ECLI:NL:GHAMS:2024:2746

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23-001445-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan doodslag en verboden vuurwapenbezit na dodelijk schietincident te Hoofddorp

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan doodslag en verboden vuurwapenbezit na een dodelijk schietincident op 1 april 2022 te Hoofddorp. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met een medeverdachte, herhaaldelijk de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht, wat leidde tot het fatale schietincident waarbij het slachtoffer dodelijk werd geraakt. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld door de medeverdachte naar de confrontatie te brengen en was op de hoogte van het vuurwapen dat de medeverdachte bij zich droeg. Het hof sprak de verdachte vrij van het medeplegen van moord en doodslag, maar oordeelde dat hij zich schuldig had gemaakt aan medeplichtigheid aan doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en vijftig weken, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001445-23
datum uitspraak: 3 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-082039-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1997,
thans gedetineerd in de [detentieadres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaten van de benadeelde partijen en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten aanpassing van de tenlastelegging in de zin van artikel 314a Sv, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 1 april 2022 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
1. subsidiair
[medeverdachte] , op of omstreeks 1 april 2022 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, bij en/of tot welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 april 2022 te Aalsmeer, althans in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door
- een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 17, kaliber 9mmxl9 aan die [medeverdachte] te verstrekken en/of
- samen met die [medeverdachte] meermalen de confrontatie met het slachtoffer op te zoeken en/of
- die [medeverdachte] met een auto naar de plaats des misdrijfs te brengen en/of
- (direct na het gepleegde misdrijf) die [medeverdachte] weg te vervoeren van de plaats delict, ten einde de vlucht van die [medeverdachte] mogelijk te maken;
2.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 april 2022 te Aalsmeer, althans in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 17, kaliber 9mmxl9 zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool heeft overgedragen;
3.
hij op of omstreeks 2 april 2022 te Aalsmeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, te weten een imitatie wapen in de vorm van een aanvalsgeweer; model Kalashnikov type AK 47, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een deels andere bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt dan de rechtbank.

Beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair (impliciet subsidiair) tenlastegelegde medeplegen van doodslag bewezen moet worden verklaard, omdat tussen de verdachte en de medeverdachte sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij de doodslag van het slachtoffer.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte integraal van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer en de dood van het slachtoffer hem niet over de band van medeplegen of medeplichtigheid kan worden toegerekend.
Oordeel van het hof
Redengevende feiten en omstandigheden
Het hof stelt vast dat de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) op 1 april 2022 op het parkeerterrein bij [voetbalvereniging] te Hoofddorp na een woordenwisseling met een vuurwapen in de hand achter [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) is aangerend en zes maal gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Het slachtoffer is door vijf kogels geraakt en één van die kogels heeft hem dodelijk geraakt. Het slachtoffer is ter plaatse overleden.. Op het moment dat [medeverdachte] met getrokken wapen achter het slachtoffer aanrende, heeft de verdachte de auto gestart en heeft hij de auto achterwaarts gekeerd. Het portier aan de bijrijderskant stond nog open. [medeverdachte] is bij de verdachte in de auto gestapt, waarna zij onmiddellijk zijn weggereden van het parkeerterrein bij [voetbalvereniging] .
Met de rechtbank stelt het hof voorts vast dat, voordat het schietincident plaatsvond, de volgende confrontaties die dag hebben plaatsgevonden tussen enerzijds de verdachte en [medeverdachte] en anderzijds het slachtoffer:
  • Nadat het slachtoffer op 1 april 2022 zijn woning had verlaten, is de auto die hij bestuurde door een auto met daarin de verdachte en [medeverdachte] klemgereden. De verdachte bestuurde de auto, stapte als eerste uit en zei op harde toon `Kom en stap uit' tegen het slachtoffer. Ook maakte hij gebaren dat het slachtoffer moest komen. De verdachte keek hierbij geïrriteerd en kwam erg boos en dwingend over. Het slachtoffer wilde op dat moment het gesprek niet aangaan, omdat hij [naam 1] , die ook in zijn auto zat, naar het ziekenhuis moest brengen. De verdachte en [medeverdachte] zijn vervolgens achter het slachtoffer aangereden richting het ziekenhuis.
