft genomen, omdat de vrouw geen inkomen had. De mediationkosten vallen volgens de rechtbank ook onder die impliciete afspraak.
5.52.
De man stelt in grief VII dat partijen nu juist specifieke afspraken hebben gemaakt over verdeling van de mediationkosten, namelijk 50/50. Die afspraak is door de vrouw schriftelijk bevestigd in het mediationcontract. Zij dient de man de helft van de kosten te vergoeden, derhalve € 1.350,-.
5.53.
De vrouw voert aan dat partijen expliciet hebben afgesproken dat de man de mediationkosten zou voldoen. De vrouw had immers geen inkomen, partijen woonden samen en de man betaalde alle gezamenlijke kosten.
5.54.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de man zelf gesteld dat hij gedurende de samenleving van partijen alle kosten voor zijn rekening heeft genomen. Het was aan de man om de afwijkende afspraak nader te onderbouwen. De man heeft in eerste aanleg de facturen van de mediator overgelegd als productie M13. Het hof stelt vast dat één factuur van Zorgzaam Scheiden van 27 februari 2019 voor een bedrag van € 700,- op naam van beide partijen staat en de andere factuur van dezelfde datum op naam van TSEC voor een bedrag van € 2.000,-. In beide facturen wordt ten aanzien van de betaalwijze vermeld:
“We verzoeken jullie deze factuur binnen 7 dagen na factuurdatum over te maken”.In zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft de man - naar hij abusievelijk stelt in reactie op grief VII van de vrouw - een aantal artikelen uit de mediationovereenkomst geciteerd. Belangrijk is artikel 7.2 van die overeenkomst, waarin partijen uitdrukkelijk overeengekomen zijn dat de kosten van de mediation 50/50 door partijen zullen worden gedragen. De vrouw heeft een en ander tijdens de mondelinge behandeling niet meer (voldoende) betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de man aldus voldoende heeft onderbouwd dat partijen hebben afgesproken dat zij ieder de helft van de mediationkosten zouden voldoen. Dat de man normaal gesproken alles betaalde, zoals de vrouw stelt, doet daaraan niet af.
5.55.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de vrouw de helft van de door de man gestelde kosten dient te vergoeden. De vrouw stelt dat de mediationkosten voor het grootste deel door TSEC zijn betaald. Voor zover zij gehouden zou zijn de helft te betalen, acht zij het niet meer dan redelijk dat de BTW die de man niet heeft hoeven betalen, ook niet aan de vrouw wordt doorberekend. Weliswaar heeft de man betwist dat de door de mediator in rekening gebrachte BTW niet ten laste van TSEC kan worden gebracht, omdat de mediationovereenkomst tussen de man en de vrouw is gesloten, doch de vraag is dan waarom de tweede factuur uitdrukkelijk op naam van TSEC is gesteld. Het hof kan dat niet anders uitleggen dan dat de man de BTW op die manier heeft willen verrekenen. Dat betekent dat de vrouw slechts de helft van de eerste factuur alsmede de helft van de tweede factuur
exclusief BTWaan de man dient te voldoen. Grief VII in principaal hoger beroep slaagt derhalve gedeeltelijk.
Peildatum taxatie
5.56.
De laatste grief van de man grief VIII in principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte voor de peildatum van de taxatie van de woning is uitgegaan van het moment van de verdeling. De man stelt dat de relatie tussen partijen al ten einde is sinds januari 2017 en dat het aan de vrouw te wijten is dat de woning ten tijde van het bestreden vonnis nog niet was verdeeld. Partijen waren het in ieder geval vanaf december 2019 erover eens dat de woning aan de man zou worden toegedeeld en dat de man de vrouw hiervoor zou uitkopen, maar de vrouw heeft dit telkens tegengehouden. De man is van mening dat daarom de datum van verbreking van de samenwoning - ultimo augustus 2019 - als peildatum voor de waardering van de woning dient te worden genomen.
5.57.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat als de rechter op de voet van artikel 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling geldt. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt. Voor afwijking van de datum van verdeling als peildatum op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid zijn daarnaast onvoldoende aanknopingspunten. De man heeft - in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - onvoldoende gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat de vrouw de verdeling van de woning zou hebben gefrustreerd. Geconcludeerd wordt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van de peildatum voor de taxatie van de woning uitgegaan moet worden van de datum van verdeling. Grief VIII in principaal hoger beroep treft geen doel.
Gebruiksvergoeding
5.58.