  • Bij het ziekenhuis zijn de verdachte en [medeverdachte] beiden uitgestapt. Er werd door hen en het slachtoffer hard en boos gesproken en over en weer werden door alle drie armgebaren gemaakt.
  • Vervolgens zijn de verdachte en [medeverdachte] achter het slachtoffer aangereden naar een [tankstation] tankstation. De verdachte stapte weer als eerste uit de auto en opende het gesprek met het slachtoffer met “Vertel”. De verdachte heeft bij deze confrontatie onder andere tegen het slachtoffer gezegd “Luister, luister, luister broer. Als ik je wat vraag, moet je antwoorden”, “hij gaat je opeten broer”, “Hey broer luister, hoe lossen we het nu op” en “Broer, luister. Ik weet waar je woont”.
  • Op aandringen van het slachtoffer hebben [medeverdachte] en het slachtoffer het gesprek kortstondig met zijn tweeën voortgezet bij de auto van het slachtoffer, terwijl de verdachte bij de door hem bestuurde auto bleef staan. Op een gegeven moment liep de verdachte weer richting [medeverdachte] en het slachtoffer. Zodra de verdachte dichtbij was gekomen, leek het slachtoffer te schrikken en liep het slachtoffer met versnelde pas weg. Enkele seconden daarna zei de verdachte “Ga je rennen als een poessie? Ga je rennen als een poessie? Kom, kom”. Het slachtoffer zei dat hij er mannen bij ging halen, omdat zij met zijn tweeën tegen één waren.
  • Het slachtoffer heeft vervolgens [getuige] gebeld. Nadat er contact is geweest tussen [getuige] en de verdachte – met vanuit [getuige] de strekking “laten we het uitpraten” – kwam het tot een ontmoeting op het parkeerterrein van [voetbalvereniging] . Toen de verdachte en [medeverdachte] op het parkeerterrein kwamen aanrijden, stond de auto van het slachtoffer daar geparkeerd. De verdachte en [medeverdachte] zijn daar direct op afgereden en hebben de auto naast de auto van het slachtoffer geparkeerd. [medeverdachte] en de verdachte zijn meteen uitgestapt. [medeverdachte] droeg zichtbaar een Louis Vuittontasje. Vervolgens zijn [medeverdachte] en de verdachte dichtbij het slachtoffer gaan staan en maakten alle twee armbewegingen richting het slachtoffer. Met het slachtoffer is gesproken over geld, dat het slachtoffer niet kon betalen en dat dan de auto van het slachtoffer zou worden meegenomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte een actieve bijdrage heeft geleverd aan het herhaaldelijk opzoeken van het slachtoffer. Daarbij heeft ook de verdachte zich actief in het conflict gemengd en ook contact met het slachtoffer geïnitieerd.
Het hof stelt ook vast dat de verdachte wist dat [medeverdachte] die dag een vuurwapen bij zich droeg. Het was verdachtes eigen vuurwapen geweest. Hij had dat vuurwapen aan [medeverdachte] overgedragen, met een patroonhouder vol patronen. Naar eigen zeggen was dat ongeveer twee weken voorafgaand aan de fatale dag van 1 april 2022. [medeverdachte] zou hem voor het vuurwapen naderhand betalen. [medeverdachte] droeg het wapen in een schoudertasje van de verdachte, van het merk Louis Vuitton. Dat tasje had de verdachte hem meegegeven, zodat het niet opviel dat [medeverdachte] een wapen over straat vervoerde. Dat tasje was ongeveer
€ 1.000,00 waard en de verdachte wilde dat tasje graag terug hebben. Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte] het tasje met het wapen op 1 april 2022 de hele dag bij zich heeft gehad en dat de verdachte en [medeverdachte] die dag al vanaf de ochtend samen doorbrachten. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij die dag het tasje om zijn schouders, in zijn handen en tussen zijn benen in de auto heeft gehouden. Na de confrontatie met het slachtoffer bij het tankstation heeft [medeverdachte] het tasje omgedaan en hij stapte bij [voetbalvereniging] met dat tasje, gedragen over zijn jas heen, uit de door de verdachte bestuurde auto. Het hof is van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, redengevend zijn voor de conclusie dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte op 1 april 2022 het tasje bij [medeverdachte] heeft gezien en dat hij vanwege de link tussen het tasje en het wapen wist dat [medeverdachte] een vuurwapen, voorzien van patronen, bij zich had.
Met betrekking tot de ontmoeting bij [voetbalvereniging] overweegt het hof het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij en [medeverdachte] na het treffen bij de [tankstation] hadden besloten dat [medeverdachte] het conflict achter zich zou laten en dat zij niet wisten dat zij (ook) het slachtoffer bij [voetbalvereniging] zouden treffen. Op het moment waarop de verdachte en [medeverdachte] daar aan kwamen rijden, zagen zij echter de auto van het slachtoffer staan. Zij zijn toen niet weggereden. Integendeel, de verdachte en [medeverdachte] zijn resoluut op de auto van de verdachte afgereden. Bij het uitstappen liet [medeverdachte] het portier aan zijn kant openstaan en de discussie werd meteen voortgezet. De verdachte wist op dat moment dat de gemoederen bij de eerdere confrontaties al hoog waren opgelopen. Tijdens de ontmoeting bij de [tankstation] maakte [medeverdachte] immers al een sterk geïrriteerde indruk: hij praatte snel, maakte snelle handgebaren in de richting van het slachtoffer en zijn gezicht naderde soms het gezicht van het slachtoffer. Het slachtoffer richtte zich op zijn beurt ook kwaad tot [medeverdachte] , had aangekondigd versterking te gaan halen en was bij [voetbalvereniging] met iemand samen. Het ging bij [voetbalvereniging] dan ook om een logisch vervolg op de eerdere confrontaties die dag.

Vrijspraak feit 1 primair: medeplegen moord en medeplegen doodslag

Het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van moord wordt de verdachte dan ook vrijgesproken.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof ook niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van het medeplegen van doodslag, welk misdrijf ook onder 1 primair ten laste is gelegd. In dat verband overweegt het hof het volgende.
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Bij het oordeel of sprake is van medeplegen, is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier kan een dusdanige samenwerking of onderlinge taakverdeling, waarop een bewezenverklaring van medeplegen van doodslag kan worden gestoeld, niet worden vastgesteld. De rol die de verdachte heeft gespeeld in de aanloop naar het delict was gericht op het dwingen van het slachtoffer tot betaling van een geldbedrag. Wat de verdachte betreft zag de samenwerking tussen hem en [medeverdachte] dan ook op afpersing, niet op doodslag. De verdachte heeft daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte] het vuurwapen zou gebruiken om mee te dreigen, dat was naar het oordeel van het hof voor de verdachte voorzienbaar. Niet kan worden vastgesteld dat het in de gegeven situatie voor de verdachte voorzienbaar was dat het wapen voor dodelijk geweld zou worden ingezet. Het geld waarvan [medeverdachte] claimde dat het slachtoffer hem dat verschuldigd zou zijn, moest teruggegeven worden of door afgifte van diens auto worden vergoed. Die geldkwestie moest worden opgelost. In die bedreigende en opgefokte
settingliep het conflict ter plekke plots snel en dodelijk uit de hand. Het hof hecht weliswaar geen geloof aan verdachtes verklaring dat hij daarna angstig zou zijn geweest voor [medeverdachte] , maar aanwijzingen dat zij gezamenlijk op meer uit waren dan op het afpersen van het slachtoffer ziet het hof niet beslagen in het dossier. Nadat de medeverdachte begon met schieten heeft de verdachte ook niet op enigerlei wijze bijgedragen aan de doodslag.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de verdachte het voor het medeplegen vereiste opzet – ook niet in voorwaardelijke zin – op de door [medeverdachte] gepleegde doodslag heeft gehad. Het hof spreekt daarom de verdachte ook in zoverre vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde.

Bewezenverklaring feit 1 subsidiair: medeplichtigheid aan doodslag

Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan de levensberoving. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat, nadat de verdachte [medeverdachte] eerder van een wapen had voorzien, hij op de hoogte was van het conflict tussen [medeverdachte] en het slachtoffer, dat hij [medeverdachte] heeft vervoerd naar meerdere locaties waar confrontaties tussen [medeverdachte] en het slachtoffer plaatsvonden, dat hij actief aan die confrontaties heeft bijgedragen en [medeverdachte] daarin heeft bijgestaan, dat hij [medeverdachte] ook naar de confrontatie op [voetbalvereniging] heeft gebracht en met [medeverdachte] ook die confrontatie daar met het slachtoffer is aangegaan en dat hij wist dat [medeverdachte] bij die laatste confrontatie het wapen bij zich droeg.