De vrouw heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding als compensatie voor het alleengebruik dat de man vanaf augustus 2019 heeft van de woning. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man de vrouw inderdaad schadeloos moet stellen voor het misgelopen gebruik en genot van de woning vanaf augustus 2019, maar dat daartegenover staat dat de vrouw ingevolgde artikel 3:172 BW in beginsel voor de helft in de kosten van de woning moet bijdragen. De rechtbank heeft de gebruiksvergoeding en de daar de vrouw aan de man te betalen bijdrage op een gelijk bedrag gesteld, zodat de vrouw per saldo niet te vorderen heeft van de man, en heeft haar vordering daarom afgewezen.
5.59.
De vrouw wenst in hoger beroep alsnog een gebruiksvergoeding ten laste van de man te verkrijgen en komt met grief VI in incidenteel hoger beroep op tegen de beslissing van de rechtbank dienaangaande. De vrouw betoogt dat zij inderdaad niet heeft bijgedragen aan de kosten van de woning, maar dat haar tot aan de zitting ook nimmer is gebleken van betaalde rentelasten of aflossing.
5.60.
De man meent dat de vrouw niet duidelijk gegriefd heeft tegen het vonnis en dat die vergoeding reeds daarom niet (alsnog) kan worden toegewezen. Er mist een onderbouwing waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.
5.61.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 3:169 BW strekt onder andere ertoe de deelgenoot die een goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Daarin ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de vrouw aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. Vast staat immers dat de vrouw gedurende de periode dat partijen samenleefden nimmer rente en/of aflossing ter zake van de woning heeft voldaan. Kennelijk waren partijen het daarover eens. Zo heeft de man in deze procedure meermalen aangegeven dat hij de enige was die een inkomen genoot en daarom deze kosten betaalde. Het hof is van oordeel dat de vrouw vanaf het moment dat partijen uit elkaar gingen niet meer mocht verwachten dat de man deze kosten nog steeds geheel voor zijn rekening zou nemen. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw haar deel van de eigenaarslasten van de woning vanaf het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan heeft betaald, is de conclusie dat de vordering van de vrouw om die reden dient te worden afgewezen. Grief VI van de vrouw in incidenteel hoger beroep treft dan ook geen doel.
Eisvermeerdering vrouw; eigen bijdrage
5.62.
De vrouw heeft bij akte aanvulling eis tevens overleggen producties haar eis vermeerderd met een bedrag van € 312,-. De vrouw stelt schade geleden te hebben, bestaande uit twee maal een eigen bijdrage van € 156,- (producties HB V8 en HB V10). Na het bestreden vonnis is het aandeel van de vrouw in de woning aan de man overgedragen. De man heeft vervolgens conservatoir beslag onder de notaris gelegd op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning. Ter afwenteling van een kort geding hebben partijen afgesproken dat het geld zou worden vrijgegeven voor de aankoop van een woning door de vrouw. De man is deze afspraak echter niet nagekomen, zodat de vrouw een kortgeding procedure is gestart en zij derhalve opnieuw kosten heeft moeten maken. Zowel het conservatoir beslag als het niet nakomen van de afspraak die daarna is gemaakt, is onrechtmatig geweest, aldus de vrouw.
5.63.
Artikel 6:96 BW ziet op wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en veronderstelt het bestaan van een verbintenis tot schadevergoeding uit hoofde van (onder andere) een onrechtmatige daad. Volgens artikel 6:162 lid 2 BW kan als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, behalve als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Het hof dient te beoordelen of het handelen van de man jegens de vrouw kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad. Volgens de vrouw is dat het geval om redenen zoals hiervoor uiteen gezet. Het hof is van oordeel dat de man in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep weliswaar heeft bestreden onrechtmatig te hebben gehandeld, doch hij heeft nagelaten aan te tonen dat bij hem gegronde vrees bestond dat de vrouw de door te ontvangen gelden aan verhaal zou onttrekken of dat er anderszins een reden bestond voor het leggen van conservatoir beslag. Ook is niet duidelijk waarom de man, nadat partijen hadden afgesproken dat de man het beslag zou doen opheffen, dat heeft nagelaten en dat de dreiging van een kortgedingprocedure daarvoor nodig was. Tijdens de mondelinge behandeling is de man ook niet meer teruggekomen op dit punt. Al met al is het hof van oordeel dat het handelen/nalaten van de man onrechtmatig is geweest, zodat deze vordering van de vrouw zal worden toegewezen. Andere kosten die de vrouw heeft moeten maken in verband met het door de man gelegde beslag, zijn overigens niet gebleken.
Slotoverweging
5.64.
De grieven I, IV, V en VII in principaal hoger beroep slagen (gedeeltelijk) evenals de grieven I en II (gedeeltelijk) in incidenteel beroep. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd. De grieven II, III, VI en VIII in principaal hoger beroep alsmede de grieven III tot en met VI in principaal hoger beroep falen. De vordering van de vrouw onder 7 van het petitum wordt toegewezen tot een bedrag van € 312,-. Haar vordering onder 8 van het petitum wordt afgewezen bij gebreke van een toelichting.