Voor bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2° Sr. Ten aanzien van het opzet op het gronddelict geldt het volgende. Ingeval het voorwaardelijk opzet van de medeplichtige niet volledig was gericht op het gronddelict (hier: de doodslag), kan – voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan dat gronddelict – niettemin volstaan dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
Op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de gepleegde doodslag, maar wel op afpersing van het slachtoffer. De verdachte wist dat daarbij mogelijk een wapen gebruikt zou worden om mee te dreigen en wist ook – mede gelet op de eerdere confrontaties die dag – dat de situatie zou kunnen escaleren. De verdachte heeft in de minuten van conflict bij [voetbalvereniging] ook niets gedaan om de situatie te de-escaleren of weg te gaan; de verdachte is [medeverdachte] feitelijk blijven ondersteunen. Het hof is van oordeel dat de afpersing waarop de verdachte het opzet had en waarbij het vuurwapen ter afdreiging kon worden ingezet, gelet op de vastgestelde gang van zaken voor, tijdens en na het incident, voldoende verband houdt met het gepleegde gronddelict, de doodslag met behulp van dat wapen, waartoe [medeverdachte] is overgegaan (vgl. o.a. HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:304).
Dat niet kan worden bewezen dat het verstrekken van het vuurwapen als zodanig een handeling is geweest waarmee de verdachte het handelen van [medeverdachte] (rechtstreeks) heeft bevorderd, maakt dit niet anders, omdat hij wel wist dat [medeverdachte] het door hem verstrekte wapen bij zich droeg.
Niet is komen vast te staan dat de levensberoving waaraan de verdachte medeplichtig is met voorbedachte raad is begaan, zoals ook hiervoor met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde is overwogen. Het hof komt dus tot bewezenverklaring van de subsidiair onder 1 tenlastegelegde medeplichtigheid aan doodslag. De gevoerde verweren vinden voor het overige hun weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Aan de juistheid en betrouwbaarheid van die tot het bewijs gebezigde bevindingen en verklaringen heeft het hof geen reden te twijfelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.subsidiair
[medeverdachte] , op 1 april 2022 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, bij welk feit verdachte op 1 april 2022 in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door
- samen met die [medeverdachte] meermalen de confrontatie met het slachtoffer op te zoeken en
- die [medeverdachte] met een auto naar de plaats des misdrijfs te brengen.
2.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 april 2022 te Aalsmeer een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 17, kaliber 9mmx19 zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool heeft overgedragen;
3.
hij op 2 april 2022 te Aalsmeer een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en/of dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, te weten een imitatiewapen in de vorm van een aanvalsgeweer; model Kalashnikov type AK 47, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde medeplichtigheid aan doodslag en voor de feiten 2 en 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastelegde medeplegen van doodslag en voor het onder 2 en onder 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, tot een lagere straf te beslissen dan in eerste aanleg is opgelegd en in ieder geval niet de eis van de advocaat-generaal te volgen. Zij heeft bepleit om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, verlies van woning en relatie, ondervonden bedreigingen en de slapeloosheid en terugkerende nachtmerries die de verdachte in detentie parten spelen. Er zijn geen aanwijzingen dat het vuurwapen en het imitatiewapen door de verdachte in de openbaarheid zijn gebracht, voert de raadsvrouw aan, en – anders dan de rechtbank heeft overwogen – is geen sprake van een eerdere veroordeling ter zake van vuurwapenbezit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte is medeplichtig geweest aan de doodslag op een jongeman met wie de toen negentienjarige medeverdachte een geschil had. Hij heeft met zijn medeverdachte op 1 april 2022 meerdere malen de confrontatie met het slachtoffer gezocht, omdat de medeverdachte meende dat hij nog geld van het slachtoffer kreeg. Toen zij elkaar weer troffen op een parkeerterrein is de medeverdachte na opnieuw een woordenwisseling met getrokken vuurwapen achter het slachtoffer aangerend en heeft hij zes keer gericht op het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is door vijf kogels geraakt, waarvan één kogel hem dodelijk heeft geraakt.
De verdachte is aan dit misdrijf medeplichtig geweest door het samen met zijn medeverdachte herhaaldelijk opzoeken van de confrontatie met het slachtoffer, het tonen van initiatief in dit verband, het brengen van de medeverdachte naar de plek van het misdrijf, telkens in het besef dat zijn medeverdachte een vuurwapen met patronen bij zich had. Weliswaar kan opzet bij de verdachte op het dodelijk gevolg niet worden bewezen, maar dat het slachtoffer is gedood, is wel mede een gevolg geweest van zijn handelen. Daar komt bij dat de verdachte degene is geweest die aan de schutter in de weken voor de fatale dag het geladen vuurwapen heeft overgedragen.
Dit zijn zeer ernstige feiten. Het slachtoffer is het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. De dood van het slachtoffer laat bovendien diepe sporen na in het leven van de nabestaanden en andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de verklaringen van zijn nabestaanden die op de zitting zijn voorgelezen. Het slachtoffer laat ook twee jonge kinderen na, die de rest van hun leven dit plotse en gewelddadige einde van hun vaders nabijheid zullen moeten dragen. Feiten als deze zorgen bovendien voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij, dit temeer nu het schietincident zich heeft afgespeeld op de openbare weg, bij het parkeerterrein van een voetbalvereniging.
Genoemde overdracht van het geladen vuurwapen en het voorhanden hebben van een imitatiewapen vormen een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dienen daarom met kracht bestreden te worden.
Vanwege de aard en de ernst van de gepleegde feiten kan daarop uitsluitend worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 september 2024, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens verschillende strafbare feiten;
  • het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 6 april 2022 van [naam 2] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland;
  • het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 21 september 2022 van [naam 3] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland;
  • het over de verdachte uitgebrachte consultadvies van 19 april 2022 van psycholoog [naam 4] ;
  • de over de verdachte uitgebrachte PJ-dubbelrapportage, opgemaakt door psychiater [naam 5] en psycholoog [naam 6] , gedateerd 21 en 15 september 2022;
  • een detentie- en re-integratieplan gedateerd 18 september 2023 van [naam 7] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
Voornoemde rapporten houden, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, in dat bij de verdachte sprake is van persoonlijkheidstrekken met zowel antisociale als vermijdende en dwangmatige kenmerken. De verdachte is egocentrisch ingesteld, denkt vooral vanuit zichzelf en op het moment zelf. De verdachte heeft verminderde controle over zijn emotieregulatie en kan uit behoefte aan controle en regie star en rigide overkomen. Van een stoornis in engere zin is bij de verdachte geen sprake. De verdachte heeft eerder onder toezicht gestaan van de reclassering en volgde in dat kader een behandeling bij [instelling] . Na het tenlastegelegde is een ongespecificeerde trauma- en stressgerelateerde stoornis bij hem vastgesteld, ten gevolge van de gebeurtenissen rondom het tenlastegelegde. Interventies of toezicht worden niet nodig bevonden en tot verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt niet geconcludeerd.
Gelet op de bevindingen van de gedragsdeskundigen ziet het hof geen aanleiding om de feiten verminderd aan de verdachte toe te rekenen.
Wettelijk strafmaximum
Met het oog op de hoogte van de op te leggen straf, houdt het hof er voorts rekening mee dat bij medeplichtigheid aan een misdrijf ingevolge artikel 49, vierde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking komen, die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, los van de gevolgen. Uit het wettelijk stelsel volgt voorts dat het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. o.a. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5554).
Op te leggen straf en redelijke termijn
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van vijf jaren passend en geboden. Het hof komt tot oplegging van een lagere gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu niet het medeplegen van het levensdelict maar medeplichtigheid hieraan is bewezenverklaard en voorts het hof tot het oordeel is gekomen dat de verdachte het medeplegen van afpersing van het slachtoffer voor ogen heeft gestaan.