5.65.
Dit leidt tot het volgende:
Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover:
  • de vrouw onder 5.2 is veroordeeld om aan de man als lasthebber van TSEC een bedrag van € 148.974,50 te betalen;
  • de vordering van de man dat de vrouw de helft van de makelaarskosten dient te betalen, is afgewezen;
  • de rechtbank onder 5.1, 5e gedachtestreepje heeft bepaald dat de man bij toedeling van de woning aan hem wegens overbedeling op de helft van de getaxeerde waarde een bedrag van € 1.314,08 in mindering moet brengen;
  • en onder 5.1, 10e gedachtestreepje is bepaald dat de vrouw wegens privé- investeringen recht heeft op een vergoeding van € 10.000,-;
  • de vordering van de man dat de vrouw de helft van de mediationkosten dient te betalen, is afgewezen.
De vrouw zal worden veroordeeld aan de man te betalen:
  • een bedrag van € 45.000,- ter zake het regresrecht van de man in verband met het door hem betaalde bedrag van € 90.000,-;
  • de helft van de makelaarskosten, zijnde € 2.975,-;
  • de helft van de mediationkosten, zijnde € 1.176,44;
  • de helft van de door de man vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen betaalde/nog te betalen premies voor de verzekeringspolis bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] . Betaling zal plaatsvinden doordat van het in 2031 uit te keren saldo van de polis eerst het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag wordt betaald, waarna het restant tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld.
De man zal worden veroordeeld aan de vrouw te betalen:
  • het bedrag van € 107.429,50, zijnde de helft van het bedrag van € 214.859,-, te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest, waarna wettelijke rente verschuldigd wordt;
  • een bedrag van € 312,- ter zake de door de vrouw betaalde eigen bijdragen.
Voor zover vorderingen van de man op de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen zijn verjaard, is de man bevoegd tot verrekening van deze vorderingen op de vrouw met de vorderingen die de vrouw op hem heeft uit hoofde van de afwikkeling van het gemeenschappelijk vermogen.
Als gevolg van hetgeen hiervoor onder 5.40 aan het einde uiteengezet is, zal het hof bepalen dat de man als gevolg van de toedeling van de woning aan hem de helft van zijn vergoedingsrecht ad € 12.628,15 (zijnde € 6.314,07) op het aan de vrouw toekomende bedrag van de overwaarde in mindering mag brengen.
Het hof zal verder bepalen dat, voor zover de man op grond van het bestreden vonnis teveel aan de vrouw heeft betaald, de vrouw gehouden is hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man aan de vrouw tot aan de dag der algehele terugbetaling door de vrouw aan de man.
5.66.
Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover aan het hof voorgelegd, doch uitsluitend voor zover:
  • de rechtbank onder 5.1, 5e gedachtestreepje heeft bepaald dat de man bij toedeling van de woning aan hem wegens overbedeling op de helft van de getaxeerde waarde een bedrag van € 1.314,08 in mindering moet brengen;
  • en onder 5.1, 10e gedachtestreepje is bepaald dat de vrouw wegens privé- investeringen recht heeft op een vergoeding van € 10.000,-;
  • de vrouw onder 5.2 is veroordeeld om aan de man als lasthebber van TSEC een bedrag van € 148.974,50 te betalen;
  • de vordering van de man dat de vrouw de helft van de makelaarskosten dient te betalen, is afgewezen;
  • de vordering van de man dat de vrouw de helft van de mediationkosten dient te betalen, is afgewezen.
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen:
  • een bedrag van € 45.000,- ter zake het regresrecht van de man in verband met het door hem betaalde bedrag van € 90.000,-;
  • de helft van de makelaarskosten, zijnde € 2.975,-;
  • de helft van de mediationkosten, zijnde € 1.176,44;
  • de helft van de door de man
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen:
  • een bedrag van € 312,- ter zake de eigen bijdrage;
  • het bedrag van € 107.429,50, zijnde de helft van het bedrag van € 214.859,- ter zake de openstaande schuld, betaald bij levering van de woning aan de man, te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest, waarna wettelijke rente verschuldigd wordt.
bepaalt dat de man als gevolg van de toedeling van de woning aan hem de helft van zijn vergoedingsrecht ad € 12.628,15 (zijnde € 6.314,07) op het aan de vrouw toekomende bedrag van de overwaarde in mindering mag brengen;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man op grond van het bestreden vonnis teveel aan haar heeft betaald, gehouden is hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man aan de vrouw tot aan de dag der algehele terugbetaling door de vrouw aan de man;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M. van Baardewijk en mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.