Het hof stelt vast dat het in artikel 6, eerste lid, EVRM opgenomen recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht is geschonden. De verdachte en het openbaar ministerie hebben op 10 mei 2023 hoger beroep ingesteld en op 3 oktober 2024 wordt eindarrest gewezen. Nu de verdachte sinds zijn aanhouding in verband met deze zaak gedetineerd is, betekent dit dat de redelijke termijn van zestien maanden is overschreden met ruim drie weken. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de straf tot gevolg moet hebben, in die zin dat het hof in plaats van voornoemde gevangenisstraf van vijf jaren een gevangenisstraf van vier jaren en vijftig weken oplegt. Niet kan worden volstaan met een andere dan deze vrijheidsbenemende straf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Hoewel sprake is van een zeer ernstig feit, ziet het hof in het dossier en de persoon van de verdachte onvoldoende aanknopingspunten om ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen over te gaan tot oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Het hof acht daarom de oplegging van deze maatregel niet opportuun.

Beslag

Onttrekking aan het verkeer
Het onder 3 bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot het onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven imitatiewapen. Dit voorwerp zal aan het verkeer worden onttrokken, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Teruggave
Van de onder de verdachte in beslag genomen personenauto gelast het hof de teruggave aan [naam 8] , aangezien zij redelijkerwijs als rechthebbende van die auto kan worden aangemerkt.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij (moeder van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft geen opmerkingen gemaakt over de vordering van deze benadeelde partij.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de ouders van de meerderjarige, niet thuis wonende overledene. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Het hof zal de vordering van € 17.500,00 daarom geheel toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij (vader van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 46.948,72. De gestelde materiële schade bestaat uit kosten voor de uitvaart en een gedenksteen (€ 9.448,72 in totaal). De gestelde immateriële schade is opgebouwd uit een bedrag van € 17.500,00 wegens affectieschade en een bedrag van € 20.000,00 wegens shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.948,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht. Zij heeft onder meer aangevoerd dat geestelijk letsel in het kader van shockschade tevens kan bestaan uit de aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, en dat die aantasting in onderhavig geval voortvloeit uit de aard en ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van materiële schade en affectieschade moet worden toegewezen, en dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van shockschade heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De raadsvrouw heeft verzocht ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij dezelfde beslissingen te nemen als genomen door de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof zal de vordering tot vergoeding van de materiële schade dan ook toewijzen. Tevens komt het hof vergoeding van de gestelde affectieschade billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, in lijn met het overwogene bij de toewijzing van affectieschade aan de moeder van overledene, [benadeelde 1] . In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade overweegt het hof als volgt. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was, en;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen
van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dat betekent dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof is door de benadeelde partij de ernst van het geestelijk letsel onvoldoende onderbouwd, nu de uitdraai van de huisarts die onderdeel uitmaakt van de stukken dermate algemeen van aard is dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld binnen de context van shockschade.
Samenvattend zal de vordering dus worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 26.948,72 wegens materiële schade en affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij (zus van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht. Zij heeft onder meer aangevoerd dat geestelijk letsel in het kader van shockschade tevens kan bestaan uit de aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, en dat die aantasting in onderhavig geval voortvloeit uit de aard en ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan.
De advocaat-generaal heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De raadsvrouw heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade verwijst het hof naar de hierboven (onder de bespreking van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] ) opgenomen algemene overwegingen ten aanzien van het daarvoor geldend kader.
Toegepast op de vordering van deze benadeelde partij overweegt het hof als volgt. De benadeelde partij heeft het slachtoffer, haar broer, na zijn overlijden geïdentificeerd. Uit een ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde brief van J. Zaal (huisarts in opleiding) van 10 oktober 2023 leidt het hof af dat de benadeelde partij door deze identificatie lijdend is aan een onevenredige mate van stressklachten die verband houden met het moment van identificatie. Daarmee is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks een mate van shockschade heeft geleden. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade bestaande uit shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het dagelijkse leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij (partner van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt primair € 20.000,00 bestaande uit affectieschade omdat zij als levensgezel van het slachtoffer kan worden aangemerkt, subsidiair € 17.500,00 bestaande uit affectieschade omdat zij in ieder geval in een nauwe en persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de levensgezellen van de overledene en de overige personen met een nauwe persoonlijke relatie met de overledenen. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd.
Uit de Nota van Toelichting (
Stb. 2018, 133, p. 3 e.v.) bij voornoemd Besluit blijkt dat daarin met de term ‘levensgezel’ is bedoeld: “de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert”. Het hof is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij ten tijde van het bewezenverklaarde duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde met het slachtoffer. Het hof wijst het primair gevorderde daarom af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij uit hoofde van haar liefdesrelatie met het slachtoffer een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer had. Het hof zal de subsidiair gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 17.500,00 daarom toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij (zoon van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.200,00, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 9.200,00 overlijdensschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 24.587,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Vast staat dat het om de minderjarige zoon van de overledene gaat. Op grond van artikel 6:108, derde lid BW jo. artikel 6:108, vierde lid sub d BW is de aansprakelijke verplicht tot het vergoeden van schade. Van een uitzonderlijke situatie om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het hof zal daarom de gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 20.000,00 toewijzen.
Ten aanzien van de gevorderde overlijdensschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, eerste lid, sub a BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat het slachtoffer vóór zijn overlijden een financiële bijdrage leverde aan het levensonderhoud en het hof geen concrete informatie bekend is op grond waarvan een nadere berekening mogelijk is, is dit ook geen voorwaarde voor toewijzing van het bedrag dat de overledene krachtens de wet minimaal verschuldigd zou zijn geweest
(€ 25,00 per maand). Het hof zal het aantal maanden waarover kinderalimentatie verschuldigd is bijstellen naar 187 maanden en is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 4.675,00 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit.
De toegewezen bedragen ter vergoeding van materiële en immateriële schade zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit (1 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof wijst af het meer of anders gevorderde.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BEM-rekening
Het hof zal bepalen dat de te betalen schadevergoeding zal worden gestort op de ten behoeve van [benadeelde 5] (geboren op [geboortedag 2] 2019) geopende of te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.
Het hof bepaalt tevens dat de advocaat van de benadeelde partij binnen drie maanden na de datum van dit arrest het openbaar ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij (dochter van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.500,00, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 8.500,00 overlijdensschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 24.250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Vast staat dat het om de minderjarige dochter van de overledene gaat. Op grond van artikel 6:108, derde lid BW jo. artikel 6:108, vierde lid sub d BW is de aansprakelijke verplicht tot het vergoeden van schade. Van een uitzonderlijke situatie om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het hof zal daarom de gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 20.000,00 toewijzen.
Ten aanzien van de gevorderde overlijdensschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, eerste lid, sub a BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat het slachtoffer vóór zijn overlijden een financiële bijdrage leverde aan het levensonderhoud en het hof geen concrete informatie bekend is op grond waarvan een nadere berekening mogelijk is, is dit ook geen voorwaarde voor toewijzing van het bedrag dat de overledene krachtens de wet minimaal verschuldigd zou zijn geweest
(€ 25,00 per maand). Het hof zal het aantal maanden waarover kinderalimentatie verschuldigd is bijstellen naar 170 kalendermaanden en is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van
€ 4.250,00 rechtstreeks voortvloeit uit het onder l bewezenverklaarde feit.
De toegewezen bedragen ter vergoeding van materiële en immateriële schade zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit (1 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof wijst af het meer of anders gevorderde.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BEM-rekening
Het hof zal bepalen dat de te betalen schadevergoeding zal worden gestort op de ten behoeve van [benadeelde 6] (geboren op [geboortedag 3] 2018) geopende rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger(s) kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie reeds op de hoogte is gesteld welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
De benadeelde partij [getuige] , die in zijn vordering tot schadevergoeding van € 20.000,00 door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, zodat deze vordering niet voorligt aan het hof.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 48, 49, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 50 (vijftig) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Wapen (Omschrijving: Goednummer: 1357243, Kalashnikov).
Gelast de
teruggaveaan [naam 8] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Personenauto [kenteken] (Omschrijving: Goednummer: 1330851, zwart, merk: Volkswagen).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.948,72 (zesentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent)bestaande uit € 9.448,72 (negenduizend vierhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.948,72 (zesentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 9.448,72 (negenduizend vierhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.675,00 (vierentwintigduizend zeshonderdvijfenzeventig euro)bestaande uit € 4.675,00 (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.675,00 (vierentwintigduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 4.675,00 (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 79 (negenenzeventig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.250,00 (vierentwintigduizend tweehonderdvijftig euro)bestaande uit € 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.250,00 (vierentwintigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 77 (zevenenzeventig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. M.L.M. van der Voet en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 oktober 2024.
=========================================================================
[…]